De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Over ‘Progress in language’.In deze uitdrukking herkent men den titel van een boek van Jespersen, en hij heeft die uitdrukking ook wel gebruikt in andere geschriften, want zij is de aanduiding van eene theorie die hij meermalen heeft verdedigd. Hoe vaak heeft men talen vergeleken met levende wezens. De classieke philologen plachten te zeggen: alles wat geboren wordt en in het leven blijft, groeit, komt tot zijn vollen wasdom, gaat daarna achteruit en sterft eindelijk. Zoo zien wij ook de classieke talen en letteren gaandeweg tot een hoogen bloei komen, doch nadat dit hoogste punt is bereikt, zien wij ze langzamerhand verbasteren en ten slotte komt het einde der classieke beschaving met het begin der barbaarsche middeleeuwen. Die vergelijking van talen met organische wezens vindt men ook bij de linguisten der negentiende eeuw. Bij eene talenfamilie als het Indogermaansch konden zij zeer oude vormen vergelijken met vele jongere uit verschillende tijdperken, en daarbij moesten zij getroffen worden door eene aldoorgaande verarming der flexievormen: hoe groot is het onderscheid tusschen eene taal als het Grieksch en een Oudgermaansch dialect, en hoeveel moderner is weer het Nederlandsch dan b.v. het Angelsaksisch. Zooals men weet, had Schleicher daarover deze theorie, waaraan de wijsbegeerte van Hegel niet vreemd was: in eene voorhistorische periode heeft de taal zich ontwikkeld tot een grooten rijkdom van vormen, en de tijd waaruit men documenten heeft, is gekenmerkt door een voortdurenden achteruitgang van dien rijkdom. In zijne laatste levensjaren heeft Schleicher ook kennis genomen van de denkbeelden van Darwin over den ‘strijd om het bestaan’ tusschen levende wezens, en zulk een strijd vond Schleicher ook tusschen woorden en tusschen talen. Scherer zegt daarvan: Schleicher heeft opgemerkt, ‘dass auch in dem Leben der Sprachen ein Kampf ums Dasein walte, wie in dem Reiche der Thiere. Aber der Sprachenkampf, die Ausbreitung der einen, das Absterben der andern, hängt ab von dem Kampfe der Völker und Nationalitäten. Und diesen Kampf zu erkennen | |
[pagina 50]
| |
brauchte es wahrhaftig nicht Darwins’Ga naar voetnoot1). Doch eene vergelijking met wat in de dierenwereld gebeurt kan men maken zonder daarmede eene verklaring te willen geven. Maar ook Schleicher's denkbeeld van de twee perioden wordt door Scherer uitdrukkelijk verworpen: men kan iets gissen omtrent hetgeen is gebeurd in een tijd waaruit geene rechtstreeksche getuigenissen over zijn, doch alle studie van talen blijft een historisch onderzoek, op welke periode men ook zijne aandacht moge vestigen. De achteruitgang der flexie is natuurlijk niet te ontkennen, doch b.v. Jacob Grimm heeft geleerd, dat dit verlies in ruime mate wordt vergoed, en wel door eene grooter verstandelijkheid en preciesheid. Scherer omschrijft de opvatting van Grimm aldus: ‘Die wachsende Cultur der Sprache sucht allmählich ihre Natur aufzuheben. Die alte Sprache ist leiblich, sinnlich, voll Unschuld. Die neue arbeitet darauf hin, geistiger, abgezogener zu werden, sie sieht in den Worten Schein und Zweideutigkeit, denen sie auf alle Weise ausweichen möchte’Ga naar voetnoot2) enz. Schleicher zelf zegt eene enkele maal iets dergelijks: ‘Von diesem Zusammenschmelzen der grammatischen Formen, deren Reichthum im späteren Sprachleben als lästiger Ueberflusz empfunden wird, liefert die Geschichte unseres Sprachstammes, des Indogermanischen, recht schlagende Beispiele’Ga naar voetnoot3). Doch hij blijft bij zijne opvatting aangaande den achteruitgang der talen in de historische periode: ‘je reicher und gewaltiger die Geschichte, desto rascher der Sprachverfall’. Van alle Germaansche talen is het Engelsch het meest vereenvoudigd, en het IJslandsch het minst, en dit past bij de lotgevallen van de volken die deze talen sprekenGa naar voetnoot4). Jespersen heeft in 1894 eene uitspraak van Jacob Grimm aangehaald waarin deze de moderne taalvormen, en met name die van het Engelsch, zeer prijstGa naar voetnoot5). Hij noemt ook nog een paar andere geleerden die zich gunstig over nieuwere talen hebben uitgelaten; maar hij meent toch, dat die getuigenissen flauw zijn, en dat de meeste linguisten zich toen nog niet hadden kunnen bevrijden uit de strikken die het systeem van Schleicher voor | |
