De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.G. Karsten, Het Dialect van Drechterland I. - Proefschrift Universiteit van Amsterdam. - XI + 297 bldzz. - Purmerend 1931.Over de plaatselike dialectgrammatica is door dialectgeografen weleens minder waarderend gesproken. En inderdaad bestaat het gevaar, dat de eenzijdige projectering tegen een westgermaans verleden ten onrechte de indruk geeft van een ongestoorde ontwikkeling, terwijl niet voldoende aandacht valt op jongere invloeden, waardoor die ontwikkeling is doorkruist. Ook kan de veelal toevallige begrenzing het ruimer uitzicht benemen op een groter geografies verband, dat aan de locale feiten een ander relief geeft. Daartegenover staat het grote voordeel, dat de taalkundig geschoolde beschrijver van het eigen dialect in staat is zijn gebied te bewerken met een intensiteit en een betrouwbaarheid, die de vreemde ondervrager niet bereikt. Lexicografiese beschrijving is zelfs alleen bij een ingeborene in goede handen, maar ook voor klank- en vormleer kan hij rijk en kostbaar materiaal leveren, wanneer hij de grenzen van zijn plaatselik dialect verruimt door over karakteristieke punten rondvraag in de omgeving te doen en de strakke lijnen van zijn historiese grammatica laat uitvloeien door zijn gebied in groter samenhang te plaatsen. Zo kunnen we dan ook Karstens beschrijving van het Drechterlands hartelik welkom heten. Al dadelik moet echter de op- | |
[pagina 312]
| |
merking gemaakt worden, dat geografiese biezonderheden zo goed als geheel ontbreken. Zelfs een nauwkeurige omschrijving van zijn gebied geeft Dr. K. niet. Uit de mededeling op het titelblad, dat de promovendus is ‘geboren te Zwaag’, mag men afleiden dat de beschrijving dat dorp als centraal punt neemt. Van verschillen of nuances binnen het beschreven gebied verneemt men niets. Mogelik is het dialect van Drechterland zo uniform, dat noemenswaardige differentiaties niet voorkomen. Zo ja, dan was dit de vermelding waard geweest. Alleen het dialect van Enkhuizen wordt voortdurend met dat van Drechterland vergeleken, maar hier schijnen de gegevens niet altijd op eigen waarneming te berusten. De eigenlike grammatica bestaat uit een klankleer, die de historiese ontwikkeling geeft, en van enkele klanken de tegenwoordige phonetiese gedaante nauwkeuriger beschrijft op grond van experimenteel onderzoek; verder een tamelik uitvoerige vormleer en ook ‘enige syntactiese biezonderheden’. Een eigenaardigheid, die dit werk van de meeste dergelijke publicaties onderscheidt, is deze dat Dr. Karsten oude bronnen, waarin men gegevens kan verwachten omtrent de oudere taal van West-Friesland, heeft doorzocht en geregeld bij de §§ van zijn grammatica daaromtrent mededelingen doet. Deze historiese terugblik verhoogt de waarde van zijn werk zeer. Wel schrijven die bronnen niet meer dan een enigszins locaal getinte algemene taal, maar de schaarse dialectiese biezonderheden krijgen een aardige belichting, wanneer men de overeenkomstige feiten uit het hedendaags dialect ernaast houdt. In de klankleer beslaat, zoals te verwachten is, het vocalisme de grootste plaats. Daarbij bespreekt Dr. K. eerst van de verschillende vocalen en diphthongen de ‘regelmatige ontwikkeling’, daarna in een 2e hoofdstuk de ‘afwijkingen van de regelmatige ontwikkeling’. Men kan dit voor enkele gevallen billiken. Dat een afzonderlik overzicht wordt gegeven van het vocalisme voor r en r-verbindingen, is b.v. zeer juist. Soms echter wordt die indeling nogal willekeurig toegepast en ze is niet altijd dienstig aan het gemakkelik overzicht. Het is b.v. moeilik te zien, waarom pòt ‘pad(de)’ en den ‘dan’ onder de ‘regelmatige ontw.’ van wgerm. a behoren, terwijl we een 20 blz. verder als ‘afwijking’ te lezen krijgen, dat wgerm. ar voor dentale consonant in enkele woorden, evenals in het Algemeen Nederl., ar blijft. Wgerm. î is meestal een ai-diphtong geworden, maar grienen, griezelen e.d., | |
[pagina 313]
| |
