De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. P.H. Schröder: Parodieën in de Nederlandse Letterkunde. (Haarlem - H.D. Tjeenk Willink - 1932). Amsterdams proefschrift.De parodie verschijnt slechts zelden in onze ‘grote litteratuur’ - meestentijds is hij van zuiver anecdoties belang aan de rand van ons histories interesse. Toch toont deze samenvattende behandeling dat hij de litterair-historicus wel wat kan geven: ‘een nieuwe kijk op de populariteit van de auteur, op zijn verhouding tot tijdgenoten, zijn rol in het maatschappelik of litterair leven’. De parodie is voor ons vaak een spiegel van de ‘smaak op kunstgebied in een bepaalde periode, de godsdienstige of politieke opvattingen, de waardering voor letterkundig werk’. Zo zien we in de ‘spiegel van de parodie’ bijvoorbeeld de strijd om Vondel's hekeldichten; we zien dat de ‘Aran en Titus’ ook in de 17e eeuw wel de lachlust opwekte; we zien de 18e eeuwse poëten-beuzelaars, de Bragianen en de botsingen in de jeugd van de Nieuwe Gids. Uiteraard tracht de schr., alvorens in medias res te gaan, tot een definitie te komen. Hij verkrijgt die door vergelijking van enige bestaande definitie's en toetsing aan enkele ontwijfelbaar erkende parodieën. ‘Parodieën zijn letterkundige werken, die, min of meer nauwkeurig gevormd naar het voorbeeld van een ander - bekend verondersteld - letterkundig werk of groep van letterkundige werken, door de erin aangebrachte veranderingen een komies effect hebben’. Deze definitie onderscheidt de parodie terecht zeer scherp van de satire of de persiflage, door het (bekende) litteraire voorbeeld als doorslaggevend moment erin op te nemen. Het kenmerkende van de parodie ligt in de specifieke vormverhouding, de satire wordt gekarakteriseerd door zijn bedoeling. Juist doordat het criterium voor de parodie in de vorm ligt, kan de bedoeling velerlei zijn - een hele scala is mogelik, van | |
[pagina 91]
| |
de gemoedelikste scherts tot de felste hekeling toe. De schr. vervolgt nu zijn definitie met: ‘Voorzover ze door die veranderingen een hekelend karakter krijgen, noem ik ze satirieke parodieën; in andere gevallen: schertsende parodieën.’ Deze indeling is natuurlik zeer ruw, en doet aan de rijke verscheidenheid van parodieën die dit werk zelf ons toont, allerminst recht. Zonder moeite zijn er parodieën te onderscheiden, die de ideeën in 't geparodieerde werk hekelen, die alleen op grove wijze een werk willen neerhalen, die een nietige inhoud burlesk in een weids gewaad steken, die door overdrijving de zwakke zijden van een litterair werk willen tonen, of zich er enkel mee vermaken. Hoewel schr. er zelf steeds op wijst hoe moeilik het is een bepaalde parodie als ‘schertsend’ of als ‘hekelend’ te definiéren - zo vaak is het karakter gemengd - legde hij toch deze tweedeling ten grondslag aan de indeling van zijn werk. Nu werd de stof overlangs in drieën gescheiden - de litterair-satirieke parodie krijgt namelik aan 't slot een aparte behandeling - en vinden we één periode vaak verspreid in drie gedeelten over 't boek. Het tijdverband is zo zeer los, terwijl ook bij een chronologiese behandeling van de hele stof het eigen karakter van een parodie of groep van parodieën telkens wel aangewezen had kunnen worden. Het werk bestaat verder in een lange serie detailstudies. Interessant hiervan is o.a. de diepgaande bespreking van de Verkeerde Martijn. Schr. ziet er ‘een voor de Middeleeuwer wellicht geestige, voor ons gevoel ietwat naieve poging in, een ernstig werk op grappige wijze na te volgen.’ De Reinaertkwestie wordt besproken onder de ‘satirieke parodieën’. Hoewel schr. een scherp onderscheid maakt tussen de Reinaert als satire en de Reinaert als parodie, is hij zelf misschien wel enigszins het slachtoffer van de gebruikelike verwarring dienaangaande, wanneer hij hem hier plaatst, en meent dat ‘het onaannemelik is dat een zo felle satire tegelijk een schertsende parodie zou zijn.’ Schr. is sterk geneigd alle parodie in de R. te ontkennen. De door Enklaar, Kalff en Buitenrust-Hettema bijeengebrachte bewijsplaatsen van directe tekstparodie acht hij geheel zonder bewijskracht. Inderdaad is het enige wat ze absoluut bewijzen dit, dat Willem zeer goed bekend was met de romanlitteratuur, en er midden in stond. Nu bestaat er evenwel nog de mogelikheid dat men toch wel algemene genre-parodie moet aannemen. Dit is volgens schr. ‘zuiver een gevoelskwestie’. We kunnen hier op | |
