De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Een vergeten romantikus. ‘Poëzij’ (1830) en ‘Lente en Herfst’ (1842) door Adriaan van der Hoop Jun. (1802-1841).De geringe mate van bekendheid, die deze dichter verworven heeft, is niet een juiste maatstaf, om de historiese en litteraire waarde van zijn persoonlikheid te bepalen. Weinig waardering heeft hij mogen ontvangen van de zijde der litterair-historici,Ga naar voetnoot1) weinig is van zijn werken in bloemlezingen opgenomen en ook weinig is over hem in tijdschriften gepubliceerd;Ga naar voetnoot2) kortom: de plaats, die hij bij de tegenwoordige litteratuurbeschouwing, onder de Nederlandse romantici van zijn tijd inneemt, is wel wat àl te onaanzienlik. Van der Hoop was in de eerste plaats romantikus, en als zodanig dient hij ook beschouwd te worden en niet ànders. Maar de ‘verlichte’ Siegenbeek, de dood van de dichter herdenkend, kon niet nalaten aan zijn woorden toe te voegen: | |
[pagina 274]
| |
‘Hierbij kwam de levendigheid van geest, de afkeerigheid van belemmerende banden, onzen Van der Hoop in eene mate eigen, welke hem weleens buiten het regte spoor voerde en aan de waarschuwende stem der bedaarde rede te weinig gehoor deed geven.’Ga naar voetnoot1) En zelfs iemand als Koopmans knoopte (met betrekking tot Van der Hoop's romantiese zelfverheffing) aan zijn beschouwingen vast: ‘Niemand mag zeggen, dat hij boven de aarde staat, en dat de aardlingen niet bij hem kunnen komen. Niemand beroemt zich ongekastijd, dat aan hem, als Gave Gods aan de Dichtkunst, een eigen hemel is gegeven.’Ga naar voetnoot2)
Er schuilt iets tragies in de figuur van Van der Hoop, want hij leefde in een tijd van kentering, toen twee machten streden om erkenning en wie kent niet de woorden van onze grootste dichteres: O het schijnt wel schoon te leven
als de grenzen worden verwijd
maar het is geen geluk te komen
in een kentering van den tijd
. . . . . . . . . . . . . . . .Ga naar voetnoot3)
Het einde der 18e eeuw en het begin van de 19de eeuw, waren belangrijk voor de ontwikkeling van de West-Europese beschaving; er kenterde toen iets, er hing de spanning van een nieuwe geest in de lucht, een geest van verzet tegen de oude wereld. Renaissance en Humanisme waren doodgelopen in het zielloos klassicisme der 18de eeuw; een overdreven intellektualisme had geleid tot verarming van gemoed en miskenning der verbeelding, waardoor de volheid van de menselike aanleg niet tot haar recht kwam. Tegen déze heersende geest, tegen deze wereld van levenloze dorheid kwam een verzet, dat een vorm vond, in de verheffing van gevoel en verbeelding boven alle andere geestelike funktie's en in de eerste plaats boven de vroeger zoo verheerlikte rede. Deze geestesstroming, die zich langzaam maar zeker uit haar tegenstelling manifesteerde, als een nieuwe wereld, duiden we aan met de alleszins vage term ‘Romantiek’. De vorm, waarin deze romantiek, in de verschillende landen haar uiting vond, hing af van de volksaard | |
[pagina 275]
| |
en de kracht, waarmee het Oude zich in de menselike geest had vastgezet. In alle landen paste de nieuwe beweging zich tenslotte bij de volksaard aan en we zien weer die eigenaardige kleuring, die geestesstromingen kunnen ondergaan, kleuringen, die het zo moeilik en soms zelfs onmogelik maken, de oorsprong van die ‘stromen’ terug te vinden. Niet ten onrechte kunnen we spreken van een Engelse, Franse, Duitse en Nederlandse romantiek. Ook in ons land heeft de romantiek zich overeenkomstig de Nederlandse volksaard ontwikkeld; ze bepaalde zich grotendeels tot een lauwe imitatie, en we beroepen ons hiervoor op het nuchtere, fantasie-arme, sterk-moraliserende, dat de Nederlander, vooral uit die tijd, eigen was. ‘Men kan zich de litteraturen der grote cultuurlanden van Europa denken als die van een oceaan en die van ons land als een binnenzee. Daarbuiten op de oceaan gaat het geweldig toe; de stormen zwepen het water op, de golven beuken de stranden, schepen vergaan, dijken