De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||
Het proza van Arthur van Schendel.I. De romantiese idee.‘Sedert heb ik geweten dat het verlangen het vuur is dat voortgegeven wordt; den een maakt het rood en wild om te grijpen, den ander blank en stil in het gebed. Mij gaf het den gloed der verbeelding, de zekerheid in de afwachting.’ In deze woorden uit ‘Fratilamur’, zijn lyries credo, heeft Van Schendel de oorsprong en de drijfkracht van zijn kunst gewezen. Het is het romanties verlangen, dat niet verzadigd wordt door het leven van alle dag, maar de werkelikheid ontstijgt in de sfeer van de droom, waar het uitzicht verruimt en de verbeelding z'n vrije vlucht neemt. Het is de onrust, die Tamelone drijft uit het leven van conventie en plicht om te zwerven op de paden der mijmering, waar ‘de vreugde van het zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel boelden blijven, het eenig bezit is’.Ga naar voetnoot1) Het is de liefde, die Landro scheidt van de aangebeden Dianora: ‘Dezelfde liefde die haar verwarmde opdat de schoonheid van haar wezen met al de rijke bloesems der natuur ontbloeien mocht, dezelfde genade had hem de oogen inwaarts gekeerd waar hij in lichtende verten het heil had aanschouwd dat op de aarde niet is’Ga naar voetnoot2). Het is de wijsbegeerte van Angiolino, de bedelaar, die tot het inzicht kwam, dat touw, stuivers, zede en alles vergaat, maar in het verlangen, gewekt door het schitteren van de sterren en de geur van bloemen, de blijvende rijkdom schuilt, want ‘waar gezucht wordt en gesmacht, daar valt ook zeker de lafenis’.Ga naar voetnoot3) Het is de drang naar het kennen van 's levens geheimenis en verborgen zin, waaruit de gestalten der dichterlike verbeelding ontbloeien: ‘Ik begreep dat de heimelijkheid van mijn vader, evenals de goedheid van mijn moeder overal was, in ieder ding, | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
maar dat ik hem zelf niet in de wereld zou zien, omdat hij niet in de wereld was. En ook begreep ik, dat mijn verlangen naar hem even lang zou bestaan als hij mij een geheim zou zijn, en dat is voor eeuwig. - Toen ik dat geleerd had en wist dat ik niets meer te vinden had, toen dus mijn verlangen zoo groot was geworden als een boom die niet grooter kan worden, toen werd ik een toovenaar. Zooals een boom vruchten begint te dragen wanneer hij volwassen is, zoo begon mijn liefde beelden te maken van den vader dien ik nooit had gezien. En zooals je aan een boom, in de plekken der schaduw, kleine en bleeke vruchten vindt, maar roode en schoone daar waar de zon schijnt, zoo toover ik beelden soms gering en bescheiden, en soms glanzend en zwaar van mijn diepst verlangen, van mijn diepste liefde tot hem die hooger, die grooter, die verder is dan eenig beeld, dan heel de wereld’.Ga naar voetnoot1) Uit die aandacht voor de geheimenis des levens zag Van Schendel de levende gestalten van Shakespeare's dramatiek ontstaan,Ga naar voetnoot2) weet hij zijn eigen scheppingen geboren. Niet tevreden met de zinnelike schijn der dingen, waarbij het naturalisme zijner dagen bleef staan, speurde hij naar dieper levenswaarden, naar de verborgen levenswetten. Een wijsgerig zinnen, welks idee niet klaart in het abstracte strengbelijnde betoog, maar openbloeit in levensbeelden, rijk van dat innerlijk licht. Nog zwak in zijn eersteling, ‘Drogon’, de door het noodlot getekende en daarom door zijn aanleg slechts zonde en verderf stichtende middeleeuwse ridder; in spontane kracht in de verbeelding van Tamelone de zwerver, vrij en gelukkig in zijn dromen, maar onheil brengende waar de droom zich verwerkelikt in de daad; de romantiese bohémien, die in telkens nieuwe gestalte terugkeert in de scheppingen van Van Schendel: Dichters als ShakespeareGa naar voetnoot2), in wiens wezen ‘twee groote beginselen elkander zoeken en elkander bestrijden, de verbeelding en de daad’; VerlaineGa naar voetnoot3), het grote hart, meegevoerd ‘au vent mauvais’ van zijn instinct en van zijn hartstochten. Zoekers naar het geluk, waarvan het heimwee der ziel fluistert en dat immer vlucht als de Eva Beata in ‘De berg van droomen’, maar die in dat zoeken de troost der schoonheid verwerven, als | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Angiolino. Wereldvreemde idealisten als MeronaGa naar voetnoot1), strevend een werkelik edelman te zijn, maar juist daardoor als onbruikbaar verstoten uit zijn kring; Rose AngéliqueGa naar voetnoot2, de droomster der liefde, die de huwelikszeden van het Parijs vóor de revolutie durft verbreken om te volgen de stem van haar hart, maar slechts de ontgoocheling uit haar illusies vindt. ‘Blanke gestalten’Ga naar voetnoot3), vrouwen, sterk door de kracht harer liefde, die ervaren, dat het geluk der vrouw is in het offer, als Bonna, in het klooster gegaan met een zuivere, onbepaalde liefde, die wacht tot haar ridder verschijnt, haar meevoert in het zware leven, waar geen offer haar te groot is, tot zij staat in haar eenzame ouderdom, ‘een oude stille vrouw, ontdaan van de bekoringen’, maar met ‘oogen, zuiver van het licht dat ieder hart begeert, dat der vrouwen liefste schoonheid is’; - als Safija, de ‘reine’, uit haar verworpenheid opgeheven door Al Zagal, de Moorse bevelhebber, en dan haar leven wijdend aan haar redder, alléen hem trouw in zijn verstoting in de woestijn: een twede hooglied der liefde.... Levensbeelden uit de Middeleeuwen, uit het Italië der Renaissance, uit het Frankrijk der achttiende eeuw, tijden van kleurig, avontuurlik leven, rijker aan mogelikheden, dieper van toon dan het nuchtere heden, en daardoor gevoeliger resonans voor de stemmen van het hart, die in alle tijden dezelfde zijn.