[pagina 92]
| |
de verschillende - o.i. vrij zwakke - argumenten natuurlik niet ingaan, maar menen toch dat de Rein. dichter, vol van luchtiger of donkerder satire, mèt Courtois en het gewichtigdoende hof, óók de hoofse airs van de ridderromans zeer wel kan aangrijpen en die op koddige wijze kan naäpen.Ga naar voetnoot1) We wijzen verder nog op de bespreking van de Biëncorf, op die van Bilderdijk, Kinker en Bellamy en op de litterair-satirieke parodie in de 19e eeuw, die voor de litterair-historicus soms inderdaad zeer belangrijk wordt. Jc. Smit. | |
Hadewijch. Een bloemlezing uit haar poëzie en proza door Dr. Joh. Snellen. - J. Ploegsma, Zeist, 1932.De vakman die Hadewijch wat meer dan oppervlakkig kent, en het goed met zijn medemensen vóórheeft, zal er haast onvermijdelik van dromen om haar kunst te ‘brengen’ (gelijk dat tegenwoordig heet) aan een lekenpubliek. Het is die langgekoesterde wens, die voor Mej. Snellen met het verschijnen van dit boekje in vervulling is gegaan. Op bescheiden schaal weliswaar: tekst, vertaling en inleiding beslaan met elkaar weinig meer dan 100 kleine bladzijden. Toch is hier een felicitatie, èn een woord van dankbaarheid, zeker op z'n plaats; want had voor dezen een leek of een jong collega mij gevraagd: ‘Wat kan ik nu eens lezen om een beetje van Hadewijch op de hoogte te komen?’, dan had ik het werkelik niet geweten. De ijverigen en vakkundigen had ik dan waarschijnlik verwezen naar Van Mierlo's uitgave van de ‘Strophische Gedichten’, en naar Mej. Snellen's Tijdschriftartiekel Hadewijch Mystica, de meer terloopse belangstellenden naar.... Dirk Coster in de Honderd Verzen. Maar noch in het ene, noch in het andere geval zou ik mij erg verantwoord hebben gevoeld. Voor zulke gelegenheden is nu het boekje van Mej. Snellen aangewezen. De keus bestaat uit acht van de mooiste strofiese gedichten (of ‘liederen’, zoals wij met Mej. Snellen gaarne willen zeggen, ook al om de Maerlant-associatie kwijt te raken), en enige welgekozen fragmenten uit de brieven; de liederen met een doorlopende vertaling ernaast, de prozafragmenten met vele verklaringen tussen haakjes, die bij het lezen wel wat hinderlik | |
[pagina 93]
| |
zijn, maar voor de niet-filoloog natuurlik niet gemist konden worden. De keuze lijkt mij zeer goed; te treuren over het ontbreken van andere liederen die ‘toch óók zo prachtig zijn’, heeft geen nut, en Hadewijch als prozaïste is nu eenmaal niet per bloemlezing te benaderen. Hoe graag we ook in plaats van deze wat scheurkalender-achtige snippers een gaver en meer representatief geheel hadden gezien (de monumentale eerste brief bijv. of een zo zuiver specimen van haar kunst en haar denkwijze als de zevende, of het tweede visioen, dat toch nauwliks een enkele bladzij beslaat, en in dat kleine bestek zulke duizelende verschieten opent), de oplossing die Mej. Snellen gekozen heeft is waarschijnlik paedagogieser, en voor een ‘inleiding tot Hadewijch’ geschikter. - De inleiding in engere zin is uitstekend: leesbaar, overzichtelik, warm van toon, verheugend door fijne opmerkingen, en wetenschappelik up to date. Als ik dan ondanks dat alles tòch nog met bezwaren kom, dan zijn dat eigenlik geen aanmerkingen op het werk van Mej. Snellen; dan wil ik daar alleen mee zeggen dat het bij de tegenwoordige stand van onze Hadewijch-kennis principieel onmogelik is om een werkelik goede popularisatie van haar werk te leveren. Want, met alle waardering voor het werk van Mej. Snellen, en het vèle werk van Dr. van Mierlo op dit gebied, we staan met Hadewijch pas aan het begin. Van haar kring weten we uiterst weinig, van haar persoon zo goed als niets; haar voorgangers, zowel theologies als literair, kennen