De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Boekbeoordelingen.Camera Obscura van Hildebrand. Uitgegee met inleiding en aantekeninge van Prof. Dr. G. Bekker. Uniwersiteitskollege, Potchefstroom. Pretoria en Kaapstad. 1932. (No. 3 van de reeks: ‘Uit die dietse Boord’).Mij is in jaargang XVIII van dit tijdschrift (1924) gelegenheid gegeven tot het plaatsen van een aantal aanteekeningen en opmerkingen betreffende de ‘Camera Obscura met noten van J.M. Acket’ (C.O. 31ste en 32ste druk), waarvan ik de voldoening heb gehad dat de heer A. al mijn opmerkingen heeft willen aanvaarden en dat er door hem voor de noten van den 36sten druk (1928) geregeld gebruik van is gemaakt (zie blz. ix). Men zal begrijpen dat de onlangs verschenen Camera Obscura met inleiding en aanteekeningen van Prof. Dekker, van Potchefstroom, die het boekGa naar voetnoot1) in Zuid-Afrika begrijpelijk en genietbaar maken wil, aanstonds mijn belangstelling heeft gewekt en dat ik terstond gevolg heb gegeven aan de begeerte om ook met deze commentaar kennis te maken. Prof. Dekker heeft, naar hij getuigt (Voorw., blz. VII), evenals Acket, ‘'n ruim gebruik’ gemaakt van Beets - Hildebrand's Na vijftig jaar, en overal blijkt dat hem de noten van Acket's editie van veel nut zijn geweest. Ik voorzie dus de vraag of het dan redelijk is dat ik - nu óók, of nu tóch - voor eenige aanteekeningen en opmerkingen betreffende een aldus geannoteerde uitgaaf der ‘Camera’ hier plaatsruimte heb gevraagd? Ik zou het niet gedaan hebben, indien ik niet, bij 't oplettend lezen en vergelijkend nagaan van de uitgaaf van Prof. Dekker, daartoe hier en daar aanleiding had gevonden in mijn pieuse bezorgdheid voor de zuiverheid van den tekst der Camera - waar hier wel wat aan ontbreektGa naar voetnoot2) -, en voor de strikte nauw- | |
[pagina 37]
| |
keurigheid, de strenge preciesheid van de verklarende noten. Want op die beide punten hebben de meeste mijner aanteekeningen betrekking. Ik zal misschien (behalve een paar aanvullingen en gissingen, die ik bij deze gelegenheid plaatsen kan) een paar opmerkingen maken welke de aesthetische, ethische en psychische kritiek van Prof. D., of zijn waardeering van de verschillende uitingen -, en de hoogere en lagere vormen van den humor betreffen (op den geest, de geestigheid, het gemoed en het karakter van Hildebr. heeft Prof. D. heel wat aan te merken), maar op die terreinen zijn de individueele gevoelens en opvattingen zoo persoonlijk en subjectief, dat men wel zijn afwijkend gevoelen bekend kan maken, maar elkander toch niet overtuigt. Ook houdt men mij - ik beweer ten onrechte - ten opzichte van de ‘Camera’ zeer spoedig (ik weet het bij ondervinding) voor te gevoelig en niet onbevooroordeeld. Bovendien is mij kortheid verzocht; dus beperk ik mij tot het concrete en zakelijke. Mijn bedoelen is, Prof. Dekker (in het vervolg met D. aangeduid) en de gebruikers van zijn uitgaaf met mijn ‘betuttelingen’ van dienst te zijn en iets bij te dragen tot de voorbereiding van een tweeden druk. Blz. XIX, r. 13 en 14 v.o.: Pieter Stastok...., Adam Stastok...., Adam Kegge. Lees: P. St...., vader (?) St...., Jan Adam K. - XXII, r. 7 v.b.: die stomme Petrus Stastokius. Waarom stom? Hij is wel linksch en onhandig, maar: stom? - XXVIII, r. 18 v.o.: Pieter grinnikt als er een vertelsel. Bij te voegen: uit is. - XXVIII, r. 6 v.o.: schuinsrecht, lees: schuinsrechts (zie blz. 97). - XXXII, r. 11 v.b.: ‘Ik acht den man zalig enz.’, lees: gelukzalig (Beets, Sparsa 46). - XXXIII, r. 1 v.b.: die onbenullige.... van die gesprek, r. 18 v.o.: die.... onbenullige Oom en Tante St. - D. bedoelt blijkbaar: onbeduidend, maar dat is niet de beteekenis van onbenullig (= zonder benul, zonder begrip, zonder verstand). - XXXV, r. 5 v.o. en 338, r. 11 v.b.: dat men niets heiligers te doen had dan juffr. N. te ontweiden. - Had Hildebr., in plaats van dit door hem (onlangs?) opgevangen, en blijkbaar met voorliefde te pas gebrachte, ongewone volkswoord, hier ook maar het | |
[pagina 38]
| |
meer algemeene volkswoord ‘afleggen’ (zie blz. 49 en 297) gebruikt, dan was hij ontkomen aan het stellig onverdiend verwijt van een ‘bedenkelijk’, een ‘smakeloos’ woordenspel. Bij hem, die geen ei op ij liet rijmen (en evenals Bilderdijk meende het verschil te hooren) is - daar ben ik zeker van - de combinatie ontweiden/ontwijden niet opgekomen, en dus is er geen woordspeling gemaakt of bedoeld. ‘Niets heiligers te doen’: geen heiliger, geen dringender plicht, niets van meer beteekenis te volbrengen. - XXXIX, r. 8 v.o.: E. Gewin, moet zijn: B. (= Bernard) G. - Blz. 63: Kom Koosje, lief roosje enz. Variatie van Dorbeen op: Lief roosje! Wiens bloesje Een poosje maar staat (enz.), van R.H. Arntzenius (overl. 1828): Het Roosje. - 65, r. 1 v.o.: het blosje sterker, lees: sterken. - 66, r. 6 v.b.: vriendelijk, lees: vriendlijk. - 67, r. 9 v.o.: Ik niet, mijnheer, lees: Ik weet niet, m. - 98, r. 13 v.o.: een.... kind met een zwart jurkje aan, een zwart mutsje.... op, en een zwart gezichtje, voor zich vermakende met enz., lees:.... en een zwart gezichtje voor, zich verm. met. In plaats van 't verwachte ‘zwarte schortje vóór’, verrast Hildebr. den lezer met het zwarte gezichtje! - 103, r. 15 v.b.: in ééne door, l. in ééne moeite door. - 155, r. 6 v.b.: van de eerste grootte. Term aan de sterrenkunde ontleend; verg. de noot op blz. 298 bij: witsellagen van onderscheidene formatie. - 172, r. 12 v.b.: Hesuchasten. Terloops de opmerking dat Hesychasten de eigenlijk juiste vorm is. - 196, r. 2 v.o.: Een charmanten klucht, l. charmante. - 202, r. 15 v.b.: D. teekent hier niet, als bij andere volksvormen, aan dat eindelijk in 't Nederlandsch een volksvorm is voor: eigen(t)lijk. Begrijpelijk, want in zijn eigen taal is: eintlijk de gewone vorm voor: eigenlijk. - 238, r. 6 v.o.: te raden gegaan, l. te rade gegaan. - 240, r. 3 v.o.: een heele vrouw. Zonder noot. Toch twijfel ik of de beteekenis: ‘stug, strak, terughoudend’ in Z.-Afr. wel bekend is. - 248, r. 21 v.o.: ergde, l. ergerde. - 266, r. 18 v.b. Terloops de opmerking, dat Hildebr. riden voor varen onder invloed van eigen taal moet hebben neergeschreven. Gehoord kan hij 't niet hebben. In de buurt van Nijmegen (waar hij dit tafereel heeft opgedaan, logeerende bij zijn vriend Dr. Scholl v. Egmond) heet ‘rijden met een wagen’ varen en ‘gerij’ (rijtuig): gevaar. 269, r. 1 v.b.: Dat ik althans iets, l. Dat is althans i. - 270, r.v.b.: afgestorven, l. afgestorvenen. - 276. Moeder-de-gans: die beroemde kinderboek met sprokies van Hans Andersen (D.). - De Contes de la Mère l'Oye zijn | |
