De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Geschiedenis van de Franse taal. F. Brunot, Histoire de la langue française, Tome VI, 2me partie, Ier fascicule. Paris, Colin, 1932.Dit nieuwe deel van de Histoire de la langue française van Prof. Brunot is van de hand van Prof. Alexis François, hoogleraar te Genève, die zich reeds naam had gemaakt door zijn Grammaire du purisme et l'Académie française au XVIIIe siècle (1905). Het vormt een geheel met het eerste stuk van Deel VI, dat wij in 1930 in dit tijdschrift (p. 237) hebben aangekondigd. Men herinnert zich dat hierin de evolutie der denkbeelden en de woordenschat van de verschillende wetenschappen in de XVIIIe eeuw werden behandeld. Tans is de beurt aan de letterkundige taal, en men geeft zich reeds dadelik rekenschap van de hoge waarde die dit deel zal hebben, als men bedenkt hoe algemeen sedert de XVIIe eeuw de belangstelling der hogere kringen in Frankrijk voor taalkwesties was. Wij willen enige feiten uit de rijke reeks van gegevens noemen. In deze eerste ‘aflevering’ van meer dan vijfhonderd bladzijden worden behandeld: de spraakkunst en de grammatici, de spelling, de uitspraak en de woordenschat van de letterkundige taal der XVIIIe eeuw; de tweede, die later zal verschijnen, zal behandelen haar vormleer en haar syntaxis. Het werk der taalbeoefenaars bestaat, in de eerste helft van het tijdvak, in het vastleggen van het Frans, zó als de grote schrijvers van de XVIIe eeuw het hadden overgeleverd; voor Voltaire en Grimm heeft elke natie een tijdvak gekend waarin haar taal tot het hoogtepunt is geklommen dat voor haar bereikbaar was, en in Frankrijk waren dat de jaren der regering van Lodewijk XIV. Voor Vaugelas was de taal van het beste deel (‘la plus saine partie’) van het hof de waardemeter geweest van goed taalgebruik; slechts enkele schrijvers beschouwde hij als autoriteiten; de nieuwe puristen van de XVIIIe eeuw erkennen uitsluitend geschreven teksten als modellen. De grote auteurs der XVIIe eeuw worden ‘klassiek’, en als zodanig behandeld; men gaat commentaren schrijven op Balzac, op Vaugelas' vertaling van Quintus Curtius, op Racine's Athalie, | |
[pagina 297]
| |
en Voltaire onderneemt zijn geannoteerde uitgave van Corneille. Maar men was niet blind voor het feit dat de taal der grote modellen op sommige punten verouderd was, en de commentaren wijzen die aan. Weldra gaat men verder in de kritiek; de grammatici leggen nog een andere maatstaf aan dan de praktijk der uitnemendste schrijvers; zoals d'Alembert het zal uitdrukken: ‘het is de taak der filosofen (bedoeld worden de grammatici) de talen te regelen, terwijl de goede schrijvers ze moeten vastleggen’; naast de overlevering is het de rede waarop de taal moet steunen. De periode van de ‘grammaire raisonnée’, van de vereenzelviging van taal en logica, van de voor alle talen geldende ‘grammaire générale’ begintGa naar voetnoot1). Uitgangspunt van deze nieuwe beweging is de Grammaire de Port-Royal; de schrijvers hiervan hadden op de talen hun strenge filosofie toegepast; hun logica omvatte het geheel, daar waar Vaugelas slechts enige speciale punten had behandeld. Du Marsais sluit zich aan bij Vaugelas, in zover ook hij het taalgebruik, ‘l'usage’, als model neemt, maar, in beginsel, is, volgens hem, een wijze van spreken alleen dan goed wanneer zij in overeenstemming is met de algemene wetten van de taal, in andere woorden, wanneer zij logies is. Beauzée, die Du Marsais opvolgde als medewerker aan de Encyclopédie, gaat verder; hij verwaarloost de feiten ter wille van het systeem en zoekt daarna de rechtvaardiging van het systeem in de feiten: ‘quand la métaphysique aura prononcé sur les points de vue possibles, il ne s'agira plus que de les reconnaître dans les usages connus des langues’. Condillac, die na hem kwam, vroeg zich evenmin af: hoe is het gegaan?, maar: hoe is het moeten gaan?; eerst bij hem is de taal geheel vereenzelvigd met de logica; om goed te spreken, moet men goed denken; de grammatica is een methode om de taal te critiseren. Men weet hoeveel kwaad deze opvatting heeft gedaan en hoeveel willekeurige of nutteloze regels in de spraakkunst zijn opgenomen, vooral gedurende de Revolutie en onder het Keizerrijk; de naam van Domergue heeft in die tijd een vermaardheid gekregen die het nageslacht niet heeft geratificeerd. Ook hij, evenals zijn voorgangers, neemt kennis van de bestaande taalverschijnselen; hij is, zegt François, ‘een soort van Vaugelas, maar een Vaugelas die van de katheder der “grammaire générale” zijn wetten geeft.’ ‘Al zouden er | |