wij niet dan zéér in 't vage; de hoofse lyriek waarop haar liederen geinspireerd zijn is op onze bodem zo goed als onbekend, voor haar latiniserend kunstproza zoeken we vergeefs naar voorgangers of parallellenGa naar voetnoot1); naar haar religieuse en artistieke ontwikkelingsgang kunnen wij nauwliks gissen. - Het soms zo compacte, geladen proza heeft nog nooit de aandacht gevonden waarop het recht had, - die aandacht die zich niet met een ten-naaste-bij verklaring tevreden stelt; de inderdaad zeer moeilike visioenen zijn door Van Mierlo wel theologies verklaard, maar bijna niet psychologies of literair beschouwd; het in détails zo uiterst subtiel en allusief karakter van de ingrote-trekken-zo-forse liederen, wie bekommerde er zich om? Zelfs over tekst en interpunctie van de liederen bestaan tussen Mej. Snellen en Van Mierlo nog vrij aanzienlike meningsverschillen, en als we 't gebied van de interpretatie betreden wordt er dat | |
[pagina 94]
| |
niet beter op.Ga naar voetnoot1) Het is dus duidelik dat ik dit uitgaafje niet onverdeeld bewonderen kan; maar aan ieder die het verlangen naar een bruikbare bloemlezing voor het ogenblik eens zwaarder wil laten wegen dan het verlangen naar wetenschappelike onberispelikheid, zij het gaarne en met warmte aanbevolen. M.H. van der Zeyde. | |
L. Grootaers en J. Grauls, Klankleer van het Hasseltsch dialect. VIII en 196 bldz. - Leuven 1930.Deze beschrijving van een limburgs dialect sluit zich aan bij de publicaties over verschillende zuidndl. dialecten, die vroeger in de Leuvensche Bijdragen zijn verschenen, in het biezonder bij die over het Tongers van Grootaers. Het werk is in 1914 door de Vlaamse Academie met goud bekroond, maar eerst in 1930 uitgegeven. Zo herinnert het boek in zijn opzet aan een vroegere periode in het dialectonderzoek, waarin men zich vooral op nauwkeurige phoneties-historiese beschrijving van plaatselike dialecten toelegde. Resultaten van meer geografies gericht onderzoek van na 1913 zijn in deze studie weinig meer verwerkt; meestal volstaan de schrijvers met in noten of aantekeningen van latere datum daarheen te verwijzen. Zij bieden daarom hun werk met een soort verontschuldiging aan. Die verontschuldiging alleen al ontwapent de criticus, die de opmerking zou willen maken, dat het werk hier en daar wat ouderwets aandoet. Het valt hem te gemakkeliker die opmerking in de pen te houden, als hij in de inleiding ziet, dat de schrijvers tegenover de nieuwe koers reeds in 1913 niet vreemd en vooral niet afwijzend stonden, en bij hun beschrijving voortdurend omringende limburgse en ook rijnlandse dialectgegevens gebruiken en vergelijken. En dan is er de gelukkige keerzijde van die ‘ouderwets’-heid: de degelikheid en volledigheid van de beschrijving door kenners van het dialect. Over het geheel is het boek ingericht naar het model van de zoëven genoemde reeks. Van dat model wijkt wat af de phonetiese beschrijving der hasseltse klanken, gegrond op eigen experimentele waarnemingen, en toegelicht door fotografieën in front en in profiel van enkele vocaliese mondstanden bij de proefpersoon J.G.(rauls). Hierop volgt de bespreking van vocalen en diphthongen. | |
[pagina 95]
| |
Zoals we dat van voorgangers in de Leuv. Bijdr. gewoon zijn, gaan de schrijvers hierbij niet uit van de westgerm. klanken, maar van de klanken van het dialect, die dan met de alg.-ndl. en westgerm. worden vergeleken. Deze manier van doen leidt, streng volgehouden als ze is, een enkele maal tot zonderlinge dingen: zo wordt § 163 vermeld dat hass. bloes, verl. tijd van blazen, aan ndl. ie in blies beantwoordt, alsof dit een phoneties verloop was, wat de schrijvers natuurlik niet bedoelen. Ook wordt hierdoor wat histories bijeenhoort, soms over verschillende §§ verdeeld, maar een overzicht aan het eind, waarbij de westgerm. vocalen vooropstaan, maakt het gemakkelik de weg te vinden. Er is trouwens ook een register van alle behandelde woorden, dat de gebruiker in staat stelt zich over de klankvorm van een woord in het Hasselts gemakkelik in te lichten. Een