De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Abstrakt en konkreet.Het deed mij genoegen te zien hoe de heer Langeveld in de derde aflevering van deze jaargang zijn filosofiese blik eens heeft gericht op een vraagstuk, dat gewoonlik wordt behandeld met een lichtzinnigheid, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld betrof. Vele schoolgrammatika's altans passen in dezen een soort struisvogelpolitiek toe: bij het kiezen van voorbeelden, die hun definities van konkreet en abstrakt moeten ondersteunen, vermijden zij zorgvuldig die substantiva, waaromtrent enige twijfel zou kunnen rijzen. Zo doet ook de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst van Dr. E. Rijpma. Vlotweg worden daar in de paragrafen 81-85 (14e druk) de zelfstandige naamwoorden verdeeld en onderverdeeld. En argeloos geven leraar en leerlingen zich aan die gemakkelike voorstelling over. Maar o wee! als zij daarna de bijbehorende oefening in de Vragen en Oefeningen van dezelfde schrijver (12e druk, oef. 69) opslaan. Dan zou men met een kleine wijziging tot de heer Rijpma willen zeggen, wat de oude harpenaar zijn ‘himmlische Mächte’ toevoegt: Ihr lasst den Lehrer schuldig werden,
Dann überlasst ihr ihn den Pein.
Want de vrij eenvoudige voorstelling uit de grammatika wordt in het oefeningenboek door de taalwerkelikheid totaal verpletterd. Hier wordt ons pijnlik duidelik de tweeslachtigheid van de modern-willende grammatikus, die de verdeling niet onbesproken wil laten (hoe dikwels laat men zich niet ontvallen: Dat woord is abstrakt) en toch de taalwerkelikheid, die heel wat ingewikkelder is dan zo'n eenvoudige verdeling, niet wil verlochenen. Hierom, en omdat de boekjes waarschijnlik veel gebruikt worden, lijken zij mij geschikt de nog veel toegepaste verdeling er eens aan te toetsen. Ik plaats mij daarbij niet, als Langeveld, op teoreties standpunt, maar ga uit van de door Rijpma gegeven definities en voorbeelden. Vanzelf komen daarbij de vragen in het geding: Zijn er graden van abstrakt- en konkreetheid, of zijn de begrippen absoluut en sluiten zij elkaar uit. Verstaat | |
[pagina 291]
| |
men er in de taalkunde misschien iets anders onder, dan in de logika, of kunnen zij ongewijzigd over de gehele breedte van het taalgebied worden uitgebreid? In § 81 worden eerst twee groepen voorbeelden a. en b. gegeven. Groep a. omvat ‘woorden die namen zijn van menschen, dieren, planten, dingen of stoffen, dus van zelfstandigheden’. Hiervan zijn echter ‘de laatste vijf (l. vier) geen namen van werkelik bestaande zelfstandigheden’ (nimf, kabouter, nikker (?), draak). Het zijn ‘denkbeeldige (zelfstandigheden), die enkel in de voorstelling der menschen bestaan of bestonden’. Wie gehecht is aan een wijsgerig gebruik van het woord abstraksie, zal vinden dat bij deze laatste woorden reeds van iets heel belangrijks wordt geabstraheerd, n.l. van het reële bestaan, en hij zal deze woorden ten opzichte van de andere uit groep a. abstrakt noemen. Maar dit is niet de enige inkonsekwentie in de grammatikale indeling. Zijn het misschien alleen de begrippen die geheel vrij zijn van elke gedachte aan vorm of begrenzing, die grammatikaal abstrakt kunnen heten? Blijkbaar niet, want groep b., de groep der abstrakta, omvat ‘namen van kenmerken, begrippen of werkingen, die men zich niet los van een werkelijke zelfstandigheid denken kan’. Het zijn ‘namen van zelfstandig gedachte begrippen of abstracties en daarom noemt men deze woorden abstracte zelfstandige naamwoorden’ (§ 82). De eerste omschrijving van deze groep is gelukkiger dan de twede, beide zijn ze onbevredigend. Een begrip, dat ik me zelfstandig zou denken, zou daardoor weinig minder konkreet worden dan de nimf enz. uit groep a. En het woord konkreet eens even etimologiserend, wat heeft er meer recht samengroeiing, verdichting, individualisering te heten, dan de onafscheidelike verbinding van deze ‘abstrakta’ met werkelike zelfstandigheden. Ook de gegeven voorbeelden kunnen de toets van het logiese denken niet doorstaan. ‘Zeg ik: De toren is 60 meter hoog, dan denk ik hoog als kenmerk van toren.’ Maar in: De hoogte van die toren bedraagt 60 meter, ‘stel ik me dat kenmerk bovendien nog voor als een zelfstandigheid’. Een kenmerk zich voorstellen als een zelfstandigheid, dat is een gocheltoer die men geen denkend mens op kan leggen, die alleen een le klasser in zijn naieveteit als iets heel normaals kan aanvaarden. | |
[pagina 292]
| |
