De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Het Nederlandsch in Duitschland.De zestigste verjaardag van Prof. Dr. Conrad Borchling te Hamburg - een der voornaamste leiders niet alleen van het ‘Verein für niederdeutsche Sprachforschung’ en in 't algemeen der Nederduitsche philologie, maar ook van het uit die philologie allengs geboren streven om, bij eene eventueele ‘herinrichting’ van het Duitsche Rijk naar meer historische beginselen, ook aan de eigene, inheemsche taal en cultuur van Nederduitschland de haar toekomende plaats te verzekerenGa naar voetnoot1) - die verjaardag is aanleiding geweest tot het bijeenbrengen en uitgeven van een ‘Festschrift’, getiteld ‘Niederdeutsche Studien’. Daarin is o.a., blz. 202-28, verschenen eene verhandeling van Prof. Dr. W. Mitzka te Danzig, get. ‘Das Niederländische in Deutschland’: een op velerlei, in de Nederlanden niet of weinig bekende bouwstoffen gegrond, methodisch-systematisch overzicht van deskundige hand. Daar deze feestbundel - gelijk zoovele dier (thans welig tierende) soort - hier te lande allicht niet in veler handen zal komen, meen ik, ook na het kort gewag van den bundel in ditzelfde tijdschrift (hierboven, blz. 153), geen overbodig of onnuttig werk te doen met hier door een breed uittreksel (met enkele ingevlochten eigene opmerkingen) de aandacht te vestigen op dit opstel, dat te onzent toch stellig ook in ruimeren kring belangstelling verdient. En dit mede in aansluiting bij mijn eigen artikel in ditzelfde tijdschrift, XV 161-93, 245-60, 298-309: ‘De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuw’; dat, hoezeer zoowel in begrenzing en inhoud als in (meer aardrijks- en geschiedkundige) indeeling en opzet verschillende, toch goeddeels dezelfde stof behandelt en M.'s artikel hier aanvult, elders er door wordt aangevuld.
Reeds geruimen tijd is door de Duitsche philologie opgemerkt en ook meerendeels nagespoord en onderzocht de vooral lexica- | |
[pagina 78]
| |
lisch belangrijke, Nederfrankische, d.i. naar de jongere ‘benaming’, ‘Nederlandsche’ invloed op de noord- en ook meer binnenduitsche, in hoofdzaak Sassische tongvallen: zonder twijfel het bezinkel, de neerslag, sedert de 12de tot in de 16de (soms zelfs 17de en 18de) eeuw, achtergelaten door de menigvuldige nederzettingen uit Vlaanderen, Brabant, Limburg, Zeeland, Holland en Utrecht, in de noordduitsche, vanouds Slavische streken, ten behoeve van bedijking, droogmaking, inpoldering en ontginning, vooral der lage waterlanden aan Wezer, Elve, Oder en ‘Wijssel’Ga naar voetnoot1). Uit onze (noord)oostelijke, Sassische (later ook ‘Nederlandsche’) gewesten zal de ‘invloed’ (in tweeërlei, eigenlijken en oneigenlijken zin) wellicht niet zooveel geringer geweest zijn; maar wegens de nauwere verwantschap dier streektalen met volk en taal van Noord-Duitschland zal hij niet zoozeer als vreemd beseft en vermeld, in allen gevalle thans niet gemakkelijk meer na te sporen zijn. Immers in de oude berichten over die middeleeuwsche kolonisatie wordt van het bewaren, het handhaven der meegebrachte (Frankische, Sassische of Friesche) streektaal natuurlijk zelden of nooit gewag gemaakt; en haar aandeel in den woordenschat en de taalklanken en -vormen der hedendaagsche volkstaal blijkt thans veelal nauwelijks meer met eenige zekerheid vast te stellenGa naar voetnoot2). Op vasteren grond staat, immers op stellige berichten steunt daarentegen 's heeren Mitzka's nasporing van het mondeling en schriftelijk gebruik van het Nederlandsch in latere eeuwen door kooplieden, zeelui, burgers, boeren en handwerkslieden van Nederlandsche afkomst. Hij wil nagaan wanneer en hoe lang, in welke taalkringen, in welke standen, in stad of land, het Nederlandsch door die gedurende de latere eeuwen in (vooral Noord-) Duitschland gevestigde Nederlandsche inkomelingen gehandhaafd en ook buiten eigen kringen verspreid is geweest; hoe het vergelijk, de wederzijdsche aanpassing tusschen de beide talen, Nederlandsch en (Hoog- of Neder-) Duitsch geschied is; kortom welken invloed het Nederlandsch geoefend heeft op, welk aandeel het heeft gehad in de spreek- en de schrijftaal | |