die we ook uit de algemene taal als afwijkers van de diphthongering kennen, vallen toch onder de regelmatige ontwikkeling, hoewel Dr. K. ze zelfs ‘uit andere.... dialecten overgenomen’ acht (§ 23,3). Daarentegen zijn leunə en speulə weer ‘afwijkingen’ tegenover de normale bēvə en smēdə, en worden zodoende in een verafliggende § behandeld. Voor een bespreking van de klankleer in biezonderheden is het hier niet de plaats. Daarom volgen hier maar enkele opmerkingen. Als men spreekt van wgrm. â (§ 18), is het niet nodig en niet gewenst de klank van biet en brief met westgerm. é2 aan te duiden (§ 22). Bepaald verkeerd is het, van westgerm. scherpkorte en zachte o te spreken. (§ 8-9). Woorden als vacantie en vigileren kunnen niet zomaar onder westgerm. f genoemd worden (§ 86,1 a) - Knεppəl ‘knuppel’, brεx ‘brug’ hebben volgens § 10,2 ‘geen umlaut, maar ontronding’. Dr K. bedoelt, dat de vocaal eerst umgelautet en daarna ontrond is. - § 25 behandelt onder de onjuiste titel ‘wgerm. ô met i-mutatie’ alleen woorden als ‘bloeien, groeien, snoeien’, waarin trouwens de i evenmin mutatie heeft veroorzaakt als in ‘zoeken, voeren’, die naar de titel ook hieronder zouden behoren. § 27,1. Ags ðrêagean is niet met dreigen identies. § 27,2 wijst in oude bronnen talrijke ey-spellingen aan in de woorden vlees, teken(en), meester en beschouwt deze als getuigenissen van de grote invloed van de zuidndl. schrijftaal op de noordnederlandse. Het is mogelik, maar altans voor het woord vlees dat in het tegenwoordig dialect ai heeft, kan de ey ook weergeving van de plaatselike vorm zijn. - § 23,3 beschouwt grienen, griezelen e.d., reeds eerder vermeld, als ‘uit andere, wellicht Holl. of Fri. diall. overgenomen woorden’. Een vurig aanhanger van Kloeke's theorieën is Dr. K. blijkbaar niet, als hij in dit noordhollandse dialect met fries substraat niet aan relicten denkt. Bij de bestudering van Karstens klankleer treft telkens weer de eigenaardige afzonderlike positie van Enkhuizen. Op tamelik in 't oog vallende punten staat het dialect van Enkhuizen verder van de algemene taal af dan het omgevende platteland. Drech terland heeft in 't algemeen î en ü̂ gediphthongeerd, Enkhuizen heeft zowel blieve, tied als buten, duum. Ook in de behandeling van vocalen vóor r wijkt E. met bark, kark, zwarve en darde, dartig, karsmis verder af dan Drechterland, waar deze woorden er hebben. In andere soortgelijke gevallen echter heeft ook Dr. er, zodat men mag aannemen, dat invloed van het Beschaafd ar heeft teruggedrongen: Dr. K. merkt ook op, dat in oude bronnen ar voorkomt in woorden, die tans er hebben. | |
[pagina 314]
| |
Daartegenover staan enkele jonge veranderingen van het platteland, waaraan E. niet heeft deelgenomen. Zo heeft het Drechterlands een diphthong ei in woorden als breed, bleek, en klaarblijkelijk in samenhang daarmee de diphthong in eigen, eik, beitel verschoven tot ai. Enkhuizen heeft hier ee, resp. ei als het Alg. Nedl. Een eveneens jonge diphthongering van de oo in boom, doof, droog, hoog (vóor labiale en velaire consonanten) is alleen aan het dial. van Drechterland eigen, niet aan dat van E. Al deze verschijnselen wijzen op conservatisme van Enkhuizen. Hierin mag men ten dele met Kloeke Exp. 168 vlg. (die het alleen over ie en uu heeft) de trots zien van de achteruitgegane patriciër, die tegenover de nieuwigheden van de opkomeling afwijzend blijft. Anderdeels moeten de scherpe dialectgrenzen tegenover het onringende platteland met Winkler (door Karsten met instemming aangehaald) zeker ook verklaard worden uit het feit, dat Enkhuizen nooit als Hoorn en Alkmaar een marktplaats voor Westfriesland is geworden. Een andere opmerking, die men niet kan nalaten te maken, is deze, dat friese relicten zo biezonder schaars zijn in deze streek, waarvan toch niemand betwijfelt, dat er eenmaal Fries is gesproken. Dr. Karsten houdt ons dat friese verleden steeds voor ogen door achter zijn voorbeeldwoorden als owgm. correspondent het overeenkomstige oudfriese woord te plaatsen. Voorzover tenminste het ofri. woord is overgeleverd en voorzover het niet door specifiek-fries klankverloop te ver van de owgm. vorm is afgeweken. Maar van dat fries verleden zien we weinig sporen meer. Er zijn enkele van die ontrondingen, zooals breg ‘brug’, kneppel ‘knuppel’, pet ‘put’, reg ‘rug’, stik ‘stuk’, mig ‘mug’, die wel als frisismen beschouwd worden. Enkhuizen heeft in deze woorden de vocaal van het Alg. Nedl. Zou het te gewaagd zijn te vermoeden, dat in Drechterland deze enkele e-, i-, vormen geen oude relicten zijn, maar uit zuideliker hollandse diall. ingedrongen, terwijl Enkhuizen ook op dit punt zijn gewone isolement bewaard heeft? Met groter zekerheid is conservatisme van Enkhuizen aan te nemen tegenover een meer betrouwbaar frisisme, nl. de ee-klank uit oude â in blazen, draad, raden, straat. Zover ik uit K's beschrijving kan opmaken, heeft E. in deze woorden een è-klank. Als we deze mogen beschouwen als een stadium van friese palatalisatie (misschien wat minder geavanceerd dan Drechterland, dat hier de diphthongiese klank van breed en bleek spreekt), dan is E. behoudender dan het platte- | |