afzonderlik hoofdstuk behandelt jongere wijzigingen in het vocaalsysteem, als: secundaire umlaut, verkortingen, rekkingen, waarbij de vocaalverlengingen vóór r een grote plaats innemen. Aan de consonanten is ook een hoofdstuk gewijd. Voor een stelselmatig-historiese uiteenzetting was hier geen aanleiding; daarom komen alleen bepaalde eigenaardigheden van het dialect in bespreking, waaronder vooral de mouillering de aandacht van de vreemdeling zal trekken. Deze mouillering treft vooral l en n, onafhankelik van aangrenzende vocalen, in verbindingen als lt en ld, nt en nd, verder d en t, wanneer deze met d of t in onmiddellike aanraking komen in woorden als kleedde, gekleed, grootte, leidde, fluitte. De laatste mouillering moet dus dateren van de tijd toen ‘gegemineerde’ consonanten nog niet, zoals tegenwoordig in het Hasselts, waren vereenvoudigd. De consonanten l en n zijn verder gemouilleerd vóór volgende i of j. Hier komen ook de enkele woorden met hoogduits verschoven consonant ter sprake, die later onderzoek als import heeft bewezen. Overigens bestaat dit hoofdstuk uit een overzicht over afwijkingen, die het hasseltse consonantisme vertoont van het beschaafd nederlandse, waarbij van allerlei voorkomt, dat ook uit andere diall. bekend is. Een vijfde hoofdstuk geeft dan een beschrijving van het eigenaardige syllabe-accent, dat de limburgsche diall. met de aangrenzende rijnlandse gemeen hebben. Het bestaat in een tegenstelling tussen wat de auteurs noemen ‘sleeptoon’ en ‘stoottoon’. Het laatste heet bij de rijnlandse dialectgeografen ‘schärfung’. De term ‘stoottoon’ is ook in gebruik voor een deens accent | |
[pagina 96]
| |
(dat echter bezwaarlik tweetoppig kan heten, zoals de schrijvers § 332 naar een misleidende beschrijving van Sievers aannemen). De finesses van deze beide intonatiewijzen worden uiteraard de lezer, die geen hoorder kan zijn, niet volkomen duidelik, al is de beschrijving zo goed als men maar wensen kan. Dat de bewerkers de term ‘klankleer’ niet te eng hebben opgevat, blijkt verder uit het 6e hoofdstuk, waarin over zinphonetiek wordt gehandeld. Ten slotte krijgt men het beeld van het dialect zo levend als op papier mogelik is door een tekst van Conscience in twee phonetiese transcripties, één overeenkomstig de gesproken rede, met aanduiding van zinphonetiese wijzigingen en één waarbij de woorden zijn afgebeeld zoals ze buiten samenhang worden gesproken. Onjuistheden of leemten zal men in dit met zorg en kunde bewerkte boek weinig aantreffen. Een enkele onvolledigheid merkte ik op in het ‘historisch onderzoek van sleeptoon en stoottoon’ (§ 348 vlgg.), waar regels worden gegeven voor de ‘spontane’, d.w.z. onafhankelik van phonetiese condities in de omgeving optredende, stoottoon. Op die regels zijn meer uitzonderingen dan het ‘histories onderzoek’ vermeldt. Zo heeft avond volgens § 144 sleeptoon, maar het woord ontbreekt bij de uitzonderingen op de regel van § 349, dat de voortzetting van wgerm. â spontane stoottoon heeft. Dezelfde regel geldt volgens § 351 voor de umlaut van wgerm. â zonder uitzondering, maar in § 120a heeft het woord brie.m (vgl. ndl. braam) ‘brem’ sleeptoon. - In § 144 wordt varen (znw. of ww.?) ten onrechte bij wgm. â besproken. - Of in strà.k ‘straks’ een -s is weggevallen (§ 317), betwijfel ik. Hij zal er wel nooit geweest zijn. - Men zou kunnen verschillen met de schrijvers over de beoordeling van het finale accent in Kanaaldijk, Kanaalbrug. § 370 concludeert uit deze accentuering, dat zulke woorden als losse woordkoppelingen worden gevoeld, in tegenstelling met de eigenlike samenstellingen, die het accent op het bepalend woord hebben. Zijn niet veeleer zulke eigennamen zo sterk tot eenheid, tot formule geworden, dat het gevoel voor de afzonderlike delen begint te verflauwen? Zulke kleine tâches de beauté doen niet af aan de verdienste van deze Klankleer, die rijk en goed doorwerkt materiaal ter beschikking stelt en zo een belangrijke aanwinst mag heten voor de nederlandse dialectliteratuur. Den Haag, Augustus 1932. C.B. van Haeringen. |
|