[pagina 79]
| |
van de afstammelingen der Nederlandsche kolonisten in latere eeuwen, en hoeveel daarvan is blijven hangen in de verschillende vaktalen, ook buiten hun eigen kring. Ingeval van verdringing eener taal door eene andere is er gewoonlijk een overgangstijdperk van tweetaligheid, waarin de sprekers zich bij afwisseling plegen te bedienen van beide talen: de thuis gebruikelijke, voorvaderlijke, en de buitenshuis, voor den omgang met anderssprekenden - in dit geval de vanouds in het land van ‘inkomst’ inheemschen - aangeleerde taal (beide in betrekkelijk zuiveren vorm). Dat die ‘Doppelsprachigkeit’ in dit tusschenstadium, zooals de schrijver meent, slechts schijnbaar is, t.w. althans alleen of vooral in de onbeholpen schrijftaal voor den dag komt door eene eigenlijke taal vermenging, ‘die der Sprechsprache nur im knappsten Ausmasse nachgesagt werden darf’, dit moge wellicht juist zijn in vele der door hem besproken gevallen, en ook wel bevestigd worden door ontmoetingen tusschen de Nederlandsche beschaafde spreektaal en het Friesch of een sterk afwijkend, b.v. Limburgsch, dialect, wanneer de eerstgenoemde, als later aangeleerde taal, in betrekkelijk zuiveren vorm gesproken, maar voor schriftelijk gebruik toch niet voldoende beheerscht wordt. Maar het is stellig niet van toepassing b.v. op het Brusselsche ‘Beulemansch’, het Elzasser Duitsch en het Afrikaansch, alle ook in gesproken vorm wemelende van Fransche, resp. Engelsche woorden en wendingen, ja soms een waren ‘poespas’ van beide vertoonende! In zulk een strijd blijft de overwinning ten slotte doorgaans aan de (vreemde) taal, die in cultureel en sociaal opzicht het overwicht heeft en daarbij veelal gesteund wordt door de staatsmacht of ook door politieke sympathie. Voorbeelden van het tegendeel, van het herwinnen der suprematie, ja der alleenheerschappij, door de volkstaal, zooals de uiteindelijke overwinning van het Engelsch op het Fransch in Engeland, en, naar wij thans steeds meer mogen hopen, van het Nederlandsch op het Fransch in ‘Vlaamsch België’, zijn schaarsch. Vaak wordt echter het gebied der allengs onderliggende taal beperkt tot zekere beroepen, ambten of ambachten: zij wordt dan min of meer een groeptaal, vak- of beroepstaal. Maar dit is meestal het begin van het einde, het geheel uitsterven; al is het bezinksel, juist alleen op die gebieden, ook later nog te vinden. Nu doet zich echter hier de merkwaardige bijzonderheid voor, dat het Nederlandsch in Duitschland velerwegen niet, | |
[pagina 80]
| |
gelijk anders in zulke gevallen met uitstervende uitheemsche talen 't geval pleegt te zijnGa naar voetnoot1), als eene lagere, maar integendeel, als zijnde de kerk taal (van Gereformeerden of Doopsgezinden), hooger dan de omringende landstaal geschat werd of soms nog heden wordt. Niet een ‘minderwaardigheidsbesef’, maar alleen de isoleering is dan oorzaak van den ondergang der inkomelingentaal, die ten slotte door de latere jongere geslachten niet meer thuis gehoord en vanzelf afgeluisterd, maar voor bepaalde, kerk- en schooldoeleinden buitenshuis kunstmatig aangeleerd moet worden. Zoo is 't met het Nederlandsch op vele plaatsen in Duitschland gegaan; en evenzoo - voeg ik er bij - is of was 't korter of langer geleden gesteld met het Nederlandsch in de kerkelijk bijeengebleven groepen Nederlanders in Noord-Amerika, en omgekeerd in de hedendaagsche Waalsche gemeenten hier te lande met het Fransch, dat door de kinderen bij of ten behoeve van de preek en het godsdienstonderwijs wordt aangeleerd. Na deze en dergelijke algemeene opmerkingen neemt de heer Mitzka nu de verschillende kringen in oogenschouw, waarin het Nederlandsch in Duitschland, meestal als vak- of als groeptaal, gesproken is of wordt. Allereerst de tooneeltaal. Het is bekend dat van het eind der 16de tot het midden der 18de eeuw - het tijdperk van het overwicht der Nederlandsche op de Duitsche cultuurGa naar voetnoot2) - troepen Nederlandsche tooneelspelers (de eerste beroepsspelers!) in (Noord-) Duitschland gereisd en er Nederlandsche stukken vertoond hebben. En wel, voor zoover men dit kan nagaan, zoogoed als altijd in hun oorspronkelijken, Nederlandschen taalvorm; niet alleen in plaatsen, waar, als in Hamburg-Altona, eene groote, sedert de eerste inkomst ten tijde van Alva tot 1605, tot 130 familiën aangegroeide Nederlandsche kolonie gevestigd was - die echter toch slechts een klein deel van het zeer talrijke schouwburgpubliek kan hebben uitgemaakt -, maar ook elders, verder in Noord- of zelfs Midden-Duitschland, waar hunne Nederlandsche taal kennelijk voldoende verstaan | |
[pagina 81]
| |
werd. Reeds in 1590 komt te Hamburg zulk een gezelschap, dat, naar 't schijnt, met opzet juist daar eene ommereis door Duitschland begon. Latere troepen gaan zelfs naar Riga (‘Rije’) en Stockholm, naar Frankfort en Munchen; maar meestal bezoeken zij toch de Noord- of Nederduitsche steden, 't eerst Hamburg, door scheepvaart en handel zoo nauw met de Nederlandsche Republiek verbonden. Terwijl de te gelijker tijd in Duitschland optredende ‘Englische Komödianten’ eerst Engelsch, doch later Hoogduitsch gesproken hebben, schijnen de Nederlanders dus althans te Hamburg hunne moedertaal gehandhaafd te hebben. Doch in 1740-1 worden zij ook daar niet goed meer verstaan: niet toevallig zeker juist het tijdstip van den ommezwaai in de cultureele betrekkingen, het keerpunt, waarop Holland zijn overwicht aan Duitschland moet afstaan.Ga naar voetnoot1) Koopmanstaal. Sedert, ten gevolge der uitwijking, tijdens de troebelen, van Nederlandsche Calvinisten en Mennonieten en de vestiging van Gereformeerde en Doopsgezinde gemeenten, het Nederlandsch in Oost-Friesland als kerktaal was binnengedrongen - een invloed nog versterkt door de van 1595 tot 1744 te Emden en Leeroord gelegerde Nederlandsche bezettingen -, is onze taal in dat gewest, eerst en meest te Emden, ook in den handel zeer veel gebruikt; t.w. als schrijftaal, voor de briefwisseling, de boekhouding, advertenties enz., die ten deele nog tot in de eerste, enkele malen tot in de tweede helft der 19de eeuw in het Nederlandsch gesteld zijn gebleven. Doch hier, vlak aan de grens onzer Republiek, heeft het Nederlandsch niet alleen als handelstaal dienst gedaan, maar een veel breedere plaats bekleedGa naar voetnoot2). Het eerste was wel 't geval in de oostelijker gelegen streken. Sedert de heerschappij der Duitsche Orde vindt men in het eigenlijke Pruisen gewag van Hollandsche nederzettingen, in Koningsbergen en vooral in ‘Danswijk’ (Danzig). Van den geweldig snellen opgang en bloei onzer scheepvaart in dat wonderbaarlijke tijdvak van 't eind der 16de en 't begin der 17de eeuw leggen de getallen der Hollandsche schepen in de haven van Danzig een welsprekend getuigenis af. Tusschen 1525 en 1620 was de Hollandsche vlag er de verreweg meest geziene: in 1620 werd ze op 83 % (= 1086) der schepen | |