Een treffende wending is waar te nemen in Van Schendel's werk na 1931: de romantiese liefde voor het verleden en voor het exotiese bleef, maar richtte zich op het meer reële leven. Zo gaf ‘Het fregatschip Johanna Maria’ de geschiedenis van een der laatste schepen uit een afgesloten tijdperk der zeevaart, die van het zeilschip, gezien door het liefdevol oog van een zeeman die éen is met zijn vaartuig; ‘Een eiland in de Stille Zuidzee’, de ondergang van het primitieve natuurleven door het indringen der cultuur; ‘Jan Compagnie’, een kleurig tafereel uit de grote, maar ruwe tijd van de vestiging der Nederlanders in Indië: de historiese roman die Potgieter reeds wenste. Doch ook hier blijft de mens de rusteloze zoeker naar de vervulling van een levensdroom, zoeken, waarin hij zijn krachten verteert, tot die droom een illusie blijkt, een luchtspiegeling die vernevelt. | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
II. Zijn plastiek.‘de innigheid zelve zijner stem, hoorbaar voor alle ooren, was de warmte, de macht die de beelden bezielt en de blik waaronder hij schreef de vonk die de vreugde geeft’. Staat de idee, de romanties-idealistiese levenshouding, waaruit de kunst van Van Schendel ontsprong, in lijnrechte tegenstelling met het naturalisme, ook in zijn stijl treedt die tegenstelling duidelik aan het licht. Tegenover de vlakke werkelikheids-beschrijving van het naturalisme, de overladen, minutieuse notering van de gewaarwordingen der zinnen in de zwaar gaande verbrokkelde zinnen van het impressionistiese proza, trof Van Schendel's stijl van den beginne aan door soberheid van plastiek, natuurlik oplichtende uit het in rustig rythme voorbijtrekkende verhaal, in hecht gebouwde zinnen, door niets onderscheiden van die der beste prozaïsten uit de negentiende eeuw, tenzij door dieper perspectief, door fijngevoeliger taalmuziek.Ga naar voetnoot1) Tegenover het alledaagse spraakgebruik van het naturalisme - zijn verfijnde, sterk archaïsties getinte stilering der taal, eerst in zijn latere werken zich wendend tot meer directe, soberder uitdrukking. Van Schendel gaf in zijn scheppingen niet het beeld van het reële leven, maar de verbeelding van zijn romantiese levensidee. Daaruit zijn hun kracht en hun zwakheid, de eigenaardige trekken van zijn stijl te verklaren. De lyriese drift die zijn rythme stuwt, het fijne sentiment dat zijn plastiek doorlicht en het woord in zijn oorspronkelike betekenis- en klankwaarde doet opleven. De sterke levensconcentratie, die hem vooral de meester maakt van de novelle en het korte verhaal, met hun snelle ontwikkeling en daardoor verhoogde spanning. Maar ook de vage vervluchtiging der beelden in de droomsfeer van de romanticus, die leidt tot zwakheid van compositie in het langere verhaal, dat licht tot langdradigheid en slapheid inzinkt, vooral waar de schrijver psychiese conflicten breed uitspint, als in de jeugdgeschiedenis van Rose Angélique en Mechtelt's strijd met zinnelike aanvechtingen, in het verhaal van die naam (Blanke Gestalten). | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
De zwakheid van objectieve karakterbeelding: Meester in het opmerken van het expressieve gebaar, van de haast onmerkbare reflectie van het innerlike leven in houding of beweging, faalt Van Schendel meest in het tekenen van scherpbelijnde figuren: Merona de edelman, en zelfs Tamelone, Rogier, Mevena blijven meer typen, dragers van een levensidee, dan personen van vlees en bloed, die ons onderscheidenlik voor ogen staan. Het is de keerzijde van deze gestileerde levensbeelding, waarin dialoog hoegenaamd ontbreekt of door onnatuurlike deftigheid uit de toon valt. Het is opmerkelik, dat waar Van Schendel zich keert tot het meer reële leven, als in ‘Het Fregatschip’, zijn personen ook meer wezenlik worden: Brouwer, de zeilmaker, is meesterlik getekend. Zo leed zijn eerste werk vaak aan te gewilde plechtstatigheid, misschien ook als opzettelike reactie tegen het banale taalgebruik van het naturalisme. Van Deyssel heeft in zijn bespreking van ‘Drogon’Ga naar voetnoot1) op de hoge eisen van het genre, dat in tegenstelling met ‘het warm openbloeiende, vlottende leven’ van het naturalisme een ‘verstrakking en verplechtiging van het leven bestreeft’, gewezen. Hier vooral geldt het, dat er maar éen stap is du sublime au ridicule: ‘evenals een waarlijk majestueuze groetbeweging meerder is dan een vroolijke handdruk, maar een schijnbaar majestueuze buiging minder dan die zal wezen’. (v.D.). Naast de voorbeelden van stijve, onnatuurlike gesprektoon, door Van Deyssel uit genoemd werk aangehaald, kan gewezen worden op de voorliefde voor de plechtige woorden schouwen, opschouwen, naschouwen, waar zien of kijken natuurliker waren: ‘Hij richtte zich op om rond te schouwen’ (B.v.D. 298); ‘toen aan de poort van de stad de burgers hem lachend naschouwden’ (Mer. 43); ‘Dien zomer aanschouwde zij hem vaker en langer dan zij ooit gedaan had’ (M. 62); - voor aangezicht en het meervoud gelaten: ‘warm voer de wind tegen mijn aangezicht’ (Verh. 14); ‘bij de nissen stonden de mannen met hun gelaten in het licht tot hem gekeerd’ (Zw. verdw. 7); ‘de blijde gelaten die zij zou zien rondom’ (L. bl. 34); - voor schrijden, schreden: ‘En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid’ (Zw. verdw. 1); ‘En toen Tamelone, langzaam schrijdend, een poos in de verlaten duisternissen had gestaard’ (8); - voor de volle vormen weder (in wederglans, wederblonk), nederlei: ‘Wij | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
