De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||
Het Lied van schijn en weezen en Fechner's ‘Tagesansicht’.Het Lied van Schijn en Weezen is nog weinig tot in details onderzocht. Een algemene karakteristiek hebben verschillende critici trachten te geven; ik noem o.a. Dr. J.D. Bierens de HaanGa naar voetnoot1) en L.J.M. FeberGa naar voetnoot2). Het resultaat is echter onbevredigend. In abstracte wijsgerige formules als ‘monistisch-optimistisch’ is het door de filosoof zo weinig te vangen, terwijl de Katholieke beoordelaar licht gevaar loopt niet verantwoorde tendenties in het gedicht te vinden.Ga naar voetnoot3) De ingewikkelde structuur, de vaak grillige ideeëngang, de onvermoede diepten, maar ook de onachterhaalbare gemoedservaringen of stemmingen, en tenslotte de innerlike tegenspraak maken de arbeid van de toekomstige commentator bij uitstek zwaar. Mijn Leider, nooit tevreeden,
verlangt dat ik mij rusteloos hervorm,
zegt de dichter in de 1e zang van het 3e boek, en zo laat deze moderne Proteus zich zijn geheimen te moeiliker ontwringen. Bierens de Haan heeft er indertijd reeds op gewezen, dat Dante's Paradiso Van Eeden tot model heeft gediend. Het motto voor de slotzang van het 1e boek, aan Paradiso V ontleend, maakt dit te waarschijnliker. Maar welk een benijdenswaardige | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
eenheid bij Dante! Het Lied van Schijn en Weezen weerspiegelt een geestelik verbrokkelde, anarchistiese, onevenwichtige tijd, en herhaalde uitingen als: Verneemt mijn woord, o menschen, en ontvangt
mijn kostbre zeekerheid als goede gave (III, 2)
krijgen iets tragies, wanneer reeds in de vierde zang, onder de indruk van de uitgebroken wereldoorlog, vertwijfeling en ontzetting getuigen van de ineenstorting ener innerlike wereld. Nauwkeurige kennis van 's dichters levenGa naar voetnoot1) zal een eerste voorwaarde blijken voor het verstaan van dit poëem, waarin V.E. wel de essentie zijner ervaringen wilde neerleggen, maar ook ‘toevallige’, persoonlike elementen en tijdelik aangehangen overtuigingen of vlottende stemmingen zulk een belangrijk element vormen.Ga naar voetnoot2) De lectuur zijner Studies en Brieven, ook van zijn Dagboek, zal hierbij verder goede diensten kunnen bewijzen. Van de eerste zegt hij zelf: ‘Het is mijn wensch dat deze Studies vormen verbinding tusschen zooveel mogelijk mijner medemenschen. Het zijn laddertjes of brugjes of stellaadjes, waarmede ik verstandhouding tracht mogelijk te maken ook tusschen mij en hen, wier wijze van verstaan niet overeenkomt met de mij liefste en eigene wijze van uiting.’ Zo loopt zijn Redekunstige grondslag van verstandhouding | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
(Studies III, pag. 7-84) gedeeltelik parallel met I, 6 van Het Lied van Schijn en Weezen.Ga naar voetnoot1) In de BrievenGa naar voetnoot2) wordt 20 Oct. '92 het eerst melding gemaakt van het gedicht. ‘Het is heel stil, ik leef heel stil, ik zie niemand, ik maak verzen. Plechtige sobere statige verzen. Ik maak een boek vol. Langzaam dag na dag -’. Jan. '94 wordt ook de titel genoemd: ‘Gedicht van 't Wezen en den Schijn’, Nov. '95 aangeduid als ‘de witte verzen’. Belangwekkender is in dit opzicht het Dagboek,Ga naar voetnoot3) wijl het ook de wisselende concepten vermeldt. Deel II noemt (Febr. '93) onder de projecten ‘een gedicht in terzinen, waarvan de compositie of eigenlijke inhoud mij onbekend is, maar alleen de toonaard is aangegeven. Mijn verder zielsleven moet den inhoud vormen’. En wat verder volgt is merkwaardig om zijn waardeschatting van Hollandse mede-dichters: ‘Verzen geschreven, eenigszins onzeker. Het accent is statig en 't geheel gedragen door serieuze en diepe gedachten. 't Rhythme heeft niet de gebroken fijnheid en gecompliceerdheid van Gorter en Van der Schalk. In enkele regels is “natural magic”. Maar de waarde van het gansche weet ik niet recht. Vergeleken bij Potgieter's Florence. Enkele regels daarvan zijn mooier, maar er is veel meer rhetoriek in’ (pag. 219). Dagboek III, pag. 51: ‘Gedacht over het tweede boek van 't gouden lied, als een reeks van afwisselend vragende en antwoordende zangen, van leerling en meester’. Dit concept is niet verwerkelikt. Wel klinken verschillende zangen van het derde boek uit in een vraag. pag. 252: Ik schrijf aan Sch. en W. II. Het 3e wou ik noemen: ‘De twaalf Schoonheden’. - Wat verder: ‘Het 3e boek van | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Sch. en W. een sprookjesachtig verhaal vol reëel leven’. Dit is evenmin verwezenlikt als het volgende plan: Dan dacht ik 't derde boek van Sch. en W. als een episch gedicht - als Mei - maar in terzinen. Het verhaal van een engelenpaar, dat de menschen komt redden ‘Zij stond op eenen heuvel en....’ (Dagboek IV, 26 Jan. 1902). Maar het is vooral op enige verder volgende dagboek-notities, dat ik in verband met het Lied van Schijn en Weezen de aandacht wil vestigen.