[pagina 82]
| |
gevoerd, terwijl de inheemsche vloot tot 60 schepen gedaald was! In Koningsbergen werd eveneens omtrent de helft der 16de eeuw de Hanseatische scheepvaart in korten tijd door de onze overvleugeld. Maar in de 18de eeuw gaat ook hier Engeland ons de loef afsteken. Toch handhaaft in 1791 in Danzig onze vlag, op 100 schepen, naast 274 Engelsche (84 Zweedsche, 44 Deensche en voorts Duitsche, Fransche en andere veel lagere getallen) zich nog met gemak op de tweede plaats. Een zóó druk handelsverkeer maakt ook de kennis en het mondeling en schriftelijk gebruik van het Hollandsch, als haven- en handelstaal, in deze Nederduitsche streken wel zeer waarschijnlijk. Inderdaad blijkt het schriftelijk gebruik uit eenige toevallig bewaarde, te Danzig gedrukte, Hollandsche beurs- en handelspapieren, prijscouranten enz., waaruit men bekendheid en zeker wel eenig mondeling gebruik, ook door de inheemschen, mag afleiden. Geen der hier in aanmerking komende Nederlandsche vak- of beroepstalen is, dat spreekt vanzelf, zoo belangrijk als de zeemanstaal, de scheepstermen; waarnaast vanouds die van den molenbouw en van den waterstaat genoemd mogen worden. Gedurende de 17de en de 18de eeuw beheerschte de Nederlandsche scheepvaart, in wedijver trouwens met Zweden, de Duitsche Noord- en Oostzee. Welbekend is ook dat de pogingen van den Grooten Keurvorst om een Brandenburgsch-Pruisische vloot te scheppen, evenals de latere soortgelijke, beter geslaagde van Czaar Peter den Grooten, geheel steunde op de medewerking en hulp van Hollanders, hunne leermeesters en voorbeelden. Het type der gebouwde schepen was bijna uitsluitend Hollandsch; de scheepstimmerlieden, zeilmakers, smeden, matrozen, maar ook de gezagvoerders, admiraal en kapiteins, waren allen of meestendeels Hollanders, Zeeuwen of Friezen. Geen wonder, bij de toenmalige verhoudingen, dat het geheele zeevaartkundig onderwijs, aanvankelijk door enkele kapiteins privatim, later aan zeevaartscholen te Lubeck, Hamburg, Emden gegeven, tot op het eind der 18de eeuw of zelfs nog langer gebruik maakte van Hollandsche leerboeken, dat het niet zelden door in de ‘navigatie’ ervaren Hollandsche schippers gegeven werd; geen wonder ook dat, gelijk welbekend, de geheele oudere Duitsche zeemanstaal (vóór de verdringing der zeil- door de stoomvaart natuurlijk) voor het overgrootste deel niet slechts Nederduitsch, maar bepaaldelijk van Nederlandsche (Hollandsch-Zeeuwsch-Friesche) herkomst is, die trouwens niet altijd even | |
[pagina 83]
| |
duidelijk en stellig van de Nederduitsche is te onderscheidenGa naar voetnoot1). Tusschen de Nederlanden en het eigenlijke Pruisen bestonden reeds in de 15de eeuw scheepvaartbetrekkingen: reeds toen werden op de scheepstimmerwerven te Danzig vele schepen voor Nederlandsche rekening gebouwd. En in de 18de eeuw behooren de groote schepen der Duitsche Oostzeevloot nog dikwijls aan Nederlanders. Eerst in diezelfde eeuw blijkt uit sommige getuigenissen hoe zéér verre het Nederlandsch als zeemanstaal ook daar was ingedrongen en heerschte. Nog in den aanvang der 19de eeuw waren er kapiteins die het Nederlandsch volkomen machtig waren (een hunner zong in zijn ouderdom nog Hollandsche liedjes!) Ook de officieele papieren zijn in sommige steden (als Emden) zeer lang in 't Nederlandsch gesteld geweest. Buitengewoon en opmerkelijk talrijk zijn nog in de 18de eeuw de Nederlandsche namen van schepen, die toch in Duitschland thuis hooren. Zeer vele voorbeelden, door den heer M. gegeven, zooals De vrouw Elisabeth, De twe gesusters, De Hoop, De goede VerwagtingGa naar voetnoot2), klinken ons welbekend en vertrouwd. Te