[pagina 39]
| |
oorspronkelijk van 1679, de oudste Sprookjes van H.C. Andersen zijn van 1835. - 279, r. 5 v.o.: specië, l. speciës. - 283. grutter: kruidenier (D). - Ik denk dat D. aan eng. grocer heeft gedacht. De grutter (eng. corn chandler) levert grutten (groats), gort (barley), boonen, erten, meel. - 288. maal. De beteekenis: postzak is een bijzondere toepassing (brievenmaal is daarvoor nog bij onze posterijen de officieele term): de algemeene (oorspr.) bet. is: buidel, zak, tasch. Hier: de geldtasch van den conducteur der diligence, waarmee hij ‘omgaat’ om de vracht te innen. - 289. Het herkenningsteeken op de mouw van Keesje, als ‘diaconieburger’. - D. zegt: ‘Hildebr. vergelyk dit spottend met 'n ridderorde’. Waar Hildebr. aan gedacht heeft en op zinspeelt, is niet een ridderorde (ridderkruis) als (los) draagteeken, maar het onderscheidend ordeteeken (een gewerkt of opgenaaid kruis) op mouw of mantel van St.-Jansridders, Malteezers enz. - 289. Met voorhuis heeft Hildebr. niets anders bedoeld dan het voorste gedeelte van de gang (bij de voordeur); de omschrijving van Acket is te bijzonder; de opvatting als portaal is wel juist. - 289. hoog licht: licht wat deur hoë vensters inval (D.). Goed, mits ‘hooge vensters’ worde opgevat als: in de hoogte, hoog in den kamerwand, aangebrachte v. - 290. Kapelaan: R.K. priester; l. hulppriester. - 290. singeltje en 336, singel: 'n soort grag (D.). De ‘singels’ zijn bepaaldelijk: de wandelingen langs de buitenzijde van de vroegere stads-vestinggrachten: dus wandelingen buiten om de stad heen. - 291. Eene zeer oneigenaardige gewoonte (blz. 32: die, om den bril af te zetten als men iets beter bekijken wil). Volgens D. ‘dus 'n gewoonte wat baie voorkom en nie juis 'n eienaardigheid van haar (Tante Stastok) is nie’. - D. zoekt de verklaring te ver. Oneigenaardig is op te vatten als: met (eigen) aard of wezen (van iets) niet strookende, strijdig met (eigen) aard of wezen (van iets) (eng. improper, unappropriate). Verg. blz. 41: een achterkamer,.... naar een kleinen tuin waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. En voor eigenaardig, blz. 104: ook is het eigenaardig, dat er in een theetuin niet anders is dan thee. - 292, laatste regel: speel eerste, l. geeft acquit (zie blz. 293 op acquit). - 293. bok. Liever: steunsel (met inkepingen voor de keu) aan een langen steel bevestigd. - 297. theetuin: kafee buiten die stad. - Aan een publieke gelegenheid om thee te gaan drinken zal niemand, die het Holland van Hildebr.'s dagen kent, een oogenblik denken. Keesje gebruikt de benaming dus niet | |
[pagina 40]
| |
voor een ‘(particulier) buitenverblijf’ (dat is te veel gezegd, beter: buitentuin, alleen met een tuinhuis of een koepel), maar hij kende niets anders onder dien naam. Verg. al de dergelijke ‘tuinen’ blz. 97 en 99, en de ‘theetuin’ van de fam. Deluw, die, blz. 104, met name aldus wordt genoemd. - 298. lange lijzen: ‘lijs algemene aanduiding vir 'n jong vrou’ (D.). - Met deze aanduiding zouden onze jonge vrouwen niet erg gevleid zijn! Als algemeene benaming beteekent lijs: lang, slungelachtig persoon. - 298. met schik: ‘met plesier’ (D.), Schik beteekent in deze uitdr. niet pleizier, maar: gevoeglijkheid, pas. Met schik, gevoeglijk, met