waren zeer moede, dus leiden wij ons neder in de schaduw en dommelden’ (V. 17); - werkwoordsvormen als ware, zoude: ‘De andere meisjes wachtten tot hij spreken zoude in sierlijke woorden’ (L. bl. 25); substantieven en adjectieven als: pooze, stonde, blijde; op -heid en -nis: ‘Weldadig was de rustigheid’ (L. bl. 217), ernstigheid, heugenis, kommernis, bedroefenis; - de bijwoorden op -lijk: fierlijk, devotelijk, zediglijk. Archaïstiese voegwoorden, voornaamw. en genitieven doen vaak vreemd in een alledaagse omgeving: ‘en wen daar kerels met stroo aankwamen’ (Z. verl. 48); ‘zoodat ik haar vaak wen zij mij kussen wilde een driftigen slag gaf’ (V. 9); ‘van een meiske hetwelk zich mij had toegezworen’ (V. 7); ‘Landro was teruggekeerd in het huis zijns vaders’ (L. bl. 192); ‘de glans des waters’, ‘in het midden des pleins’, ‘de harde bodem des wegs’ (Z. verl. 93, 48, 175). Het voegwoord wijl heeft steeds de voorkeur boven terwijl. Soms verleidt de zucht naar het ongewone hem tot vormen als: zijn hoorigen hadden veel te duren (V. 9), ‘Theobald hield op merkelijke wijze zijn lippen genepen’ (V. 10), ‘zij spraken in voorzichte woorden’ (V. 17), ‘gestalten zoo grijselijk dat zij haar oogen niet sluiten durfde’ (Bl. G. 104); ‘hij lette opmerkzaam toc’ (M. 38). Tegenover deze plechtige vormen staan uitdrukkingen die geheel uit de toon vallen als: ‘Zij trachtte hem op te ruimen met speelsche kussen’ (Dr. 92); ‘Na een oogenblik schijnbaar peinzen, gedurende hetwelk hij wel een zucht van verlichting had willen loozen’, ging hij voort (Dr. 99); ‘Hij viel op zijn leger neêr, wentelde zich om met korte, diepe snikjes, verborg zijn gelaat, dat zich wrong om tranen uit te persen’ (Dr. 62).
Maar dit zijn slechts nu en dan storende fouten in de rijke weefsels van Van Schendel's verbeeldingen. Aantrekkeliker is een beschouwing van hun pracht van kleur en expressieve tekening, het wonder van zijn plastiek. Van Schendel beeldt uit innerlike aanschouwing: Zijn schoonheidsverlangen teelt de droom, gevoed door de schatten van een rijke belezenheid en een gevoelige waarneming, die zich verwerkelikt in het door de ontroering geactiveerde woord. Dat is het geheim van, wat ik zou willen noemen, zijn synthetiese plastiek, die meer suggereert dan beschrijft. Hij kent de evocatieve kracht van de essentiële trek, die dieper perspectief opent dan brede beschrijving vermag, de atmosferiese werking | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
van een enkele gevoelige toets. Zijn verhaal vloeit rustig voort, maar het diep-innerlik beleven waaruit het welt, fosforesceert zijn taal tot wondere lichtwerking. Zie dit tafereel in de ontwakende dag: ‘De jonge zon zelf was maar een vurig fijn juweel even boven de haven, waar in het verschiet de oorlogsvloot met tallooze banieren gemeerd lag, maar zij kleurde de lucht over de torens en de kerken en over al de daken zoo wonderbaarlijk in menigerlei teederen gloor’ (Zw. verdw. 13). Een avondgezicht op de Indiese zee: ‘De vloot lag met een rij van lichten onder de sterren’ (Jan Comp. 62). Eén trek weeft de atmosfeer: ‘De stad was ontwaakt, in water en dageraad, zonder geraas’ (Zw. verd. 14). Eén adjectief: ‘De bootslieden die er in (de boot) waren riepen over het fonkelend water’ (Zw. verd. 25). In al z'n soberheid is de plastiek niet minder reëel: ‘Dan waren er koortsige handen om de toortsen aan te steken, en zoodra de vlammen uit den walm verschenen, zagen de lieden naar haar gelaat en den schoonen, altoos nieuwen glimlach’ (Verh. 97). In die soberheid schuilt vaak juist een biezonder suggestieve kracht. Zie hoe hij door éen lichtflits een toneel van oproer en strijd doet oplaaien: ‘Samenzwering en verraad volgden op den openlijken strijd, tot eindelijk weder een vermetele, zijn trawanten roepend, uit de schaduw van zijn paleis snelde en zijn zwaard deed flikkeren in het licht’. (Oud It. St. 72). Het is het intensief beleven van Van Schendel, dat plots uit een enkele trek die felle verbeelding doet oplichten, - dat ook zijn zinnen stemt in de gevoelstoon der ontroering. Voel de blijdschap tintelen in een zin als: ‘Heldere oogen keken over de verschansing naar de groote vlokken schuim die de Johanna Maria, huiswaarts met strak gebolde zeilen, klaterend naar beide kanten van zich wierp’ (Freg. sch. 45); - de van onrust geladen atmosfeer in het ouderlike huis van Tamelone, als hij in de winteravond weggaat met het plan niet weer te keeren: ‘Hij lichtte de klink, de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen, zoodat op de tafel het lampje walmde’. (Zw. verl. 15). De dingen leven mee in de ziels-beweging der personen, waardoor dat innerlik leven dieper accent wint. Dit is de suggestieve kracht van zijn milieu-tekening; van zijn sympatheties natuurgevoel. Rogier en Tamelone zitten in het legerkamp tot diep in de | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