Danzig bestond trouwens sedert eeuwen een talrijke Nederlandsche koopmans- en reederskolonie. In 1793 zijn daar van de 43 schepen met duidelijk naar de nationaliteit te onderscheiden namen nog 19 Nederlandsch (tegen 12 Duitsch enz.). Waren de eigenaars dier schepen altijd zelf nog Nederlanders; of zou hier somtijds mede-eigendom van Hollandsche verwanten of zakenvrienden, of ook alleen (familie)traditie in 't spel zijn? In den loop der 19de eeuw, zeker wel vooral na de opkomst der stoomvaart en de stichting van het Duitsche Rijk en de Duitsche marine, verdringt ook hier het Hoogduitsch 't Nederlandsch, dat op dit terrein wel zeer lang standgehouden heeft. Niet als vaktaal, maar als algemeene beschaafde (wereldlijke) schrijftaal is het Nederlandsch zeer lang, tot in de tweede helft der 19de eeuw gebruikt in het graafschap Bentheim, ten deele | |
[pagina 84]
| |
gelegen in den uitspringenden, tusschen Overijsel en Drente ingesloten hoek van Westfalen.Ga naar voetnoot1) Maar een Nederlandsch gedicht voor een bruiloft te Soest (in den trant der talrijke Nederduitsche bruiloftsdichten), en ook aldaar in 1717 gedrukt, bewijst toch niet meer dan dat een misschien door een Hollander, voor de grap, in zijn taal geschreven stuk in die Nederduitsche stad wel verstaan werd. In Oost-Friesland, met name te Emden, was de inheemsche, Nedersassische volkstaal eenerzijds sedert het midden der 16de eeuw door het Hoogduitsch, anderzijds sedert het midden der 17de eeuw meer en meer door het Nederlandsch verdrongen, niet alleen als kerk- en schooltaal, maar ook als ambtelijke en particuliere schrijftaal; deze beide talen stonden er als zoodanig vrij wel gelijkgerechtigd naast elkaar. De landsrechtstaal is eerst Nederduitsch, daarna uitsluitend Hoogduitsch. Maar de burgerij te Emden schrijft, ten deele tot ver in de 19de eeuw, hare brieven, ook aan de overheid, hare advertentiën en hare gildeboeken in 't NederlandschGa naar voetnoot2). In West-Pruisen is de verwisseling van het Nederlandsch met het Hoogduitsch, als schrijftaal, bijzonder goed na te gaan in de familiepapieren van het koopmansgeslacht Dirksen te Elbing, afstammende van Mennonietische vluchtelingen, zeker wel uit de 16de eeuw. Hun Nederlandsche familiebijbel, te Leiden in 1641 gedrukt, bevat, naar oudvaderlijk gebruik, aanteekeningen over den levensloop der familieleden: van 1635 tot 1758 in het Nederlandsch, daarna in het Hoogduitsch, beide in over 't geheel zuiveren vorm. In het ‘huisboek’ eener boerenfamilie uit den omtrek van de Weichsel wordt daarentegen een wonderlijk mengsel van geschreven Hoog- en Nederduitsch met Nederlandschen inslag gevonden; het laatste (vooral in de ingelaschte recepten, maar ook in een stichtelijk lied) erfenis der voorvaderen en kerktaal, het voorlaatste de taal des lands, die later als spreektaal alleen zou overblijven, terwijl de hoogere stand daarnaast op school het Hoogduitsch, althans als schrijftaal, leerde. | |
[pagina 85]
| |
Als gewone omgangstaal is het Nederlandsch in Duitschland alleen bij ingekomen familiën, in den eersten tijd hunner vestiging, gebruikelijk geweest; later was het voor hen meestal de deftige, plechtige, min of meer gewijde kerk-, bijbel- en schooltaal. Vandaar dat een onderwijzer uit Oost-Friesland, die het Hoogduitsch en het Nederlandsch machtig was, zekere ergernis gevoelde toen hij 't laatste te Amsterdam als gewone, alledaagsche taal hoorde sprekenGa naar voetnoot1): dezelfde indruk, dien ook Afrikaners te onzent wel gekregen hebben. In 1804 mislukte de oprichting van een Hoogduitsch dagblad voor het graafschap Bentheim, daar de meeste boeren geen Hoogduitsch, alleen Hollandsch