[pagina 298]
| |
duizend voorbeelden van het tegendeel zijn, toch zou men moeten zeggen: Je l'aurais envoyé, si je l'avais trouvé.’ Men kan het ‘gebruik’ niet wegcijferen, maar men zucht en klaagt over zijn willekeur, en hoezeer deze taalbeschouwing nog tot op heden heeft doorgewerkt, blijkt wel uit de, dit jaar verschenen, Grammaire de l'Académie française, waarin ook, noodgedwongen, de ‘usage’ als leidraad wordt genomen, maar toch, in naam van de ‘rede’, hierop wordt beknibbeld, zoveel men kan. De beruchte regels van het verleden deelwoord dateren vooral uit die jaren van het begin der XIXe eeuw. Vergeten wij echter niet dat de taalanalyse, door de werkzaamheid van de talrijke begaafde mannen die zich voor de linguïstiek interesseerden, aan nauwkeurigheid en fijnheid veel heeft gewonnen. Het tweede hoofdstuk verplaatst ons in een spellingstrijd die, in veel opzichten, herinnert aan die welke wij tans doormaken, en het is verwonderlik hoe, niettegenstaande de afstand van anderhalve eeuw, door de tegenstanders van vereenvoudiging dezelfde argumenten worden gebruikt als nu; spellingkwesties raken, schijnt het, de meest algemene menselike hartstochten. Tot de XVIIIe eeuw had op dit gebied anarchie geheerst; Voltaire, die zich met alles bemoeide, stond onverschillig tegenover de spelling, de orthografie van Rousseau was evenmin vrij van willekeur. Eerst langzamerhand komt, ten behoeve van de drukkers en het onderwijs, het verlangen op naar eenheid, en men gevoelt dat die alleen door vereenvoudiging is te verkrijgen. Tevergeefs verwachtte men afdoende hulp van de Académie française; in de verschillende uitgaven van haar Dictionnaire weigert zij partij te kiezen tussen het traditionele, met etymologiese letters bezwaarde, en het vereenvoudigde systeem. Wèl neemt zij, vooral in die van 1740, veranderingen op (enkele medeklinkers in plaats van dubbele, weglating van s vóór medeklinkers, vervanging van y door i), maar met talrijke uitzonderingen; zij vereenvoudigde, maar met tegenzin, en alleen wat zij onmogelik kon handhaven. Régnier-Desmarais, haar secretaris, deed onder andere dit argument gelden: ‘dat de oude spelling op de rede is gegrond, omdat men door haar beter de oorsprong en dus de betekenis der woorden kan leren kennen’. Toch had reeds de hoogvereerde Grammaire de Port-Royal uitgesproken dat de letters eenvoudig de klanken weergeven, ook al hield zij vast aan het oude systeem, op grond van de overweging dat de spelling moet helpen om de betekenis der klanken te | |
[pagina 299]
| |
doen zien. Maar de wijsgerige grammatici nemen alleen haar eerste uitspraak over, en gaan de stelling verdedigen, dat elke letter een klank moet uitdrukken en dat elke klank slechts door één teken moet worden weergegeven. Naast de, ook in onze tijd al te vaak verdedigde, opvatting dat de spelling een middel moet zijn om de geletterden te onderscheiden van de onwetende massa, durft Féraud uit te spreken: ‘Het zou te wensen zijn dat, niet geleerden, maar mensen van smaak, die met de wetenschap niets te maken hadden, de spelling regelden’. Beauzée stelt een geheel nieuw systeem voor, en tussen de beide uiterste partijen plaatst zich Rollin, die zich rekenschap geeft dat men het algemeen gebruik niet met één slag kan afschaffen, en langzamerhand, maar met regelmaat, de onnodigste complicaties kan wegnemen. Een verschijnsel dat wij ook tans waarnemen, is de medewerking die geleerden wier werkzaamheid op een geheel ander gebied dan dat der taal ligt, aan de vereenvoudigers verlenen: economisten, botanici. De Encyclopedisten, d'Alembert vooral, tonen zich minder stoutmoedig; zij veroordelen de bestaande spelling, maar menen dat het ‘zeer bezwaarlik zou zijn ze te wijzigen’; ‘het geneesmiddel was uitstekend, maar zou misschien erger zijn dan het kwaad, dat hopeloos is’. Het resultaat van al dit werken en tegenwerken is geweest, dat de orthografie