[pagina 51]
| |
hen had gespannen: ‘I shall try to show that we are justified in going still further than these two eminent men (nl. Rask en Madvig), and saying the fewer and shorter the forms, the better; the analytic structure of modern European languages is so far from being a drawback to them that it gives them an unimpeachable superiority over the earlier stages of the same languages. The so-called full and rich forms of the ancient languages are not a beauty but a deformity’Ga naar voetnoot1). En dit kan hij zeggen op grond van eene waarheid, die hij ééne bladzijde te voren heeft uitgesproken, dat die taal het hoogst staat ‘which is able to express the greatest amount of meaning with the simplest mechanism’. In zijn werk Language van 1922 is hij teruggekomen op deze quaestie van ‘Decay or Progress?’, en hij zegt te willen onderzoeken ‘whether or no we are justified in using terms like ‘development’ and ‘evolution’ in linguistic history’Ga naar voetnoot2). Het is niet te verwonderen, dat een zoo groot kenner van het Engelsch de voortreffelijkheid van moderne talen wil bewijzen. Dat hij hierbij de biologische termen ‘ontwikkeling’ en ‘evolutie’ te pas brengt, is van minder belang; hij wil aantoonen dat de verandering, waaraan niemand twijfelt, ook eene verbetering is. En dan valt het hem niet moeilijk vele punten te noemen: van casusvormen is in het Engelsch niets over, behalve dat s gebruikt wordt om op de meest vrije manier eene genitiefbetrekking aan te duiden (‘somebody else's turn’ enz.); de conjugatie is zeer vereenvoudigd, van persoonsuitgangen is bijna niets over; een grammatisch geslacht is er niet meer, en attributieve woorden zijn onveranderlijk, terwijl allerlei combinaties van woorden als attributieve bepaling dienst kunnen doen (‘his before-breakfast pipe’ enz.); vele van die vereenvoudigingen zullen het gevolg zijn van eene gaandeweg vast geworden orde voor de deelen van den zin: ‘the substitution of word order for flexions means a victory of spiritual over material agencies’Ga naar voetnoot3). Elders merkt hij op, dat het Engelsch weinig gebruik maakt van verkleinwoorden, in tegenstelling b.v. met het Italiaansch en met het Nederlandsch, waarin ‘every tree may be called a boompje,...., every rabbit a konijntje, every foot a voetje, every key a sleuteltje etc., etc. The continual recurrence of these endings without | |
[pagina 52]
| |
any apparent necessity cannot but produce the impression that the speakers are innocent, childish, genial beings with no great business capacities or seriousness in life’Ga naar voetnoot1). Doch deze beschouwing van Hollandsche diminutiva kunnen wij niet juist vinden, de schrijver stelt zich de werkelijkheid niet goed voor. In een der reeds eerder aangehaalde werken zegt hij: men kan niet rechtstreeks bewijzen, dat een Engelsch kind zijne taal met minder moeite leert dan het kind van een Angelsaks heeft moeten besteden om de zijne te leeren, maar hoogstwaarschijnlijk is het toch zooGa naar voetnoot2). Hoeveel moeite dat Angelsaksische kind moest doen weten wij inderdaad niet. Maar er zijn tallooze volken wier talen wij heel zonderling en bewerkelijk vinden, en die talen worden toch aldoor geleerd door de kinderen die onder die volken geboren worden, zonder dat men hoort van eene bijzondere inspanning die dit kost. Een Hollandsch schoolkind, dat worstelt met de Latijnsche grammatica, zegt misschien: ‘hoe is het mogelijk, dat een Romeinsch kind die lastige taal leerde? En het onderwijs was bij de Romeinen natuurlijk lang niet zoo goed als bij ons.’ Men vergeet soms (het is vaak gezegd, ook door Jespersen), dat het leeren van de moedertaal iets geheel anders is dan het bestudeeren van eene vreemde taal op later leeftijd. Men vergeet het, doordat men zelf niet meer weet, hoe men zijne eigen taal is machtig geworden. Men heeft als klein kind niet een zeker aantal uren per week les in de moedertaal, maar alles wat men beleeft wordt eene oefening daarin. De aandacht van het kind wordt steeds meer getrokken door de wereld waarin het leeft, zijne spontane, kinderlijke geluiden gaan langzamerhand over in meer menschelijke klanken en het leert spreken in navolging van wat het hoort zeggen door anderen. Heeft men or ooit van gehoord, dat het voor een kind in het oude Rome eene tortuur was een kinderlijk Latijn te leeren spreken? Was dat het geval geweest, dan zou het Latijn reeds in eene oude phase van zijn bestaan zijn afgestorven, ja men begrijpt niet hoe nog oudere vormen van Indogermaansch hadden kunnen bestaan, die toch ook aldoor door kinderen moeten zijn aangeleerd. Volgens de redeneering van Jespersen zou niet alleen het Latijn, maar ook b.v. het Fransch bij het Engelsch achterstaan, want in het | |
[pagina 53]
| |
Fransch bestaat nog het grammatisch geslacht, en er wordt vaak over gekibbeld, of men een nieuw woord le of la zal toebedeelen. Doch het geslacht van zeer gewone woorden zal een kind in Frankrijk waarschijnlijk even geleidelijk leeren als men het voor de gewone Latijnsche woorden mag onderstellen bij een kind te Rome. Maar het zijn niet alleen de Romeinsche kinderen die ons in verbazing brengen, wij verbazen ons ook over de volwassenen. Dat een literator als Cicero met gemak in het Latijn schreef, vinden wij niet vreemd, want wat bereikt men niet door studie? Maar dat gewone menschen in die lastige taal huiselijke onderwerpen hebben besproken, grappen hebben gemaakt, elkaar hebben uitgescholden, dat weten wij en wij twijfelen er niet aan, maar het blijft zonderling. Komen wij in een vreemd land, waarvan wij de taal eenigszins kennen, dan treft het ons toch, dat wij de kinderen op straat die vreemde taal zoo maar hooren spreken, terwijl wij, menschen van ontwikkeling, zooveel moeite hebben moeten doen om er de rudimenta van machtig te worden. Eigenlijk vinden wij het heel natuurlijk, dat de Franschman, die van het Duitsch weinig wist, in eene bekende anecdote de vraag stelde: ‘pourquoi dire kind, lorsqu'il est si simple de dire enfant?’ En menigeen is in verzoeking gekomen tot een vreemdeling die hem niet begreep, te zeggen: ‘verstaje geen Hollandsch?’, hoe onzinnig die vraag ook zou zijn geweest. Dus, al begrijpen wij het niet goed, het is toch blijkbaar niet een wonder, dat kinderen bij andere volken de zonderlingste talen leeren spreken; maar alle kinderen moeten vele stadia doorloopen, eer zij zich in het dagelijksch leven met eene zekere mate van correctheid kunnen uitdrukken, en hoogere vormen van hunne taal leeren zij eerst door gezette studie. In het begin van hun spreken verminken zij de woorden op allerlei phantastische manieren, maar die vereenvoudigingen zijn bij de volwassenen niet bekend, en gaandeweg worden dezen door de kinderen met meer nauwkeurigheid nagebootst: een kind, dat voor chocola zegt kokila, blijft daarbij niet, maar leert langzaam aan iets zeggen dat meer op den juisten vorm gelijkt. Zekere moeder placht tot haar kind te zeggen: ‘gaje mee?’, wanneer zij met het kind wilde uitgaan, en het kind begon te roepen gajemee, wanneer het zelf verlangde op straat te komen. Hoe lang duurde het nog, voor het kind die opeenvolging van klanken leerde analyseeren? Misschien is dus de gissing van Jespersen, | |
[pagina 54]