verstonden; hetgeen zeker wel aldus opgevat moet worden, dat zij onder elkaar alleen hunne Nedersassische streektaal (trouwens met tal van echt Hollandsche inmengsels) spraken, maar, als beschaafde taal, alleen Hollandsch, geen Hoogduitsch konden lezen en schrijven, Hetzelfde gold tot vóór betrekkelijk korten tijd van Oost-Friesland, waar het Nederlandsch altijd als de Gereformeerde (en Doopsgezinde) kerk- en school- en ten deele als officieele schrijftaal gebezigd is (die ook hier dikwijls door volwassenen aangeleerd moest worden), maar de eigenlijke spreektaal niet alleen van het lagere volk, maar ook van den deftigen burgerstand steeds een (met het Groningsch dialect ten nauwste verwant, schier eenzelvig) Nederduitsch is geweest, dat bij de hoogere standen in den laatsten tijd voor het Hoogduitsch plaats heeft moeten maken. Als schooltaal heeft onze taal in Bentheim pas in het laatst van de vorige eeuw voor het Hoogduitsch moeten wijken. In Oost-Friesland was de schooltaal tot het midden der 17de eeuw overal Nederduitsch; daarna in de Luthersche scholen Hoogduitsch, in de Gereformeerde Nederlandsch (later met Hoogduitsch als leervak daarnevens). In 1807-10 door de Hollandsche regeering overal in de kerk en de school ingevoerd, doch na 1818 door de Hannoveraansche evenzeer tegengewerkt, is onze taal daar in 't laatste kwartaal der 19de eeuw geheel en al door het Hoogduitsch verdrongen. | |
[pagina 86]
| |
Sedert de Hervorming zijn verscheidene Nederlandsche godsdienstige en godgeleerde boeken te Wittenberg, Rostock, Hamburg en vooral Emden gedrukt. Dit staat echter niet altijd in rechtstreeksch verband met de heerschappij van het Nederlandsch als kerktaal buiten de grenzen onzer Republiek. Bij de Gereformeerden was dit alleen 't geval in de Protestantsche gebieden aan onze oostgrens: Oost-Friesland, Bentheim, Lingen en Kleef (niet in het Katholieke Munsterland); doch bij de Mennonieten ook in de oostelijker deelen van Noord-Duitschland. De door Prof. Mitzka medegedeelde bijzonderheden van den strijd, soms tot op heden of zéér kort geleden, tusschen Nederlandsch en Hoogduitsch in de preek, op de catechisatie, in grafschriften enz. bij de Gereformeerde gemeenten dezer streken ga ik voorbij, ook met verwijzing naar het vroeger door mij reeds daarover geschreveneGa naar voetnoot1); om liever wat langer stil te staan bij hetgeen hij bericht over de lotgevallen onzer taal bij de Mennonieten. Bij deze (Noord)duitsche Mennonieten is tot ver in de 19de eeuw het Nederlandsch in gebruik gebleven, t.w. als kerktaal; hun grootste groep is geruimen tijd ook de sterkste groep der Nederlandsch sprekenden in Duitschland geweest. Sedert de 16de eeuw, vooral sedert Alva's komst in 1567, zijn een zeer groot aantal Mennonieten of Doopsgezinden (nog niet altijd van de Wederdoopers onderscheiden) uit de Nederlanden uitgeweken naar Oost-Friesland, naar Kleefsland en elders, vooral ook naar West-Pruisen. Allen hebben langeren of korteren tijd het Nederlandsch als kerktaal behouden. Het langst natuurlijk aan den westelijken rand van Duitschland, de Nederlandsche grensstrook. Te Norden is tot 1885 in 't Nederlandsch gepreekt (door uit Nederland gekomen, hier opgeleide predikanten); te Emden werd de eerste Hoogduitsche preek in 1860, de laatste Nederlandsche in 1879 gehouden; te Kleef hield men zich tot 1895, te Gronau zelfs tot 1922 aan het Nederlandsch, dat ook vele Hervormden naar de Menniste preek lokte; te Emmerik preeken sedert 1883 predikanten uit naburige Nederlandsche gemeenten. Te Hamburg - Altona zijn de kerkboeken tot ver in de 19de eeuw in onze taal gehouden, waarvan de ‘vermaner’ of predikant, Ds. Roosen (uit Hamburg), zich ook bediende in gedichten, o.a. over zijn bezoek aan de (straks te noemen) Oost- en Westpruisische gemeenten (1676); evenals | |