‘Bij Een kilo rijst is rijst de werkelijke zelfstandigheid, kilo niets dan de naam van een hoeveelheid, die verdwijnt als de rijst verbruikt wordt.’ Dat verdwijnen van die kilo is hoogst onwijsgerig en zegt niets ten gunste van de abstraktheid van het woord kilo, want ook de rijst verdwijnt. De stof rijst is zelfs heel wat vergankeliker dan het begrip kilo. De bedoeling is echter: rijst is het stoffelike, tastbare, zichtbare. We zien daaruit, dat de grammatikale abstraksie slechts een onderdeel is van de zuiver teoretiese. Teoreties kan men van zo veel abstraheren: van het deel, van het bizondere, van de vorm, van de stof, enz. enz. Men kan uit het bizondere het algemene abstraheren, maar men kan ook het bizondere abstrakt van het algemene beschouwen. Men kan de eigenschap los van de stof, maar ook de stof los van een of meer eigenschappen denken. Teoreties is dus de verhouding omkeerbaar en kan wel eens de stof een abstraktum zijn. Taalkundig is dat echter onmogelik. Het taalgebruik noemt alleen dat abstrakt wat op zichzelf geen drie-dimensionale afmeting vertoont. Altans het neigt tot zulk een eksklusivisme, maar vergist zich nog wel eens, zoals we zullen zien.Ga naar voetnoot1) § 83 verdeelt de konkreta in voorwerpsnamen en stofnamen; de voorwerpsnamen worden later nog weer verdeeld in eigennamen en soortnamen. Als afzonderlike groep worden onderscheiden de verzamelnamen. Het eerste wat ons hierbij opvalt, is, dat niet alle groepen even konkreet zijn. Zuiver teoreties redenerend is er een belangrijk verschil tussen een mens en de mens. Beide zijn abstraksies: er wordt afgezien van tijd en plaats. Konkreet is alleen die mens. Elke soortnaam is een abstraksie uit een aantal gelijksoortige individuen. Maar ook in de engere taalkundige betekenis van het woord is hier niet alles even konkreet. Afgaande op de min of meer duidelike begrenzing, is een verzamelnaam minder konkreet dan een voorwerpsnaam en een stofnaam weer minder konkreet dan een verzamelnaam. Immers de stofnamen stellen, volgens Rijpma, zelfstandigheden voor (l. duiden zelfstandigheden aan) ‘die geen bepaalde grenzen hebben, geen bepaalden vorm’. | |
[pagina 293]
| |
Bovendien bestaat er geen meervoud van, evenmin als van sommige verzamelnamen. Abstraksie en meervoudsvorming hangen ten nauwste met elkaar samen: van meervoud kan eerst sprake zijn bij een veelheid van begrensdheden; op het onbegrensde, het vormloze zijn de begrippen enkel- en meervoud niet van toepassing. Vandaar het ontbreken van een meervoudsvorm bij abstrakta als braafheid, vriendschap, trouw enz. Vandaar het voorkomen van een meervoud bij die abstrakta, die voor enige konkretisering in tijd en in ruimte vatbaar zijn, b.v. vriendelikheid - vriendelikheden. Maar het taalgebruik schijnt hierbij tamelik willekeurig te werk te gaan. Want ook dankbaarheid kan men zich gekonkretiseerd denken in daden die uitvloeisels zijn van een dankbaar gemoed. Toch ontbreekt het meervoud. En waarom bestaat dit wel van sprong, en niet van val? Misschien omdat de eindigheid van de eerste ons duideliker voor de geest staat dan die van de laatste? Of misschien omdat de verleden-tijdstam sprong de gedachte aan be-eindigd-zijn opwekt tegenover het onbegrensde presens val? In ieder geval leren deze beide laatste voorbeelden ons, dat, mocht men de kategorieën konkreet en abstrakt ook op de werkwoorden willen toepassen, de infinitief en het presens het meest abstrakt zullen moeten heten, terwijl verleden en toekomende tijden door een begrenzing die ergens in het verleden of in de toekomst ligt, daarbij vergeleken de konkretere zijn. Maar slechts de taalteoretikus kan zulk een nieuwe toepassing wensen. In een schoolgrammatika zou zij alleen kunnen dienen om de verwarring en het aantal der nutteloze onderscheidingen te vermeerderen. In § 84 worden de abstrakta onderverdeeld op een wijze, die al weer slechts voor het primitiefste bewustzijn te aanvaarden is. Breedte en dikte staan bij de ‘namen van eigenschappen’. Niemand kan ze echter dezelfde graad van konkretie toekennen als de andere woorden van die groep: stijfheid, trouw. Zie hun geheel verschillende houding tegenover de meervoudsvorming. Ook in de andere groepen van deze paragraaf vallen verschillende graden van abstraktheid te onderscheiden: koorts, pijn, tegenover dronkenschap, wanhoop, vriendschap; sprong, belediging, tegenover: geloop, het fietsen. Wij komen dus tot de konklusie, dat er logies zowel als grammatikaal graden van abstraksie en konkretie bestaan. Dit | |