| |
dat een Engelsch kind gemakkelijker zijne taal leert spreken dan een Angelsaksisch kind de zijne heeft geleerd, niet zoo onbetwistbaar als hij aanneemt. Maar wel is het eene zekere waarheid, dat de vormen die eene taal uit eene vorige periode heeft geërfd aldoor worden vereenvoudigd. Dit proces gaat niet overal even snel, het kan door zekere oorzaken worden vertraagd of bespoedigd, maar het bestaat voor alle talen, en niet alleen bij Indogermaansche (vgl. Language, blz. 365). Is dit nu overal, zooals Jespersen wil, eene ‘evolutie’, eene ontwikkeling in den eigenlijken zin van het lagere tot het hoogere? Het is in de eerste plaats iets waaraan de puristen zich vaak ergeren. Men lette b.v. eens op de conjugatie in het Fransch: daarin is op dit oogenblik nog eene groote ongelijkmatigheid, eene erfenis van vroeger. Toen wij als schoolkinderen die ‘onregelmatige werkwoorden’ moesten leeren, werd hij die de meeste goed kon opzeggen als een virtuoos beschouwd. In Frankrijk zelf worden er fouten mee gemaakt, en minder geletterde personen schrijven b.v. ils croyèrent, ils concluèrent: de eerste conjugatie heeft eene groote aantrekkelijkheid, en men kan verwachten dat veel dat nu nog als eene taalfout wordt afgekeurd, mettertijd normaal zal worden. De purist weet wel dat het correcte Fransch, dat hij zoo vereert, niet zou bestaan, indien het voorgeslacht nooit fouten had gemaakt tegen de regels van vroegere perioden; maar wat gebeurd is is gebeurd, en aan dat verleden wil hij niet zooveel denken, wel aan de ontaarding die het Fransch te wachten staat. Een purist is conservatief, en al eerbiedigt hij de geleerdheid der ‘philologen’, hun invloed kan toch niet dan ongunstig wezen, want zij onderwerpen zich gedwee aan de krachten die het Fransch doen ontaarden, het Fransch, dat door groote geesten is gemaakt tot een fijn instrument van het hoogere leven en dat door menschen zonder opvoeding niet kan worden gehanteerd zonder dat zij het verminken. En dat gebeurt nu, zoo klagen de puristen: het zoogenaamd beschaafde publiek schrijft het Fransch aldoor slordiger, het verwaarloost de regels eener verstandige grammaire, het gebruikt termen uit allerlei argot waarvoor een fatsoenlijk mensch zich moet schamen. Engelsche woorden brengt men te pas zonder eenige noodzaak: men heeft nu ‘la crise du français’. En die ontaarding noemen de philologen ‘evolutie’; het is, zeggen zij, eene natuurwet, dat de talen moeten veranderen, de puristen en classicisten zouden tevergeefs trachten zich daartegen te verzetten. | |
[pagina 55]
| |
Maar, zoo antwoorden de puristen, het hoogere leven bestaat juist in een strijd tegen die zoogenaamde natuurkrachten, en de kunst is eene heerschappij van den geest over de stof; de philologen beseffen niet, dat het einde van die fatale ‘evolutie’ de dood moet zijn. ‘Un philologue - zegt Thérive - est toujours né trop tôt. Il serait heureux, s'il s'occupe de langue française, de vivre au temps où celle-ci aura fini son évolution, ou en d'autres termes, sa carrière, son existence.’Ga naar voetnoot1). Inderdaad, een philoloog van dien tijd zal de ‘evolutie’ van het Fransch in hare geheele lengte kunnen beschrijven. Maar zal zijne beschrijving slechts handelen over achteruitgang en dood? Indien Jespersen gelijk heeft, zullen de Franschen de verarming van hunne taalvormen altijd weer vergoeden door nieuwe combinaties, en misschien zal die toekomstige taal niet veel meer gelijken op het Fransch dat wij kennen, maar zal men spreken van eene nieuwe taal, beter dan de vorige. Doch de bijzonderheden der toekomst zijn onzeker. Het geloof aan eene natuurwet van den vooruitgang van het menschdom is uit de achttiende eeuw, en waarschijnlijk ouder dan de biologische hypothese van ‘ontwikkeling’. Het geloof in vooruitgang heeft ook Jespersen, en hij heeft er met eenige vrijheid namen aan