van het Frans in de XVIIIe eeuw wèl enige vereenvoudigingen heeft ondergaan; etymologiese letters, zoals de ç in sçavant en sçavoir worden voortaan weggelaten, evenals, zoals wij reeds zagen, de s vóór medeklinkers (maistre, honneste), sommige dubbele medeklinkers worden door enkele vervangen (maar de Académie bleef zich verzetten tegen een enigszins doortastende vereenvoudiging op dit punt), ai in plaats van oi daar waar deze groep de uitspraak è had (François, étoient; men weet dat het Voltaire was die deze laatste verbetering heeft ingevoerd gekregen ondanks veel tegenstand; hij heeft geen succes gehad met fesais voor faisais, en pan voor paon), s voor z in het meervoud der woorden op é (bontez), v en j voor u, i als medeklinker, regeling der accenten. In het derde hoofdstuk, over de uitspraak, behandelt de schrijver de vraag: in hoeverre de spelling de natuurlike ontwikkeling der taalklanken heeft tegengehouden. Deze reactie van de schrijfwijze op de uitspraak is in het Frans buitengewoon sterk, en vreemdelingen verbazen zich over die nog steeds werkende invloed, waardoor - vooral natuurlik in de kringen van geletterden - bijvoorbeeld grammaire tegenwoordig met | |
[pagina 300]
| |
een lange m wordt gesproken. Ziehier enige illustraties van dit verschijnsel in de XVIIIe eeuw: fléau voor fleau, a-oût voor août, neuf voor neu, collègue met twee l's (men ziet dat, zoals de schrijver het uitdrukt: ‘de tegenwoordige wanorde toen begon’), lorsque, puisque met hoorbare s, psaume met p, sculpteur, eveneens met p, een uitspraak die ook tans weder opkomt, respec naast respè, suspec naast correct, exact naast exa, vormen die nu nog naast elkander voorkomen. De kwestie der ‘liaisons’ heeft de theoretici der XVIIIe eeuw ook zeer beziggehouden; uit deze tijd dateert het strenge vasthouden daaraan in de verzen, en een typies voorbeeld van conservatisme leveren de woorden op r, waarin de voorstanders van ‘la langue forte’, dat is de geschreven taal, de r op nieuw hebben ingevoerd in de uitspraak: menteu en causeu moeten wijken voor menteur en causeur, meilleu voor meilleur, su voor sur, mouchoi voor mouchoir, -i voor -ir, in de onbepaalde wijs van de werkwoorden der tweede conjugatie; bij die op -é (-er) zijn de pogingen der grammatici mislukt, evenals bij de y voor l mouillé. En ziehier het vierde, uitvoerigste, hoofdstuk, over de woordenschat, waarover al in 1903 F. Gohin een belangrijk werk heeft geschreven: Les transformations de la langue française pendant la deuxième moitée du XVIIIe siècle. Reeds de XVIIe eeuw had streng onderscheiden tussen de ‘edele’ en de ‘gegemeenzame’ taal en aan de woorden een plaats in een dezer beide groepen aangewezen, en de XVIIIe gaat daarbij nog eclectieser te werk; de familiare uitdrukkingen van Bossuet vinden genade in de oogen van d'Alembert, alleen ‘wegens de ontzaglike hoogte waartoe hij zich heeft weten op te heffen’, en bijwijlen is het alsof het salon van Mme de Rambouillet herleeft. Voltaire gaat daarbij vóór; een woord als remède mag in de ‘edele’ poëzie alleen dan worden toegelaten wanneer het vergezeld wordt door een epitheton dat het adelt, zooals in des remèdes impuissants (Racine); techniese termen worden zonder mededogen verbannen: niet militaire, maar guerrier, en toch had Corneille het gebezigd. Die ‘noblesse’ moet echter gepaard gaan met ‘simplicité’; men verwarre de eerste niet met gezwollen taal; Marmontel spreekt zelfs van een ‘familiarité noble’. Tussen de verschillende stijlen wordt een hiërarchie vastgesteld: ‘style simple, moyen, sublime, fleuri, médiocre (of historique), familier, comique’ en zo meer. Wat in de hogere stijl vooral moet worden gemeden, dat is het gebruik van de eigenlike uitdrukking; hoe algemener | |
[pagina 301]
| |