worden weggeslagen en stukken land weggerukt! En komt men dan in de binnenzee, dan ziet men een paar kurkjes, die onlangs hier lagen, nu een eindje verder op de golfjes dobberen; er is wat riet en wier aangespoeld en verder is alles onveranderd.’Ga naar voetnoot1) De romantiek ging bij ons voorbij zonder veel sporen achter te laten; de verrukking over de nieuwe wereld verstikte in de te nauwe omsnoering van het verstand. Maar zó sterk was de nieuwe stroming, dat ook enkele geesten in ons land vervuld werden van echt romantiese gevoelens als: onvoldaanheid en opstandigheid, wereldverachting, wereldsmart en onbestemde eeuwige verlangens. De romantikus is rusteloos! Hij wordt zijn leven lang beheerst door een nooit gestilde honger naar het oneindige: ‘Eine Sehnsucht die immer währt, weil sie ewig nicht erfüllt wird’ zegt Ludwig Tieck in zijn ‘Phantasus’. Ook Van der Hoop had een rusteloze natuur: ‘Zijne ziel, gloeijend en bruischend van kracht, was vatbaar voor alle indrukken en ten eenenmale ongeschikt voor rust’.Ga naar voetnoot2) Het wezen van de Romantiek is het oneindige verlangen, dat nooit vervuld wordt: ‘Die Seele der Romantik war die Sehn- | |
[pagina 276]
| |
sucht ohne Ziel und Grenze und Gegenstand’Ga naar voetnoot1), ‘Ewige Sehnsucht die immer da ist und immer entflieht’ (Schlegel). Deze oneindigheidsdrang is in de romantiese mens zó sterk, dat ze de gehele menselike ervaringswereld doordringt; men tracht het tijdelike in het licht der eeuwigheid te zien. Dit oneindigheidsverlangen is in wezen een religieuse neiging. De Romantiek was religieus!Ga naar voetnoot2) De dichtkunst wordt religieus opgevat, de poëzie is een gave Gods en de dichter een Godenzoon. Van der Hoop was geheel doordrongen van de waarheid, dat er ‘geen Poëzij kon bestaan zonder God. Godsdienst en Poëzij waren voor hem onafscheidbaar vereenigd;....’ (Greb), ‘God was de bron waaruit hij zijn zangen putte’ (Greb) en hijzelf roept uit: ‘'t geen me ontgloeit is gaaf van God’. Weliswaar heeft hij nooit zoals Z. Werner (Ueber Kunst und Religion) geschreven: ‘Warum haben wir nicht einen Namen für diese beiden Synonyme?’, maar dat de dichtkunst hem iets heiligs was, heeft hij duidelik genoeg uitgesproken: Laaf mijn ziel door hooger gunst,
En verkwik mijn sterflijke oogen,
Door den heilgen gloed der KunstGa naar voetnoot3)
en: Dichtkunst voert den Hemel nader,....Ga naar voetnoot4)
En in een brief aan Greb: ‘de waarachtige Kunst, die als een Heilige Geest, de ziel harer aanbidders vervult, verheft en verwarmt.’ Woorden zal hij kleden in ‘Priestergewaden der Poëzij’, de dichtkunst kan iemand tot priester wijden, ‘Dichtkunst is een Priesteres’, hetgeen bijna letterlik overeenkomt met wat Novalis in zijn Fragmente schreef: ‘Der echte Dichter ist aber immer Priester’, ‘Dichter und Priester waren im Anfang eins, und nur spätere Zeiten haben sie getrennt’. Het oneindigheidsverlangen bracht ook met zich mee, een vaak folterende spanning, (L'infini me tourmente, zei de Musset in zijn ‘Espoir en Dieu’) die zich ontlaadde in de droom en zo sterk was dit oneindigheidsverlangen, dat de romantiese mens de droom | |
[pagina 277]
| |
als werkelikheid ervaren kon: ‘Die Welt wird Traum, der Traum wird Welt’ (Novalis) en Van der Hoop: Een droom is het leven, die snel ons ontzweeftGa naar voetnoot1)
De romantikus droomt van een ver wonderland of denkt met heimwee terug aan vervlogen tijden, maar steeds, hóe de droom ook verbeeld wordt, zoekt hij in de droom een uitweg voor zijn oneindig verlangen. In de kunst zoekt de romantikus zijn droom te beleven en zózeer droomt hij in de kunst, dat hij droom en kunst gaat vereenzelvigen. De romantiese poëzie is ‘Traumpoesie’ en deze ‘Traumpoesie’ wordt werkelikheid. Daarom kon Novalis zeggen: ‘Die Poesie ist das absolut Reelle’ (Fragmente). De vereenzelviging van droom en poëzie treffen we ook bij Van der Hoop aan, o.a. in ‘De Dichter’. . . . . . . . . . . . . Nooit
Is U 't waar geluk ontvloden,
Wijl ge-zelf uw leven tooit.