EldersGa naar voetnoot2) heb ik het vermoeden uitgesproken, dat nauwgezette studie van Schijn en Weezen II Fechner's invloed aan het licht zou brengen, zodat die woorden uit het Dagboek hierop zouden slaan. Nadere kennismaking met diens boek Die Tagesansicht gegenueber der NachtansichtGa naar voetnoot3) heeft dit bevestigd. Juist in 1904 was hiervan de 2e druk verschenen, en Van Eeden's immer waakzaam speurende geest zal hier een geestverwant ontdekt hebben, zoals dertien jaar later in Dèr Mouw. In dit licht wil hier enkele gedeelten van Het Lied van Schijn en Weezen beschouwen. Alleen op basis, door 't gemoed gesteld,
kan scherp verstand zijn zuivre bouwsels stichten (II, 11).
Deze woorden waren volmaakt toepasselik op Gustav Theodor Fechner (1811-'87),Ga naar voetnoot4) die behalve zijn antipathie tegenover de abstracte metaphysiese systeembouwers nog vele andere wezenstrekken met Van Eeden gemeen had, en in Tagesansicht, | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
het boek van zijn ouderdom, een wereldbeeld had ontworpen,Ga naar voetnoot1) dat ook aan zijn gemoedsbehoeften voldeed. De geniale, minutieuse natuurvorser met zijn scherp-crities intellect (Elemente der Psychophysik) was een diep-religieuse, profetiese natuur, (Ueber das höchste Gut) vol fantasie en humor.Ga naar voetnoot2) Zijn tijdgenoten, ook zij die hem als een groot empiries natuuronderzoeker eerden, hielden zijn Nanna oder ueber das Seelenleben der Pflanzen, zijn Zend- Avesta oder ueber die Dinge des Himmels und des Jenseits en zijn Tagesansicht voor werken van een fantast. Zijn neiging tot mystiek, zijn studie van occulte verschijnselen als somnabulisme en spiritisme gaf de overwegend materialisties georienteerde physici van zijn tijd, met hun mechanistiese wereldbeschouwing, veel aanstoot. Onmiskenbaar was zijn literaire aanleg; in zijn jeugd had hij geaarzeld tussen de studie der exacte wetenschappen en een letterkundige loopbaanGa naar voetnoot3) hij schreef sprookjes, parabelenGa naar voetnoot4), literaire essais over Rückert en Heine, een bundeltje lyriek. Verder kunstcritiek en een belangwekkend boek over experimentele schoonheidsleer (Vorschule der Aesthetik). Zijn aanvankelike mediese studie bevredigde hem weinig; woorden als: ‘Der Materialismus, dem ich als Student der Medicin, wie heute noch fast jeder Student der Medicin verfallen war....’Ga naar voetnoot5) herinneren aan soortgelijke uitingen van Van Eeden, twee generaties later geboren. Wijst dit alles reeds op wezensverwantschap (al was Fechner dan ook veel meer de evenwichtige geleerde en Van Eeden de emotionele dichter), Fechner's bezielde wereldbeeld, zijn optimisties vertrouwen in der wereld bestelGa naar voetnoot6) (Tendenz zur Harmonie), zijn onafhankelik standpunt tegenover | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
een dogmaties openbarings-Christendom, zijn autonome eudemonistiese moraal en geloof in de menselike wilsvrijheidGa naar voetnoot1) moesten V.E. wel vervullen. Hier was een modern mysticusGa naar voetnoot2) aan het woord, voorwaar geen duisterling, die ook het occulte, irrationele liet gelden. Wat bedoelde Fechner met zijn ‘Tagesansicht’? Het geloof in een bezield, van God doorwoond Heelal. - God: het psychophysiese Alwezen, alomspannend Wereldbewustzijn en Wereldwet. Volgens ‘die Nachtansicht’, de door hem verworpen, toen algemeen gangbare beschouwing, zou alle bewustzijn slechts zijn gebonden aan de afzonderlike subjectieve centra (mensch, dier), terwijl buiten deze nietigheden alleen een duister, stom en dood heelal zou bestaan. - Mens, dier en plant zijn organen der levende aarde; ook de plant heeft bewustzijn, zij het op ‘kindliche Seelenstufe’. Het zieleleven aller aardse creaturen wordt door het planetenbewustzijn der aarde omspannen, zoals dit weer opgaat in het hoger organisme: het bezielde zonnestelsel. Zo verschijnt dus ‘im Lichte der Tagesansicht der Himmel nun wieder von himmlischen Geschöpfen bewohnt; nenne man sie Götter oder Engel;Ga naar voetnoot3) man hat sie ehedem so und so genannt. Der Abstand zwischen uns und Gott ist gross; sie sind eine Zwischenstufe zwischen | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