[pagina 87]
| |
nog een eeuw later een zijner opvolgers, Ds. Rahusen, een geboren Hamburger, die een (te Leer gedrukt) strijdschrift in 't Hollandsch uitgaf, maar die toch in 1786 voor 't eerst ook in 't Hoogduitsch begon te preeken, voorshands echter alleen om de 14 dagen, in een weekgodsdienstoefening! Schoorvoetend werd daar in de 19de eeuw allengs meer plaats aan het Hoogduitsch, eene afwisseling tusschen beide talen toegestaan, totdat in 1839 het laatste de eenige preektaal werd, ofschoon kerkeraadsnotulen en kerkboeken nog lange jaren in 't Nederlandsch bijgehouden werden. Dit moest ten slotte ook hier, evenals b.v. te Frederikstad aan de Eider (waar nevens de Remonstrantsche ook een Doopsgezinde gemeente bestaan heeft), door de doopelingen vóór het godsdienstonderwijs aangeleerd worden. De uitwijking der Mennonieten naar (West-)Pruisen (het lage land der Weichselstreek, Danzig, Elbing, Marienburg enz.) heeft in de 16de eeuw tientallen van jaren voortgeduurdGa naar voetnoot1). Van daar zijn velen hunner in 't eind der 18de eeuw (1787 en volgende jaren) - deels wellicht om den Pruisischen krijgsdienst te ontgaan, anderdeels ook misschien uit de hun, evenals den Afrikaners, aangeboren zucht om te ‘trekken’ - opnieuw uitgeweken naar Rusland en verschillende streken van Rusland; o.a. aan de Dnjepr en de Wolga en in Taurië en Siberië, waar hun door Katharina II vrijstelling van den krijgsdienst beloofd was, en ook meer dan eene eeuw lang verleend is. Totdat de ‘Russische toestanden’ eene derde landverhuizing noodig maakte, naar Noord-Amerika (1874 vlgg.), waarheen reeds tusschen 1683 en 1730 enkele duizenden Mennonieten uit Crefeld en de Paltz vertrokken waren), en in de allerlaatste jaren (1930 en volgg.) ook naar Zuid-Amerika, waarbij zij van hunne Nederlandsche geloofsgenooten krachtigen steun ondervonden hebben. Ook deze Mennonieten hebben tot diep in de 18de eeuw het | |
[pagina 88]
| |
Nederlandsch als kerktaal bewaard. Maar daar zij, hoe talrijk ook, overal verspreid waren, nergens de meerderheid vormden, hebben zij in dat tijdsverloop reeds lang als spreektaal het Oost- of Westpruisische, Nederduitsche dialect overgenomen, dat zij dus bij hunne verhuizingen naar Rusland en Amerika als zoodanig meegevoerd hebben, terwijl hunne schrijftaal nu ook Hoogduitsch is. Maar zij hebben een sterk historisch besef bewaard van hunne Nederlandsche afkomst (die ook wel dikwijls uit hunne geslachtsnamen blijkt), en meenen veelal dat hun ‘Platt’ nog een erfenis uit het oude stamland, dus Nederlandsch, is. De betrekkingen tusschen het ‘Wijsselgebied’ en de Nederlanden zijn langen tijd levendig en druk gebleven. In de stedelijke stadsboekerijen van Elbing en Danzig, de archieven der Menniste gemeenten van Hamburg - Altona zijn vele Nederlandsche boeken, te ‘Danswijck’Ga naar voetnoot1) c.e. te koop, doch meest altijd in de Nederlanden gedrukt, te vinden. Voor apologetische doeleinden wordt al vroeg het Hoogduitsch gebruikt. In de tweede helft der 17de eeuw wordt de klacht vernomen, dat de kinderen beter (Hoog)-Duitsch dan Hollandsch kunnen lezen; te wier behoeve dan ook werken van Tieleman van Braght, Schyn en andere Doopsgezinde ‘Vermahners’ uit het Nederlandsch in (over 't algemeen zuiver) Hoogduitsch vertaald worden. En in de tweede helft der 18de eeuw moet het Nederlandsch ook hier, in preek, gezangboek en godsdienstonderwijs, schoon aanvankelijk niet zonder strijd, wijken voor het Hoogduitsch. Prof. Mitzka, blijkbaar zelf een Pruisische Mennoniet, heeft