gegeven, ontleend aan de moderne wetenschap. Maar ook indien men zou mogen gelooven aan een fatalen vooruitgang van het menschdom in het algemeen, daaruit volgt nog niet, dat die vooruitgang in alles altijd waarneembaar zou zijn. Misschien zal volgens het wereldplan menig onderdeel worden opgeofferd voor het welzijn van het geheel. Wij zouden ons een volk kunnen denken, thans in het bezit van eene welgeordende taal, maar dat niet genoeg geestelijke krachten bezit om zich op den duur staande te houden. Misschien zal dat volk met of zonder geweld in een machtiger volk worden opgelost, en zal zijne taal, die het niet heeft weten te herstellen, geheel verdwijnen, of als een armelijk middel van gemeenschap blijven voortleven. Dat het Engelsch zijne verliezen heeft weten te vergoeden, komt door de energie van het Engelsche volk. Maar volgens de theorie van Jespersen zou de fatale vereenvoudiging van eene taal altijd eene verbetering zijn. Eene bepaalde soort van vereenvoudigd Nederlandsch zien wij b.v. in het Afrikaansch, waarbij ons eigen Nederlandsch volgens Jespersen achteraan | |
[pagina 56]
| |
komt. Hij zegt inderdaad (Language 365): ‘Thus High German is in many respects behindhand as compared with Low German; European Dutch as compared with African Dutch’ enz. Maar dat dit vereenvoudigde Nederlandsch nog niet in voldoende mate heeft vervangen wat verloren is gegaan, wordt gezegd door iemand die beweert het te kennen: ‘It is a well-known fact that the pretty and promising language of the South African Dutch does not yet lend itself to the subtleties of philosophical speculation. It lacks the imperfect tense, and has much difficulty in marshalling subordinate clauses.... Cape Dutch is a perfect instrument of poetic expression. But every historian, every critic, every philosopher who makes use of it has to forge his own instrument’Ga naar voetnoot1). Men kan verwachten, dat de Afrikaanders mettertijd middelen zullen vinden om dit gebrek te verhelpen, maar heeft de aangehaalde schrijver gelijk, dan is vereenvoudiging op zich zelf nog geene verbetering. Men zou liefst de talen met elkaar willen vergelijken ten opzichte van de denkbeelden en gevoelens die er in plegen te worden uitgedrukt, en verschillen daarin van meer belang willen achten dan zuiver morphologische eigenaardigheden. Men neme b.v. de brieven van Cicero, waarin zoo vaak fijne gevoelens zijn aangeduid, even fijn als men ze kan vinden in onze Westeuropeesche moderne literatuur. Dat de Latijnsche woorden dan casusvormen hebben en die der moderne talen niet, dit heeft niet veel te beteekenen. Wanneer Cicero, in 44 bijna als vluchteling uit Italië weggaande, te Vibo aan Atticus schrijft, zegt hij o.a.: ‘cur ego tecum non sum? cur ocellos Italiae, villulas meas non video?’ Stel dat men dit in het Engelsch aldus mocht vertalen: ‘why am I not with you! why am I far from my dear country-seats, those jewels of Italy?’ Uit die woorden spreekt eene diepe treurigheid, en Cicero is hier voor ons gevoel zoo welsprekend als wij maar kunnen verlangen. Wij moeten niet blijven staan bij de herinnering dat het Latijn voor ons eene vreemde, lastige taal is, wij moeten niet als een schooljongen die eenvoudige zinnetjes ontleden, wij moeten ons verbeelden de taal van den schrijver te kennen en als natuurlijk te waardeeren. Misschien gelukt ons dit hier, maar in tallooze gevallen wordt het lezen weer een ontcijferen, waarmede wij bewijzen, dat wij niet bevoegd zijn het Latijn met andere talen te vergelijken. | |
[pagina 57]
| |