fatsoen (zonder dat het onbehoorlijk -, ongepast is, zonderling schijnt). - 298. valies: ‘reissak of koffer’ (D.). - Koffer is onjuist. - 299. lintje met tandjes. Niet: aan de onderzijde ingeknipt, maar: langs de zijden getand; met ‘tandjes’ (uittandingen) langs de kanten. - 300. D. neemt op meer dan één plaats aan Hildebr. zijn woordspelingen kwalijk; H. wordt dan ‘gezocht’, ‘gewild geestig’. Vermanend citeert D.: A pun is the lowest form of wit. Goed! maar tóch een vorm, en immers geen ongeoorloofde? - 307 en 308. buis. Een buis is geen ‘oorhemp’, maar een soort ‘baadjie’ (eng. jacket). Verg. 322 wambuis: soort baadjie. - 308. baliekluiver. - Kluiver beteekent in dit woord niet: vent, kerel (Acket), maar letterlijk: bekluiver, bezuiger; verg. het synoniem: baliebijter. - 314. Academie. De Nederl. Hoogescholen heeten eerst sedert 1877 (officieel) ‘Universiteit’ en populair of studentikoos is die term ook nu nog niet. - 319. marter: ‘.... 'n soort bewer’. - Neen, een soort wezel. - 319. liverei; ‘uniform met familiewapen’. (D.). - Beter: U. met de kleuren van het familiewapen. - 320. horloge ‘à cylindre’, 167. cylinderuurwerk. - Het opdraaien met een sleuteltje is niet het karakteristieke, maar de ‘cylinder’ die een kenmerkend onderdeel van het (binnen)werk is. Verg. anker-horloge. - 322, r. 5 v.b.: ‘gekleurde papier’. - De sinterklaaskoeken worden alléén met ‘goudpapier’, maar ook dat is niet eigenlijk juist: met bladgoud beplakt. - 322. bathpapier..... ‘Bath is die bekende somerverblijf’ (enz.) (D.). Meer ter zake dient hier, dat het vroeger - en nog tot ver in de tweede helft der 19de eeuw (mijn kinderjaren) - bekend was om zijn papierfabricatie. - 327. vingerling: vingerhoed. (D.). Doch geen gewone (eng. thimble), maar een vingerbeschermer (tegen 't insnijden van de draden), een zoogenaamde ‘open vingerhoed’, eng. fingerstall. - 328. spaansch | |
[pagina 41]
| |
speksnijden. - D. citeert Hildebr. uit Na vijftig j., die tot geen bevredigende verklaring wist te komen. Het is verleidelijk hier te denken aan afrik. spaansspek, muskusmeloen, Melo hispanicus bij Kolbe (Mansvelt 149). De opdracht om een (spaanschen) meloen te snijden (aan-, of op te snijden), is redelijker en begrijpelijker, dan die om ‘op spaansche wijze’ ‘spek’ te moeten ‘snijden’; maar: spaanschspek als vruchtnaam is in Nederland onbekend! - 332 en 354. boa. ‘Bont in den vorm van een slang - boa constrictor -’ (Acket), is verkieslijker dan ‘b. wat die dames soos 'n slang om die nek dra’. - 334. beskrijven. De vrouw bedoelt met ‘beschrijven’ niets anders dan: het opmaken van een signalement (persoonsbeschrijving). Dat blijkt trouwens ook uit het vervolg: ‘de diender leest op 'en pampiertje, en toen kijkt ie 'em an’; de diender verifieert dus het (geschreven) signalement; herkent dan, of meent te herkennen, den beschrevene, en verzoekt hem daarop om mede te gaan. - 337. r. 9 v.b.: die kamer wat oopgekom het (D.). Lees: het huisje, het woninkje. - 337. eenzelverig: eenselwig, in haar self gekeer (D.). - Juister is: gaarne alleen, geen aanraking met anderen zoekend. - 340. staande en gelegen. Niet alleen in oude oorkonden, maar nu nog gewoon in de ambtelijke taal der notarissen. - 341. duivenhokken en peperbossen. Geen ‘ventilators’; die