de betekenis, des te beter. André Chénier corrigeert zichzelf door in ‘Mes couvertures me pèsent’, het substantief te vervangen door tapis, en dienovereenkomstig het vers te wijzigen; voiture is te verkiezen boven carrosse, vêtement boven habit. Of wel, men maskeert de ‘laagheid’ van het denkbeeld door een uitbreiding van betekenis (‘Mon dernier soleil se lève’) of door een omschrijving (‘l'ennemi du genre humain’ voor ‘de duivel’; ‘un billet dont mes yeux méconnaissent le seing’ voor ‘een anonieme brief’). De omgeving waarin men het woord plaatst kan echter ook aan een gemeenzame term toegang tot de hogere stijl geven, en daardoor wordt langzamerhand de scheiding minder scherp en wordt de eerste bres geslagen in de klassieke vesting. Trouwens, nog andere krachten werkten het classicisme tegen, met name de behoefte aan vernieuwing van de woordenvoorraad. De preciositeit, dat is de zucht om op een ongewone wijze te spreken of te schrijven en om zijn ‘esprit’ daarin te tonen, is sedert de heerschappij der ‘salons’ een der meest kenmerkende tendenties der hoge maatschappelike kringen in Frankrijk geweest, en vooral in de XVIIIe eeuw: men streeft ernaar gewone termen te vervangen of ze op onverwachte wijze te combineren; vooral is men erop uit eufemismen te vinden; een ‘courtisane’ wordt een ‘nymphe’, een ‘sirène’, een ‘antivestale’; men ziet er zelfs niet tegen op verschillende stijlen te vermengen, zodat in een verhandeling over grammatica wordt gesproken van ‘le district du pronom’, en in een koerant van ‘les forfaits d'un coupeur de bourse’, terwijl omgekeerd in een deftig geschrift over filosofie gewaarschuwd wordt tegen het ‘faire à pure perte les frais de penser’. Wanneer men de lijsten en opsommingen van de heer François doorloopt, wordt men getroffen door de talrijke vondsten der schrijvers van de XVIIIe eeuw die voor goed in het Frans hebben plaats gevonden; wat toen iets heel biezonders was, lijkt ons tans gewoon; ik denk aan de hyperbolen als délicieux, étonnant, ravissant. In een zeer interessante paragraaf gaat de schrijver na hoe duidelik in het ‘jargon’ van toen de zeden zich weerspiegelen: de oppermacht van het mondaine leven, de etikette, de ‘galanterie’, de gezelschapspelen, het toilet, de modes, de moraal en het gevoelsleven (men herinnert zich de opgang die het adjectief sensible maakte), de cultuur. Tegenover ‘le néologisme’ plaatst de schrijver ‘la néologie’, waaronder is te verstaan de vernieuwing van het vocabularium | |
[pagina 302]
| |
door de geleerden, in tegenstelling tot de mondaine kringen: de grammatici, die met leede ogen het ‘néologisme’ zagen terrein winnen, bevorderen met geestdrift het scheppen van nieuwe woorden voor nieuwe denkbeelden: ‘la néologie est un art, le néologisme est un abus’. Voltaire was een harer vurigste aanhangers, hoe onverenigbaar ons deze houding ook lijkt met zijn voorliefde voor de klassieken. De vijfde uitgave van de Dictionnaire van de Académie (1798) draagt duidelik de sporen van dit verlangen naar vernieuwing, dat zich realiseerde zelfs in het doen herleven van verouderde termen, in het ontlenen van dialectale woorden; dat de klassieke talen werden uitgebuit, spreekt vanzelf. In de wetenschappelike geschriften gevoelt men de nauwkeurigheid van de uitdrukking als een eerste vereiste, en wel verre van naar omschrijvingen te zoeken, schrijft men quadrature, centrifuge; vooral in de Encyclopédie zijn natuurlik de neologismen talrijk; Rousseau schrijft een Dictionnaire de musique en ontwerpt een woordenboek van botaniese termen, Bernardin de Saint Pierre voegt aan zijn Voyage à l'Ile de France een lijst van marinetermen toeGa naar voetnoot1). Naarmate het publiek gemeenzamer ermede wordt, vinden de techniese uitdrukkingen een algemener gebruik; de beschrijvingen worden er schilderachtiger door, en de didactiese poëzie deinst zelfs niet meer terug voor preciese woorden, die ‘l'orgueil du vers avait longtemps craint de nommer’, zoals Fontanes in 1788 zegt. Het Frans is niet langer, gesteld al dat het 't ooit is geweest, ‘de kuiste aller talen’; men kan niet meer beweren dat ‘le siècle dans les mots veut de la modestie; sur tout le reste il vous absout’ (Collé). Wij sluiten hier ons overzicht en bepalen ons tot het noemen van de paragrafen over de ontlening van vreemde woorden en patoistermen, van het zeer nuttige repertorium van nieuwe of herboren woorden en uitdrukkingen en van betekenis-wijzigingen uit de XVIIIe eeuw, een tijd waarvan wij, dank zij de heer François, de taal nu zoveel beter kennen. Door opzet en inrichting is dit deel even overzichtelik en helder als wij dat gewoon zijn in de andere van Brunot's magistraal werk. J.J. Salverda de Grave. |
|