nacht bij het vuur en komen tot het besluit, dat de laatste Mevena zal halen en in het kamp brengen: ‘En, zittende bij de roode vlammen, hun groote bewegelijke schaduwen achter hen zich verliezend in den nacht, hadden beiden, onuitgesproken, een eender gevoelen van toekomst, donker en onafwendbaar - en diep begeerd’. (Zw. verl. 62). Vooral de natuur verdiept de stem van het hart met zijn stemmingsrijk accompagnement. Rogier heeft Mevena meegevoerd in het nachtelike bos: ‘En zij met een borst van gloeiende stilte, haar gelaat naar zijn mond, wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel van teederheid was’. Een liefdeleven, omdreigd van naderend onheil: ‘Toen zij langs het paadje het donkerder bosch in gingen ritselden er wal bladeren, maar Mevena hoorde, dat er sinds zij stonden ook ander gerucht nog dwaalde en haar oogen zochten naar alle zijden of zij de witte danseressen zagen. Hij bemerkte haar onrust, vroeg wat er was, en beiden luisterden, hand aan hand. Heel in de verte hoorden zij een gedempt rollen van onweêr, een fijne koelte voer door de boomen. Hij kuste haar lippen weder en in weelderig zuchten vergaten zij den komenden nachtstorm, die bij tusschenpoozen rommelde met zwaarder geluid. De bladeren boven hen ruischten steeds koeler en wuiverden, somwijlen zagen zij elkanders gelaat in snellen schijn, over de bergen kwam de donder geweldig nader bolderen - en steeds kusten zij elkander inniger en ongeduldiger, zij kusten slechts want zij konden niet spreken. Onverwachts brak een helle klaterslag door den nacht, de takken waaierden in den lauwen wind en groote waterdroppels ruischten door de bladeren’. (Zw. verl. 34). En in Rose Angélique: ‘In den morgen, toen zij al recht op zat, viel zij weder zwaar in de kussens. Tante Philomène stond met Maria voor het bed; buiten sneeuwde het. Zij hadden gezegd dat Marguerite d'Argnauld den avond te voren was gestorven. De gansche hemel was dien dag een ondoordringbare wolk’. - .... ‘Het waarom echter bleef in haar hart toen zij haar bloemen nederlegde en afscheid nam, en zwaar lag de wolk van den winterhemel op het geloof van haar jeugd’. (51). Ik wees reeds op de fijne psychologie, in een enkel trekje gezet. Mevena, het jonge, onervaren meisje, bijna nog een kind, naast Rogier, de ruwe krijgsman: ‘Met haar kleine koele hand in de zijne daalde zij den weg af, in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan omkijkende in de donkerte van het gebladert’. En later: ‘Onbewegelijk en koel voelde hij haar hand in de zijne’ | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
(33). - ‘Op de terugwandeling door het natte gras sprak Rogier luchtig en zwierig over toekomstige vreugden en zij, in dartelen tred naast hem gaande, antwoordde en beaamde met een hooge stem’. (36). Rogier is bij de keizer gekomen om ontslag uit de dienst te vragen om den wille van een vrouw, juist nu hij niet gemist kan worden: ‘Dit zeide de keizer vertrouwelijk met zijn hand op Rogiers schouder; dan richtte hij zich tot zijn volle grootte op en voegde er bij: ‘Vergeet niet, dat gij mij trouw hebt gezworen. En zoo gij ondanks mijn raad uw wil doet, zijt gij mijn vijand’, en reikte zijn hand, die het zegel des rijks aan een vinger droeg’. Het is die gevoelige karakteristiek van de sprekende trek die het innerlik leven scherper tekent dan de uitvoerige psychologiese beschrijving. Zie die middeleeuwse riddervrouwe, beledigd door de mindere in geboorte: ‘Ermonne, schoon en hoog in haar stoel, antwoordde dat het woord van Roc Saint-Pierre met eere vervuld zou worden. En als Isabelle vertrok, lachend en wuivend, zag Hersart in de oogen zijner meesteres een vonk die hij daar nimmer had gekend’. (Verh. 101). Typerend voor dat tekenen van binnen naar buiten zijn ook de telkens bij Van Schendel treffende uitdrukkingen als: ‘Een traan vloeide uit haar geluk’ (Mer. 1); ‘Schooner dan hij ooit gehoord had ruischt in zijn ooren een kreet van vreugde, een kreet uit de innigheid der vrouw’ (Bl. Gest. 49); ‘haar dagen werden grauw van ledig wachten’ (123); ‘de lange nachten werden welig van beelden uit verlangen en herinnering geboren’ (153). Zo dient ook de vergelijking, evenals de gevoelsappositie hem slechts tot verdieping van het sentiment: ‘Hij liep, fluitend, gelukkig, zooals in de blijdschap der onschuld een vogel zingt hoog in den ochtendhemel’ (Shakesp.; 117); ‘en de kreten der soldaten krioelden door het rookende plein, ontzaglijk als een zwarte roofvogelzwerm’ (Zw. verl. 50); en de straf, waarvan de lessen in een onbegrepen taal hadden gesproken, was voor hen opgedoemd, een donkere verschrikking (R. Ang. 35). Trekken, die als alle motieven in deze geconcentreerde plastiek, de gevoelsaccenten zetten in het schijnbaar onbewogen proza van Van Schendel. | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