kende men toen nog niet. Maar Hildebr. bedoelt de gebouwtjes voor sterrenkundige observaties, die toen op het dak van het Academie-gebouw stonden: zie een afbeelding in het Leidsch Jaarboekje van 1911, tegenover blz. 2. - 341, r. 19 v.b.: jus gladii et pilli, lees: pilei. - 350. blanc-manger: vla (enz.) (D.). - Juister is: een soort van roompudding. - 352. hiëroglyphen: spijkerschrift (enz.) - Deze aanduiding is voor het Egypt. hiëroglyphenschrift geheel onjuist. Leiden, September 1932. A. Beets. | |
Gerard Brom, Java in onze kunst (Rotterdam - W.L. en J. Brusse N.V. - 1931).De titel van dit aantrekkelik geschreven en geïllustreerde boek zou niet doen vermoeden dat het voor het grootste deel over de letterkunde handelt. Hoe blijkt uit onze litteratuur, vraagt de schrijver, welke voorstellingen in het moederland heersten of verspreid werden omtrent land en volk, natuur en | |
[pagina 42]
| |
kultuur van Java? Welke auteurs vonden op Java stof voor werk van artistieke betekenis? De beantwoording van deze vragen, gegrond op een omvangrijke belezenheid, degelike kennis en kritiese schifting, is dus zowel voor de kultuurhistoricus als voor de litterator van belang. In de tijd van De Compagnie trok Indië alleen de aandacht als bron van handelswinst. Slechts sporadies komt belangstelling voor het verre Oosten bij onze schrijvers te voorschijn, als in de merkwaardige Agon van O.Z. van Haren. De eigenlike ‘ontdekking van Java’, naar Engelse voorgang, valt in de negentiende eeuw, maar aandacht voor het lot en het lijden van de Javaan was eerst het gevolg van Multatuli's Max Havelaar. Terecht wijdde Brom daaraan een breed opgezet, goed gedokumenteerd hoofdstuk, dat tot de beste van dit boek behoort, door scherpzinnige ontleding en onbevooroordeelde kritiek. Een dertigtal jaren duurt dan nog de ‘tempo doeloe’, d.i. de oude tijd. Een stroom van romans, vooral van vrouwelike auteurs, begint dan te vloeien, o.a. van het drietal M.C. Frank, Melati van Java en Annie Foore, van wie de laatste, ten onrechte vergeten, op de voorgrond gebracht wordt. Tot deze periode behoort ook Maurits, om zijn beide eerste romans indertijd door Van Deyssel geprezen. ‘Een nieuwe geest’ brengt de ethiese richting: Augusta de Wit wordt met ere genoemd, vooral in tegenstelling met de dekadentie en perversiteit bij Borel en Couperus. Marie van Zeggelen, Carry van Bruggen, Annie Salomons, de toneelschrijver Fabricius, de essayist Feber, de Javaanse dichter Noto Soeroto, de Nederlander Jan Prins e.a. worden vaak geestig en treffend gekarakteriseerd, in een overzicht, dat verduidelikt hoe zeer Java, ook in geestelik opzicht, voor onze kunst van belang geworden is. Daarbij wordt het gevoel voor de Indiese natuur, de beeldende kunst, de danskunst niet uit het oog verloren. Uiteraard is dit boek, door de rijkdom van stof en de zucht naar volledigheid, wat bont geworden. Daarbij komt, dat de stijl van Brom neiging heeft tot overlading, omdat vernuftig gevonden beelden en vergelijkingen, geestige wendingen en welgekozen aanhalingen elkaar soms verdringen. Maar daardoor vervalt hij nergens in een kleurloze opsomming: zijn verhaal, zijn betoog blijft even boeiend voor de tegenwoordige lezer, als prikkelend voor de toekomstige onderzoeker. C.G.N. de Vooys. |
|