[pagina 315]
| |
land. Hier heerst nl. in sommige woorden uit deze rubriek (o.a. kwaad, kwaal, maan) de beschaafde klank, terwijl E. ook in die gevallen zijn è heeft behouden. - Verdere friese eigenaardigheden zoekt men tevergeefs. Zelfs het bekende parade-woord met fries-hollands vocalisme, ladder, is in Westfriesland ongewoon: men gebruikt de ‘frankiese’ vorm leer, (maar atter ‘etter’ staat daartegenover bij wijze van schadeloosstelling). Evenals in Groningen schijnt het Fries hier wel zeer radicaal te zijn verdrongen. De vormleer, hoewel beknopter dan de klankleer, neemt toch ook een behoorlike plaats in. Bij de substantiva geeft Dr. K.o.a. een tamelik uitvoerige beschrijving van de verkleinwoorden, zodat men over dit onderwerp, dat de laatste tijd nogal over de pen gaat, voortaan ook drechterlandse gegevens heeft. De buigingsvormen van het sterke ww. vertonen het gewone levendige beeld van allerlei analogiewerkingen. De schrijver onthoudt zich van beschouwingen en verklaringen en blijft, meer nog dan in de klankleer, volkomen descriptief. Na de korte syntactiese biezonderheden volgt wat de schrijver bescheiden aandient als ‘woordelijst’. Maar het is meer en minder. Meer, omdat van de woorden niet alleen kortweg de betekenis wordt opgegeven, maar ook een of meer citaten uit dialectliteratuur (oude of nieuwe) of een zegswijze, waardoor de betekenis en idiomatiese kleur wordt toegelicht. Minder, inzoverre de term ‘woordelijst’ de gedachte wekt aan volledigheid. Volledigheid nu is niet bedoeld. Woorden waarbij omtrent betekenis of gebruik niets van de algemene taal afwijkends is op te merken, zijn niet vermeld. Zodoende kan de lijst ook niet tevens dienen tot register op de grammatica. Karstens verzameling kan met recht de naam ‘Idioticon’ dragen, die Boekenoogen aan zijn zaanse woordenboek heeft gegeven. In omvang zal Karstens werk dat van Boekenoogen niet evenaren (in honderd bladzijden behandelt het nu verschenen deel de letters a-h), maar in opzet herinnert het er sterk aan. Zo zal dit Idioticon van Drechterland uitstekende diensten kunnen bewijzen bv. bij de toelichting van oudere hollandse teksten, omdat veel wat vroeger gebruikelik was, soms in gewestelike taal voortleeft. Maar wie voor woordgeografies onderzoek Karstens boek zou willen raadplegen, zou er geen betrouwbare vraagbaak aan hebben. Wie weten wil, of bv. hal ‘hardheid van de grond tengevolge van vorst’ in Drechterland gebruikelik is, krijgt geen antwoord. Want het ontbreken van het woord bij K. behoeft | |
[pagina 316]
| |
niet te betekenen, dat het onbekend is: wellicht heeft de schrijver het als een algemeen gebruikt woord beschouwd en daarom niet vermeld. Of men in Drechterland hak of hiel of beide zegt, deelt het idioticon niet mede. Wij zien dat happie ‘borrel’ betekent, maar of borrel ook voorkomt, weten we niet. Een woordenboek, dat dergelijke vragen beantwoordt, zou ingericht moeten zijn als Teirlinck's voortreffelike Zuidoostvl. Idioticon, dat de woorden geeft in de algemeen-nederlandse vorm en ook uitdrukkelik vermeldt, wanneer een woord in het dialect niet voorkomt, b.v. ‘Pinkster(en). Niet in gebruik. Zie sinxen’, ‘Hak... (houw)... (houweel)... hiel. Zijn in mijn dialect niet bekend’ enz. enz. Maar zulk een werkwijze zou het boek doen uitdijen tot een omvang, die de uitgave van een proefschrift wel zeer kostbaar zou maken. Daarom kunnen wij met dank aanvaarden wat Dr. Karsten ons biedt als een idioticon, dat een volkomen betrouwbare indruk maakt en met grote toewijding is bewerkt. Blijkbaar heeft dit deel van het werk de biezondere voorliefde van de schrijver, terwijl de grammatica, in het biezonder de klankleer, hem meer een plicht was, waaraan hij zich niet kon onttrekken. Is deze beschouwing omtrent K.'s sympathieën juist, dan verdient het temeer waardering, dat hij zich van de phonetiese en histories-phonetiese beschrijving van zijn dialect waarlik niet te gemakkelik heeft afgemaakt. En wij zien met belangstelling het 2e deel tegemoet, dat het vervolg en slot van het idioticon zal brengen. Het boek is mooi en royaal uitgevoerd. Drukfouten zijn niet talrijkGa naar voetnoot1). Den Haag, Mei 1932. C.B. van Haeringen. |
|