III. Syntaxis.De suggestieve concentratie, die de kracht is van Van Schendel's plastiek, is het typiese kenmerk van geheel zijn stijl. Alle eigenaardigheden van zijn taalgebruik worden in dit licht verklaarbaar. De overheersende zinsvorm is de attributieve, die door z'n gedrongen wijze van uitdrukking meer syntheties werkt dan de analyserende predicatieve, en zich dus uitstekend leent tot de gestileerde verbeelding. Het innerlik geschouwde leven ontwikkelt zich in de open zinnenGa naar voetnoot1) die zich meest paratacties aan elkander rijen, meest zonder uitgesproken verband en met schaarse punctuatie. Opmerkelik is de veelvuldige en-copulatie, ook daar waar z'n bindende functie niet nodig is: ook ter verbinding van hoofdzinnen en zelfs aan het begin ener alinea. Zij weeft zo mede de droomstemming, waarin de scherpe vormen vervagen, die het wezen is van Van Schendel's verhaal.Ga naar voetnoot2 In deze licht tot eentonigheid neigende zinsvervloeiing, te meer daar het accent niet sterk gevariëerd is, is de verdichting het middel dat het sterke leven wekt, de verdichting, die de dominerende voorstelling meer reliëf geeft. Daar is allereerst het weglaten van delen die slechts tot syntactiese afronding van de zin dienen. De levendigheid en de impressieve kracht der uitdrukking immers staan in omgekeerde verhouding tot z'n breedsprakigheid. Het sterkst treft dit procédé in Van Schendel's jongste werk, ‘Jan Compagnie’: ‘Van een vonnis geveld kon in Bantam geen beroep zijn’ (68); ‘Alleen Bouwen kwam, onder de blanken niet geteld’ (228); de wijn rondgediend vroeg hij of zij tevreden waren. De verklarende bepaling: ‘Voor de jongere sprak hij weinig, want haar, bleek en gebrekkig, was het vrome leven toebedeeld’ | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
(Bl. Gest. 9); ‘De Johanna Maria, degelijk gemaakt, eerlijk gediend, gehoorzaamde’ (Fr. sch. 49); ‘de laatste winter was de zwaarste tijd, eindeloos, eentonig en ondragelijk’ (Verh. 102). De verklarende bijstelling: ‘Maar zij waren sterk, een volk van herders’. Vaak de visie verrijkend: ‘Toen wierp Saul, de machtige krijger, zich op den grond voor den heiligen man’; ‘En toen zij hem gebracht hadden was hij het, de grijze profeet, die den vijand nedersloeg’ (Bijb. Verh. 31, 58, 59). De trek naar kortheid en gedrongenheid openbaart zich ook in de vele beknopte zinnen: ‘De wijzen rondom hem staande hieven de handen naar den hemel roepende: Jahve!’ (B. Verh. 41). De beknopte zin, niet begrensd door het nauwkeurig bepalende voegwoord, is soms ruimer van inhoud: ‘De kapitein, het bod vernemende, aarzelde niet, maar schreef terstond zijn naam’ (Fr. sch. 182). ‘Het bod vernemende’ zegt meer, dan ‘toen de kapitein het bod vernam’, daar er tevens in ligt opgesloten, dat dit begrijpelik was wegens de hoogte van dat bod. Vooral het participium praesentis speelt een belangrijke rol in de stijl van Van Schendel. Het zet krachtig accent in een passage als: ‘Vroeg in het voorjaar viel de sneeuw in het dal waar Aldebrand het volk had gevoerd, en gelijk in de donkerste ellenden van vorige winters droeg menige moeder weer haar dood kind voor zijn oogen, klagend en vloekend het gebrek aan voedsel, aan woontent en kleedij, en menig woest man uit de schare hief zijn vuist voor den vorst, toornend over de schande des volks, over de zwakheid van hem die voormaals de grootste in den strijd was. Aldebrand zweeg, maar wie hem met genegenheid dienden zagen moord in zijn blik en diepe gedachten, zwakheid niet’ (Blidm. 9). Als zodanig staat het dan ook meest aan het begin van de zin of bijzin, waar de rythmiese heffing het sterkst is. Bovendien laat deze syntactiese stelling, als OverdiepGa naar voetnoot1), die de biezondere neiging tot vooropstelling van het Part. pr. bij Van Schendel constateerde, opmerkt, gelegenheid tot vrije ontplooiing der volgende voorzetselbepalingen: de aangewezen constructies voor de open zin. Er zijn echter meer redenen die de voorliefde voor het P.P. verklaren. Zo treft in Van Schendel's eerste werk, vooral in ‘Ver- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