dit deel van zijn onderwerp uitvoeriger behandeld in een klein geschrift, ‘Die Sprache der deutschen Mennoniten’ (Heimatblätter des Deutschen Heimatbundes Danzig. VIII 1 (Danzig 1930?), 23 blz.), met taalproeven der dialecten uit de Oekraine en uit Siberië, waarin misschien nog wel enkele schaarsche herinneringen aan 't Nederlandsch te vinden zijn, zooals vondag (vandaag), frist, ferlist (vriest, verliest), doll, forts (voorts), all (reeds), twebak (beschuit(bollen)), junt (u, dat. en acc.,; vgl. gron. wvl. poss. joen(t) enz. Men heeft zelfs de splitsing der Doopsgezinden, naar leer en leven, in Vlamingen en Friezen, in hunne verschillende dialecten willen terugvinden. | |
[pagina 89]
| |
Ten slotte bespreekt de schrijver enkele principieele vraagstukken. In den strijd tusschen streektaal en algemeene landstaal, de verschuiving van ‘streektaallandschappen’ en ‘landstaalgebieden’ verzekert, als gezegd, doorgaans het politieke, economische, sociale of cultureele ‘meerderheidsbesef’ de overwinning: de taal van wie zich in een of meer dezer opzichten de minderen gevoelen moet ten slotte voor die van de hooger staanden wijken. Toch kan in taaleilanden eene taal ondanks dit meerderheidsbesef het onderspit delven, ten gevolge harer beperking tot bepaalde gebieden, als groeptaal, hetzij ambtelijke taal, hetzij zeemanstaal, hetzij ook zelfs kerktaal: geen dezer bijzondere groeptalen is in onzen tijd, vooral zonder den steun der school, meer in staat zich op den duur te handhaven; men denke b.v. aan den toestand in de Dutch Reformed Church van Amerika en, nogmaals, die der Waalsche kerken hier te lande (welke laatste dan nog lang het groote voordeel hebben gehad van den machtigen steun der aan de Fransche wereld- en salontaal verslaafde aristocratie). Zoo doet zich hier het bijzondere geval voor, dat 1o niet de volkstaal der lagere standen allengs wijkt voor de omlaag zijgende, gecultiveerde schrijf- en spreektaal der hoogere standen (de ‘obere schicht’), maar dat deze laatste (trouwens slechts als bijzondere vak-, beroepstaal in gebruik) plaats maakt, niet voor de volkstaal, maar voor de gemeenlandsche schrijf- en spreektaal; en 2o hier de overgang van de eene taal tot de andere niet, als anders gewoonlijk (b.v. bij het uitsterven van talen) begint bij de hoogere, maar bij de lagere standen, en ook eer op 't platteland dan in de stad. De betrekkelijk lange levensduur van het Nederlandsch in Duitschland zal zeker voor een deel te danken zijn aan de lang nawerkende hoogachting, sedert den bloei onzer cultuur in de gouden eeuw, voor Nederland, maar bovenal aan de aanhankelijkheid aan het kerkelijke moederland of centrum. Bij al deze, soms misschien wat al te zeer theoretiseerende, bespiegelingen verliest de schrijver m.i. echter te veel de twee eenvoudige waarheden uit het oog: 1o dat in 't algemeen overal en altijd (maar thans nog meer, sneller dan vroeger) kleine kringen binnen een grooter milieu op den duur geen voldoenden weerstand kunnen bieden, opgezogen en versmolten worden in den ‘melting-pot’ (zooals de Amerikanen zeggen) van een groot volk; 2o dat de betrekkingen en verhoudingen tusschen Nederland en Duitschland sedert de 18de eeuw, en vooral sedert 1870, gansch en al veranderd, schier omgekeerd zijn. | |
[pagina 90]
| |
Bovenstaand uittreksel bedoelt slechts een overzicht te geven van het opstel van Prof. Mitzka, wien wij allen dank verschuldigd zijn voor zijne belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der uitbreiding (expansie) onzer taal en cultuur. Wie nader bescheid verlangt neme den feestbundel voor Prof. Borchling zelf ter hand.
Oestgeest, Aug. 1932. J.W. Muller. |
|