uns und Gott; auf einer Stufenleiter aber, in der die Stufen sich vielmehr ein- als ausschliessen’ (Tagesansicht, pag. 31). Fechner zinspeelt hier waarschijnlik op de Demiurg van Plato, de Gnostici en sommige Kerkvaders. - Bij de dood betreedt de ziel het hoge herinneringsrijkGa naar voetnoot1) en blijft deel uitmaken van het aardbewustzijn, dat zij gedurende haar leven heeft helpen opbouwen. Dit alles is terug te vinden in Het lied van Schijn en Weezen II (twede helft),Ga naar voetnoot2) vooral in zang 8 en 12. Leert allereerst den hoogmoeds-waan versmaden
dat er niets beeter denkt, dan 't kleine brein
des menschen, die hier kruipt op d'aardsche paden
en meent der waereld hoogst vernuft te zijnGa naar voetnoot3).
(Aanvang 8e zang).
Hij herkent 't eigen leeve' in dier en kruid,
verstaanbre schoonheidstaal spreekt hun gestalte,
terwijl hun doen op 't zelfde willen duidt
als wat hem drijft. En schoon hij aanvangs al te
voorbarig sprak van leevenlooze stof,
waar hem ontging dier stof gevoels-gehalte,
erkenn' hij thans dat slechts zijn zin te grof,
te zwak, te nietig is voor d'oopenbaring
van 't leeven dat hem niet als als leeven trof.
| |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Ontgaat toch ook zijn leeven aan d'ontwaring
van wat er nietigs rond hem kruipt of vliegt,
daar 't is te ontzachlijk voor hun kleine ervaring.
Der steenen leevenlooze schijn bedriegt.
Al 't zijnde kan gevoel, gedachte heeten
en heeft tot oorsprong Leeven. Want hij liegt
die zegt dat wij iets zonder Leeven weeten,
waar nog des leevens uiting ons ontging.
Ook zee en bergen, zonnen en planeeten
zijn functieën van grootscher leevenskring.
Zin-leeg is 't woord dat leevenloos beteekent,
Dood is een schijn, een schijn vernietiging.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Leevende weezens zijn 't, die ons omringen
aan alle kant, onmerkbaar, vèr en na,
leevend beschrijft de heemelbol haar kringen
en alles voelt, en denkt, en slaat ons ga.
Duidelik worden, in de volgende terzinen, Tagesansicht en Nachtansicht tegenover elkaar gesteld: Een Al van warm, licht leeven doet zich oopen,
ook waar de schijn van doodsche nachtkou grimt,
wanneer wij aan der Reede hand beloopen
den weg der Liefde, die spiraalswijs klimt.
't Is geen onmeetelijke zwarte stilte
waarin ons luttel kennis-vonkjen glimt,
geen dood Heelal van weezenlooze kilte,
waarin niets dan ons schamel groepje leeft.
Al om ons heen tracht zich een leevenswil te
manifesteeren en de kosmos beeft
van 't kampen der gigantische geslachten,
wier opgroei de onze helpt of tegenstreeft.
De machtige wezens die het Heelal bevolken, heet het in de volgende zang, zijn wellicht de eeuwige oorzaak van het tragies | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
lijden der menselike geslachten, verbeeld als het Noodlot in der Ouden treurspel, en in de Prometheus- en Christusmythen. 't Kan zijn, dat wij als mollen blind doorwroeten
het slagveld van een hoogen Goodenstrijd,
en gansch onweetend met zwaar lijden boeten
wat ons niets baat noch aangaat.
In de voorlaatste zang van II wordt dan, wat Fechner het aardbewustzijn noemt, geïdentificeerd met de Christus, in de schone terzinen: Hij is d'Onsterflijke, wiens godlijk Lijf
wij stervelingen sterken en doen groeyen,
als cellen, die in donker-rooden stroom
het lichaam, voedend en gevoed, door-vloeyen.
Hij is die eeuw'ge, schoon-bebloemde Boom
in de aarde wortlend, maar in 't Al vertwijgend,
koen stijgend tot den lichten Heemelzoom,
dien wij als blaad'ren, zelf ter aarde zijgend,
doen bloeyen en verheerlijken aldus.