halen’, het plechtstatige: ‘Dienzelfden middag verliet hij het gehucht, naar het zuiden gaande’; - zijn liefde voor nominale stijlvormen, als straks zal blijken, misschien ook invloed van het Engels, die ook in andere trekken van zijn zinsbouw te bespeuren is. Want Van Schendel gebruikt het P.P. behalve ter afwisseling van eentonige opvolging van persoonsvormen, of om z'n eigenaardige expressieve waarden, ook in tal van gevallen, waar hiervan geen sprake is. De stilistiese waarde van het P.P. spreekt in gevallen als deze: ‘In den morgen toen Renaldo Maria geboren was, enkele dagen voor het Kerstfeest, zag zijn moeder door de geopende luiken de ster Venus stralend boven den einder’ (Mer. 1), waar het P.P. niet zonder verlies te vervangen is door ‘stralen’; - ‘verschenen vierhonderd ruiters dragende groene banieren’ (O. It. St. 42): men voelt het verbleken der statige pracht in ‘die groene banieren droegen’. Overdiep noemt de syntactiese dienst der P.P., behalve dat zij door de veelvuldige variatie in de opvolging der onderdelen die zij toelaten de lenigheid van de zin verhogen, het aanduiden van een begeleidende omstandigheid, bijkomstig in vergelijking met het gezegde van de zin. Als zodanig ziet men ze in: ‘Zij vervolgden hen tot voor de steden, duizenden nederslaande’ (B. Verh. 61). In een zin als: ‘De koning trad op hem toe, zeggend dat hij het bevel van Jahve ten uitvoer had gebracht’ (58), brengt het P.P. meer relief in de voorstelling. Maar niet in: ‘David herhaalde dat hij verwonderd was niemand te zien die voor het volk van Jahve durfde te strijden, zeggend dat hij het doen zou’ (61), waar het verbum finitum beter op zijn plaats zou zijn. Dit nu merken we telkens bij Van Schendel. De participiale constructie heeft meest de voorkeur boven de volledige adverbiale bijzin, soms zelfs boven de parataxe, niet zelden met schade aan de welluidendheid of aan de helderheid. Men vergelijke: ‘Hij had ook tinnen kroezen meegebracht en Madeira wijn, die nu geschonken werd, de oom Paredes voor schenker dienende’ (J.C. 188); ‘De Brasser en Doenkel voeren weg, de blauwe papegaai Asjie medenemende’ (152); ‘vóór zich starend langs den kant van het bootje en haar hand van zijn arm nemend, zeide zij iets over de buurt waar zij waren’ (Zw. verdw. 37); ‘En mijn oom vertelde bij elke (der portretten) een uitstekende gebeurtenis uit het leven van wien het verbeeldde, Veronica aanvoegende wat zij meende dat hij vergat’ (Verh. 7); ‘Langzaam gaande, gebogen, | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
zag ik een vrouw die van den zeekant komende naar 't woud ging’ (17).
Van Schendel's kracht ligt meer in het lyries beschouwende dan in het fel dramaties bewogene, in het verdiepend belichten dan in het scheppen van actief leven. In overeenstemming daarmee wijkt in zijn stijl het verbum finitum voor de nominale vormen, wat tengevolge heeft minder aanschouwelikheid, meer synthese, meer verdichting. Naast de talrijke part. praes. treffen de vele verbale substantieven, met hun meer duratief karakter: ‘Het bandeloos dolen als een vreemde onder vrienden, met enkel de aarde en de hemel tot zijn bezit, was een tijd van voorheen’ (Zw. verdw. 86); ‘toen was het een zwaar gehijg, een worsteling zonder adem, en een enkele rechte streek’ (L. bl. 61); - met hun lyriese verdieping: ‘Rose Angelique lag voor haar doode vriendin geknield, met gebeden, met vrome verwondering en droeve vragen’ (R.A. 51); - met hun vage verdichting: ‘Er was plotseling geschreeuw en toeloop van menschen’; ‘het woorstelend, schreeuwend gewoel met flitsen en lichten van staal stuwde geweldig op’. Dezelfde kracht hebben de bij Van Schendel geliefde brede substantieven op -heid en -nis: ‘Er was gedurig opgetogenheid en de groote klok sloeg geregeld’; ‘de klok in den toren jammerde dol in al die jammerlijkheid’ (Zw. verdw. 86, 129); ‘Hij wist niet wat de kommernis die hem drukte beduidde’ (Z. verl. 166). - Typies nominale constructies zijn ook de vele zinnen met Er was, er gebeurde, het geschiedde dat.... Zo in de gedrongen stijl van zijn karakteristieken van ‘Oud Italiaansche steden’: ‘Een groot gerucht stijgt uit de trecento en de quattrocento; er gaat menigerlei geluid van frisschen arbeid, bouwen, voortbrengen, verdienen; er raast het rumoer van zwaard en schietgeweer, weegeroep en soldatesk gebras; het herderslied jubelt er bij de fluit, de feestzang bruist uit de piazza, in den zachten nacht kweelen de guitaren van immer nieuwe liefde. Er is het krakeelen, schelden, honen van filosofen, het schateren van gezellen van den boert, het klingelen van duizenden klokken, het loven van vrome monden’ (95). Uit de vage achtergrond der neutrale werkwoorden komen de begripdragende gesubstantiveerde infinitieven en andere verbale substantieven krachtig naar voren, of waar het gezegdewerkwoord kleuriger is, ontvangt het toch dit licht van zijn subject. Een dergelijke reliefstelling bereikt Van Schendel in zijn zinnen | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