En dan denken wij aan de linguisten die zich met vele talen te gelijk moeten bemoeien. Schuchardt verklaart: ‘ich bin oft gefragt worden, wie viel Sprachen ich könne - meine stehende Antwort war: kaum meine eigene’. Hij erkent, dat hij Spaansch en Italiaansch niet kort achter elkaar kon spreken ‘ohne beständige Entgleisungen’; en eens, toen hij in het Engelsch het begrip vergeten moest uitdrukken, zeide hij bij vergissing to dimenticate, doordat hij kort te voren it. dimenticare had gebruiktGa naar voetnoot1). Dergelijke fouten waren bij iemand van zooveel geleerdheid en zooveel critiek natuurlijk van geen belang, doch er zijn ook minder groote geesten die vele talen hebben bestudeerd, en ze niet altijd goed uit elkaar kunnen houden. Zonderlinge voorstellingen en zonderlinge beweringen, met onverschrokkenheid voorgedragen, kunnen van die fout het gevolg zijn, en het besef daarvan kan hun een gevoel van onrust geven. Van vele talen kunnen zij met den besten wil slechts weinig weten, doordat zij er slechts eenige moderne specimina van bezitten, waarvan zij de transscriptie niet met de noodige juistheid kunnen beoordeelen, doordat zij geene gelegenheid hebben gehad om de taal te hooren spreken. En welke kennis heeft men van eene taal, indien men er zelfs niet in kan stamelen? Men denkt dan vanzelf weer aan de nuchterheid en voorzichtigheid der oude philologen. Cobet zeide van het Grieksch, dat men in een lang leven nauwelijks tijd genoeg had om het behoorlijk te leerenGa naar voetnoot2). Hij mocht over het Grieksch oordeelen, niet omdat hij alle zonderlinge aoristen kende, maar omdat hij ook wist wat de oude Grieken in hunne taal konden uitdrukken. Alle menschen van eenige opvoeding meenen in dit opzicht te kunnen oordeelen over hunne moedertaal, maar telkens verbazen ons weer de groote stilisten door nieuwe wendingen, die toch niet geforceerd zijn. Wij gevoelen dan telkens weer, dat de waarde van eene taal niet afhangt van het al of niet bezitten van casusvormen enz., maar van geestelijke hoedanigheden bij hen die de taal spreken. Deze zijn echter in de eerste plaats persoonlijk. Er is b.v. een bekende brief van Caesar aan CiceroGa naar voetnoot3); die brief is vriendelijk, ja vleiend, maar te gelijk hooghartig. Men onthoudt en prijst | |
[pagina 58]
| |
hem, niet omdat hij in het Latijn is geschreven, maar omdat dit Latijn is geschreven door een zoo begaafd man als Caesar. De brief is niet lang, en zeker ook niet het voortbrengsel van een langdurig overleg, maar Caesar behoefde zijne hersens niet te pijnigen om zijne woorden te vinden. Hij had zijn tegenstanders juist een bewijs gegeven van zijne grootmoedigheid (die slecht beloond was) en zegt dan o.a.: niets zal mij aangenamer zijn dan dat ik mij zelf gelijk blijf (t.w. in edelmoedigheid), en dat ook zij zich zelf gelijk blijven (t.w. in onfatsoenlijkheid); ‘nihil enim malo quam et me mei similem esse et illos sui’. Maar similis mei beteekent natuurlijk in de eerste plaats gelijk aan mij, zooals ik; en similis sui is gelijk aan hen zelf. En in dien zin staan die twee verbindingen in een bekenden briefGa naar voetnoot1), na Caesar's dood geschreven door iemand die zijn belangelooze vriend was geweest, en die na den moord niet met de overwinnaars van het oogenblik wilde meedoen. Hij zegt: ‘ik ben er niet bang voor of ook zij die mij niet genegen zijn, omdat ik nog juist zoo als vroeger over Caesar denk, zullen liever vrienden hebben zooals ik ben dan zooals zij zelf zijn’; ‘non vereor.... ne etiam ii, qui me non amant propter meam in Caesarem constantiam, non malint mei quam sui similes amicos habere’. Ook deze zin is hooghartig, doch niet zoo bitter als die van Caesar. Is het niet mogelijk, dat Caesar die tegenstelling similis mei - similis sui wel meer gebruikte wanneer hij het had over zijne vijanden, en dat zijn bewonderaar en vriend hem onwillekeurig heeft nagebootst? In het algemeen is het zeker waar, dat de manier van zeggen van gezaghebbende personen wordt nagevolgd, en dat de gebruikelijke taal daardoor kan worden verrijkt; maar wordt die navolging al te duidelijk, dan volgt er verzet en verlangt men de bewijzen van een eigen stijl. A. Kluyver. |
|