[pagina 294]
| |
leidt tot de veronderstelling dat konkreet en abstrakt relatieve begrippen zijn, die geen absolute waarde bezitten. Logies is dat ook zo, maar, omdat de grammatika onder konkreet vooral het stoffelike, onder abstrakt het onstoffelike verstaat, worden daar de beide begrippen absoluut voorgesteld, zodat ze tegenover elkaar komen te staan als eindig - oneindig, voorstelbaar - onvoorstelbaar.Ga naar voetnoot1) Door deze inkrimping van de betekenis der woorden konkreet en abstrakt schijnt een indeling der substantiva in de grammatika gerechtvaardigd. Het is niet het enige geval waarin de grammatika, terwille van een indeling, de logika geweld aandoet. En ook de taalwerkelikheid laat zich niet zo gemakkelik besnoeien, zoals kan blijken uit een nadere beschouwing van de oefening die bij de hier genoemde paragrafen behoort en die een indeling vraagt van de daarin voorkomende zelfstandige naamwoorden. Om eens te beginnen met een groep woorden, waarover ik tot nu toe gezwegen heb: de eigennamen. Algemeen gelden deze voor de konkreetste der zelfstandigheden. Nietwaar, ze noemen ‘één bepaalde zelfstandigheid om die te onderscheiden van andere zelfstandigheden van dezelfde soort’. Wat is er konkreter, dan maar één enkele zelfstandigheid aan te duiden. Nu is dat alvast niet waar. Er zijn vele Jannen en Pieten. Dat is reeds een eerste graad van abstraksie. Want hier is de meervoudsvorming nu eens een eerste stap in de richting der abstrahering, gelijk het hierboven een eerste aanwijzing van konkretisering was. Het allerkonkreetste kent, evenmin als het aller-abstraktste, een meervoud. Het is het individuele geval bij uitnemendheid. Maar niet zodra is er een meervoud, of het geval is niet individueel meer, er ontstaat een groep, die heel gemakkelijk tot een soort wordt. En daarmee is de abstrahering dan al een flink eind op weg. ‘De toerist bereed een nieuwe Burgers’ (zin 11). Burgers: eigennaam, die tot soortnaam is geworden, en aan de definitie uit de grammatika dus al niet meer beantwoordt. ‘Er zijn al heel wat Zeppelins verongelukt’ (zin 39). Het staat | |
[pagina 295]
| |
er nog met een hoofdletter, maar zou ook best met een kleine letter geschreven kunnen worden. Het is immers een groep voorwerpen, die zulke karakteristieke kenmerken vertonen, dat ze tot abstrahering bijna dwingen en de eigennaam van het begin af tot soortnaam voorbestemmen. Een nieuwsgierig Aagje (26), een ware Hercules (36) zijn gesubstantiveerde kenmerken, grammatikaal konkreet dus, logies abstrakt. Hebben we hier niet te doen met een vitium originis van de eigennamen? Velen zijn immers in oorsprong kenmerksaanduidingen. Kunnen daardoor heel gemakkelik weer tot namen van kenmerken (abstrakta dus) terugvallen. Zwart kan gekonkretiseerd worden tot een zwarte en tot Zwart, verlochent echter ook dan nooit geheel zijn abstrakte afkomst. Het woord Jan is, los van een persoon, even abstrakt als kilo zonder de rijst, of eigenlik abstrakter, want het heeft geen begripsinhoud meer. Daar is het van geabstraheerd. En wat is eigenlik het konkrete in September (35), Kerstmis (38), New-York (48), Canada (37). De eerste beide bezitten een begrenzing in de tijd, de beide laatste in de ruimte. Maar van voorstelbaarheid, waar de grammatika zo aan gehecht is, kan toch nauweliks sprake zijn. Individualisering is hier alles wat ten gunste van de aanduiding konkreet kan worden aangevoerd. En ook van dit individuele kan ik al weer abstraheren: ‘Het is maar goed dat al onze steden geen New-Yorken zijn’. Men verlangt zekerheid tegenover de leerlingen, maar dan moeten zulke relatieve begrippen als konkreet en abstrakt niet ter sprake worden gebracht. Men wil nuttige kennis, maar wat voor nut heeft een verdeling die alleen vol te houden is als men het grootste deel der substantiva buiten beschouwing laat. De eerste de beste leerling (nee, de slechtste) vindt direkt een woord dat aan geen enkele definitie, of aan een stuk of wat tegelijk beantwoordt. Men oefene zich eens op de volgende woorden: linnen (2), platteland (3), gas (6), schaduw (12), gros (22. Abstrakt als aanduiding van een hoeveelheid, of konkreet als verzamelnaam?), de bever (37), lucht (47), kopje (50). Hierbij is veel te veel twijfel mogelik, ook bij de minst subtiele begripsbepaling, dan dat het als een oefening voor een Middelbare school zou kunnen worden beschouwd.
Leeuwarden. J.E.v.d. Laan. |
|