met Het is, het was (Fr. c'est, Eng. it is), waar ook het nomen sterk wordt uitgeheven door zwaar accent en de daarop volgende attributieve zin: ‘De vreugde des levens was het die, toen omtrent het ronde jaartal 1500 Italië het fortuinlijkste land van Europa was geworden, den filosofen niet alleen, maar allen die goede manieren en welvaart bezaten, het leven leerde te zien als een spel’ (O. It. St.). Niet alleen het subject, maar elk ander zindeel kan op deze wijze krachtig naar voren gebracht worden: ‘Maar waar dien ganschen avond onze oogen voortdurend naar staren moesten was het veld van witte violieren’ (Verh. 34). ‘Het was op een feest bij de reeders dat hij het meisje ontmoette dat een nieuwe en grootere liefde in hem wekte’ (Fr. sch. 23). Karakteriserend voor de synthetiese stijl van Van Schendel zijn ook de vele bijvoeglike bijzinnen, die de hoofdvoorstelling, in dit geval het antecedent, belichten. Ze zijn epitheties: ‘des avonds langs de Arno-kaden of in verlaten buurten klonk wel uit smachtende kelen de zang die verrukt boven alle zorgen uitgaat’ (L.B. 8); - verdiepend: ‘waar hij haar vader vond die er heen en weder liep met gedachten vol kwellende getallen’ (72); - causaal: ‘Maar Dianora, die nog droomde in de bedwelming van dien nacht, had ze niet willen zien, vermoeidheid voorwendende’ (71); ‘en het straalde in haar hart dat deze vreugde nooit gekend had’ (41); - preciserend: ‘en hij volgde haar den tuin in tot onder het venster van Landro dat nog verlicht was’ (140). Maar de unificerende macht der dominerende voorstelling dringt ook de nevengeschikte zin samen tot zijn attribuut: ‘Schreef zij hem een brief dien zij naar Sciarra zond’ (113); ‘Daarna kwam zij bij de verspieders wien zij vertelde waarom zij hen gered had’ (B. Verh. 41). Vandaar de vele progressieve zinnen: ‘Een machtige houw kwam op Lugina's paard neer, dat viel’ (Zw. verl. 098); ‘In de eenzame streken rondom ving hij driehonderd vossen, die hij twee aan twee bij de staarten samenbond; aan de staarten bond hij fakkels die hij aanstak’ (B. Verh. 47). Hier bevorderen zij trouwens ook de vlugge gang van het verhaal door een reeks van snel opvolgende handelingen samen te vatten.Ga naar voetnoot1) Wat hierboven in de explicatieve zinnen werd opgemerkt is slechts een biezonder geval van een algemene trek in Van | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
Schendel's stijl, n.l. het vooropstellen van de algemene aanduiding, waarover de volgende bepalingen hun verdiepend en verrijkend licht werpen. Het is de natuurlike bouw van het verhaal waarin de innerlike visie zich verwerkelikt, naar de psyohologiese wet, door Wundt omschreven als die der ‘successiven Apperception der Theile eines Ganzen nach Ausgabe ihres Eindrucks auf das Bewusstsein’: ‘Die Wortvorstellungen existieren von Anfang an in der vorausgehenden Gesammtvorstellung, als dunkler bewusste psychische Motive, die erregend auf die Aufmerksamkeit einwirken, und demgemäss in einer Reihenfolge, die dem Grad dieser Wirkung entspricht, successiv appercipirt werden. Der Redende verhält sich in dieser Beziehung der in ihm auftauchenden Gesammtvorstellung gegenüber nicht anders, als wie sich der Wahrnehmende zu einem zusammengesetzten äusseren Objekte verhält, von dem er, wenn sonstige störende Nebenbedingungen fehlen, zuerst diejenigen Theile wahrnimmt, die sich am stärksten seiner Aufmerksamkeit aufdrängen’.Ga naar voetnoot1) Zo ontleden de bepalingen de algemene voorstelling tot z'n verrijking: ‘Toen liet de koning hem zijn eigen wapenrusting aandoen, den koperen helm, het koperen borstharnas en het groote zwaard’ (B. Verh. 61). ‘Toen kwam een edelman langs, een groote bevallige gestalte, een edel gelaat’ (L. Bl. 169). ‘Zij had hem nimmer zoo schoon gezien, recht, sterk, met stralende oogen’ (L.B. 206). ‘Safija droeg de kwellingen der jeugd, het ongeduld en de hoop, den twijfel en het smachten’ (Bl. Gest. 47). De verrijkende of atmosferiese belichting: ‘met zijn handen vol juweelen, vloeiend gefonkel’ (B.v. Dr. 279); ‘En de avond kwam zacht nader van boven en van alom, een luwe, trillende geurigheid’ (315). De verdiepende adverbia: ‘Zij zat te denken, stil en zwaar en innig’ (Verh. 109). De karakteriserende bepaling: ‘Ik hief mijn vuist tegen het onrecht dat mij verstiet uit de aanwezigheid der rijken, met hun blozen en lachen, hun rechte borsten en vrije oogen’ (Ang. e.d.L. 9). Eenzelfde dienst verricht de adverbiale zin: ‘Maar in April, toen de morgens in zilveren nevels verschenen en de zon tot haar ondergang klaar aan den hemel straalde’ (Sh. 165). ‘Toen hij grooter werd vergezelde hij den dienaar naar de rotsen aan zee, waar de vogels vliegen, vlug en ver’ (Verh. 46). ‘Het liefste | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