Hij is 't ook die de ziel, van doodsangst hijgend,
in d'arm heft en met zachten liefde-kus
vertroost, waarom Hij Heiland wordt geheeten,
der zielen Ziel, der Menschheid Genius.
En dan rijst, in de slotzang, weer de Demiourgos-gedachte. De onvolmaakte, innerlik verscheurde natuur, het defecte menselik lichaam wijzen op de verheven, maar toch beperkte intelligentie van deze aardse, feilbare Schepper, wèl te onderscheiden van de Allerhoogste. ‘Wij zijn eens creaturen creatuur,’ onze Genius draagt ons lijden mee, en wat wij voele' als zonde,
als wij onwetend doen wat hem mishaagt.Ga naar voetnoot1)
| |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Wij zijn het bloed, dat zijn gruwzame wonde
door rustelooze werkzaamheid geneest,Ga naar voetnoot1)
doch blijven stom voor 't eeuwig ondoorgronde
geheim hoe uit de algoede Waereldgeest
ooit Weezens droef en leedvol zijn gebooren.
Hoe kwamen veel, waar Eén steeds is geweest?Ga naar voetnoot2)
Hoe kan beweeging en verandring stooren,
wat eeuwig stil is en zichzelf gelijk?
Hier voelt de mensch zich als een kind verlooren
in groote, donkre wouden, in een rijk
van statige geheimen, zwaar en zwijgend,
waarin hij zoekt als vreemd'ling weg en wijk
Hier baat geen reede, rustloos woorden rijgend,
geen diep ontleeden, geen wiskunstig spel
van allerfijnste abstracties.
Deze laatste regels zullen wel tegen de metafysiese systeem-bouwers en meer in 't bijzonder tegen Bolland gericht zijn, tegen wiens dialectiese methode van waarheidsontginning V. Eeden immers herhaaldelik polemiseert.Ga naar voetnoot3) Uit de laatste zangen van II blijkt ongetwijfeld meer dichterlike beelding dan streng wijsgeerig begrip en het verwondert ons dan ook niet, dat een beoordelaar als Feber aan dit slot aanstoot nam en het ‘bepaald een inzinking’ noemde. Nog éénmaal, in het 3e deel van Schijn en Weezen, herkent men Fechner's invloed, n.l. diens ‘Princip der Tendenz zur Stabilität’, psychies genomen: zijn eudemonistiese ‘Tendenz zur Harmonie’: het streven Gods naar een (telkens verbroken, maar opnieuw bereikte) evenwichtstoestand van steeds hoger | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
geluk, waarbij het kwaad echter als ‘Urnothwendigkeit des Seins’Ga naar voetnoot1) wordt erkend. In de 7e zang van III lezen we (na de smartelike Godgelatenheid van Zang 6)Ga naar voetnoot2): hoe schijnbaar wreed
d'Almacht zichzelve dwingt tot steiler stijgen,
den prikkel zoekend die ellende heet.
Het eeuwig Weezen kwelt zich, tot verkrijgen
van nieuw geluk, en zondert zich nu af
in menschen-waan, met lang en angstig zwijgen,
berouwvol onder zelf-bedachte straf,
grimmig versmachtend door verbrooken Eenheid,
vrijheid misbruikend die 't zich zelve gaf,
dalend tot zonde, lafheid en gemeenheid,
om weer te stijgen in ontzachlijk spel,
tot waar het de eigen kluisters plots van één rijt,
en losbreekt uit de zelf-geschapen hel,
om juichend de eigen oorsprong weer te vinden,
als 't kind den Vader vindt, en het herstel
der Harmonieën, die het Al verbinden
tot één volkoomen zuiver Licht-concert.
| |||||||
[pagina 108]
| |||||||
en deze zang besluit met de Fechneriaanse gedachte: 't Blijft al bewaard in eindloos magazijn.
Zouden wij den geluks-wil niet vertrouwen
die 't eenig Weezen is van alle Schijn?
De laatste zangen, met hun gelovige aanvaarding van Zondeval en Zoendood, Sacramenten en Oordeelsdag, culminerend in het Katholiek Credo, hebben met Fechner weinig meer gemeen.Ga naar voetnoot1) Na de intellectuele hoogmoed verdeemoediging; verwerping der autonome moraal (de innerlike Arbiter als hoogste instantie): Zondige hoogmoed wil op God gelijken
en kent geen Rechter booven 't eigen brein. (III, II).
En wanneer men in de slotzang leest: en veel wat ik in deeze verzen sprak
zou ik nu dwaling en verdwazing heeten,
dan zal men daarbij ook aan vele ideeën uit Fechner's Tagesansicht hebben te denken, die de dichter eens met zooveel vreugde had aanvaard.
Heerenveen. S.M. Noach. |
|