uur van den middag, wanneer....’; ‘Dat waren vroolijke dagen, toen....’ Constructies die aan de hoofdvoorstelling tevens krachtig dynamies accent verzekeren. Ook andere middelen verdiepen het relief in dit blank vloeiende proza. Allereerst de inversie, die vooral treft in ‘Blanke Gestalten’: ‘Eenzaam in de duisternis schreide Bonna’. ‘Glanzend ging zij daarheen, waardig en geloovig’. ‘Langer werden de dagen en onrustiger de nachten, nu haar de komende vreugde zoo ongewis verscheen’. ‘Feestelijk blonk die dag, licht en vol liefelijke geluiden’. En elders: ‘Saul heeft duizenden verslagen, tienduizenden heeft David verslagen’ (B.V. 71). De kruisstelling: ‘Er kwamen vluchtelingen, krijgslieden kwamen’. De vooropplaatsing van de infinitief: ‘waar een donkerder gloed te tintelen begon’; 't bloed stuwde naar zijn hoofd, dat de slaapaderen te bersten dreigden; ‘toen er druppelen vielen en het in het loover te ruischen begon’. De afscheiding der bepaling aan het eind van de zin: ‘Maar kort duurde haar bloei, de strijd zocht betere oorden en Ravenna bleef achter in eenzame duisternis, eeuwenlang’; ‘en die had van het meisje Psyche gehoord dat zij in de grot van den moordenaar waren, in groot gevaar’. De z.g.n. ‘Distanzstellung’, die syntactiese groepen scheidt:
Een ander geliefd middel tot versterking van het accent is bij | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Van Schendel de herhaling: ‘De noodklok in den toren luidde, luidde in wanhopige maat.... en daar krioelden duizende mannen dicht te zamen in woedend geraas, - geraas als van een vervaarlijken brand, niets dan geraas, zóo ontzaggelijk, zoo dolzinnig dat....’; ‘Iedereen slaapt, iedereen. Iedereen slaapt’. ‘Hij vindt schatten en schatten’. ‘Wee en wee roepen’. ‘Zij gingen er weder en weder heen’. ‘Een ramp, dat was een ramp’. Vaak versterkt door nadere bepaling: ‘en van den hemel, den lichten hemel....’; ‘Bevrijd voelde hij zich, bevrijd van grauwe gedachten, twijfel en druk’; ‘Daar stond een ceder, een ceder van den Libanon’. Door de nadere omschrijving: ‘Dat zonder het liefste een mensch niet leven kan, zonder het liefste van zijn verlangen niet’. ‘Blond is het mooiste, het blond van koren dat pas begint te rijpen, op een vroegen Juni-dag’. Door de vergelijking: ‘en het werd donker, donker, zoo donker dat ik niets zien kon’ (in de sprookjestoon van ‘De Berg van Droomen’!). Ter versterking van de comparatief: ‘Haar vader droeg een zwaard gelijk hij zelf, maar langer, maar grooter, maar schooner, beduidde de glans harer oogen’. Een bizonder fijn effect bewerkt de schijnbaar overbodige toevoeging: ‘als wij maar over den grond waar hun stof ligt met de voeten gaan zooals de duif er neerstrijkt’ (A.e.d.L. 35); ‘Met open oogen lag zij in de duisternis en zag door de tralies de stille sterren van den nacht’. (L. Bl. 203). Overdiep, in zijn reeds genoemde studie wijzende op de biezondere neiging voor vooropstaand participium praesentis, concludeert: ‘Zonder twijfel ligt er voor Van Schendel een groote bekoring in de zware rythmische heffing van het vooropstaande P.P.’ Een verschijnsel van die trek zien we, naast de reeds genoemde vele inversies, ook in de woordschikking van zijn bijvoeglike bijzinnen: ‘hoorde hij die oude vrouw, de klánk wier stem aangenaam viel in het rustig vertrek’ (L.B. 152); ‘Het was een rijzend land van glooiingen en ronde heuvelen, alle de tóppen waarvan regelmatig naar éene richting stegen’ (Schoone Jacht 12). Hier is echter ook aan Engelse invloed te denken, de constructie toch is bij Van Schendel zeer algemeen: ‘Toen hij de namen van leeraren hoorde, sommige van wie (some of whom) hij gekend had’; ‘Er stonden woorden geschreven de droefheid waarvan (the sadness of which) hij in zijn hart verstond’; ‘En | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
hij deed geen vragen, het antwoord waarop (the answer to which) hem moeilijk kon vallen’. Aan Engelse invloed op deze schrijver, die in zijn jeugd in zo nauwe betrekking stond tot de Engelse taal en litteratuur, doen ook denken zinsverbindingen als: ‘thans echter, dat de vijand in de stad lag’; ‘ik wist dat men mij, nu dat het kind in mijn macht was, meer dan ooit zou zoeken’ (Het Eng. now that). Vroeger reeds noemden we andere eigenaardigheden in Van Schendel's taal, die daarheen wijzen: de zinnen met het is, het was; het veelvuldig gebruik van het partic. praes.: vooral een ablativus absolutus als het vroeger aangehaalde ‘de oom Paredes voor schenker dienende’, naast die met een part. pass. als ‘de wijn rondgediend’ doen sterk Engels aan.Ga naar voetnoot1) Max Deutschbein (System der neuenglischen Syntax) wijst op het sterk nominale karakter van het nieuw- Engels, een trek die we ook bij Van Schendel constateerden; de liefde voor de open attributieve zin met als gevolg de verdringing van de hypotaxe door de parataxe; en verschillende middelen tot verdichting en tot het in relief stellen der dominerende voorstelling, bij Van Schendel opgemerkt, zijn typies Engels.Ga naar voetnoot2) Eigenaardigheden echter, die, als we trachtten aan te tonen, organies zijn vergroeid in de sterk persoonlike stijl van Van Schendel's levensidee.
W. Kramer. |
|