Glas herschept ge in Puikjuweelen,
Slijk veredelt ge tot goud,
En waar ge uw zangfeest houdt,
Zijn woestijnen bloemprieelen,
Waar de nachtegalen kwelen,
Als in 't lieflijkst tooverwoud.Ga naar voetnoot2)
en: Maar volzalig is de Dichter,
Die de wareld schilderen mag,
Die hij in zijn geestdrift zag!Ga naar voetnoot3)
De kunst is hier middel om de droom te beleven en slechts de droom kan het oneindig verlangen tijdelik stillen; daarom was de poëzie de romantikus zoveel waard en stelde hij het dichterschap zo hoog; daarom was voor Van der Hoop de poëzie ‘zaligheid voor d'afgematten geest’. Hij wordt nooit moe in zijn verzen steeds hetzelfde thema te herhalen, n.l. dat het dichterschap een verheven taak heeft en niet louter een spel met woorden is. 't Is geen kunstig toonenkweelen,
Met een hart zo koud als ijs;....Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 278]
| |
In de opdracht van zijn eerste bundel aan Jacob van Lennep: Nooit is de Kunst mij een beuzeltaak geweest,
Een klinkend spel van uitgezochte woorden;
Neen, zaligheid voor d'afgematten geest,....Ga naar voetnoot1)
In het voorbericht van Poëzij lezen we: ‘Van mijn vroegste jeugd af aan, werd de Poëzij hartstochtelijk en boven alles door mij bemind en was hare beoefening een behoefte voor mijnen geest.’ In een brief aan de uitgever Immerzeel, gedateerd 25 Jan. 1830, schrijft hij: ‘Buiten mijne broodwinning leef ik thands alleen voor Poëzij en taal en studie.’ en in een brief van 20 Sept. 1830: Ik leef thans ìn, mèt en dóór de Poëzij,....Ga naar voetnoot2). Zelfs in de laatste jaren van zijn leven, toen hij al zijn illusie's verloren had, toen hij zich eenzaam voelde, ‘verguisd en vertreên’, was nog zijn enige troost, de poëzie, die hij liefhad ‘als het licht zijner oogen’; ‘Maar neen! wat den vurigen man ook ontvallen mogt, de kunst bleef hem bij’.Ga naar voetnoot3) Poëzie alleen ‘balsemt 't leed, wien het lot tot weenen doemt’. Hieruit kan zich de opvatting ontwikkelen, dat de ongevoelige voor poëzie beklagenswaardig is: Wee hem, wee hem, wien de stralen
Van de zon der Poëzij
Nimmer in den boezem dalen!
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Ja, beklaaglijk, diep ellendig
Is hij, wien geen Dichtkunst roert,
En aan 't slijk der aarde ontvoert.Ga naar voetnoot4)
De dichter is een Gods begenadigde, een ‘lievlingskind van God’, een ‘Godentelg’ en verre verheven boven het ‘kruipend bent’. Hier komen we bij de romantiese zelfverheffing, gegrond op de vergoddeliking der Kunst, die Greb bij het graf van zijn vriend de verzuchting deed slaken: ‘Dáár rust hij naast den onbeduidensten en bekrompensten dwaas en elke aardkluit, die op de lijkkist nedervalt, roept ons met doffen toon toe: ‘O IJdelheid en nietigheid!’ | |
[pagina 279]
| |
De dichtkunst als gave Gods, stelt hem in staat, om in enkele luciede momenten, de werkelikheid onder het licht der eeuwigheid te zien en in zulke ogenblikken is hij de machtige heerser, die ‘rijker dan een vorst’ is. Hij ziet ‘hemel en aarde pralen’, hij ‘zweeft vroolijk over bloemen’ of ‘streeft naar vruchtbare bergen, waar het geurverspreidend lommer, Paradijsgenieting geeft.’ De werkelikheid liet zich echter nooit in poëzie of religie omzetten en in de ogenblikken van de hoogste verrukking, voelt de romantikus de gebondenheid van zijn aards bestaan des te schrijnender: Ik waande, als een arend ten hemel te zweven;
En kroop als een worm van gevleugelt ontbloot!Ga naar voetnoot1)
en: Verschrik'lijk is het uur, wanneer die droom verzwindt,....Ga naar voetnoot2)
Zo voelt hij de betrekkelikheid van het menselik bestaan; hij is de twijfelaar, die naar vastheid zoekt in het alom wankel geworden leven. 'k voelde eens, als gij, mijn ziel door twijfling vaak bezwaren;...Ga naar voetnoot3)
Het geloof aan de waarheid van God's Woord; dàt is het laatste middel tegen de vertwijfling aan alle waarden: Zijn woord en geen ander is het eeuwige wapen
Dat eeuwige zege uit nederlaag baart.Ga naar voetnoot4)
Het vaste geloof aan het ‘Woord Gods’, is de oplossing van het konflikt, waardoor de romantikus vertwijfelt aan alles, het konflikt van de ‘in eindelooze oceanen losgeslagen ziel’, die smacht en hunkert naar grenzen. Hierin stond Van der Hoop, als in vele andere opzichten, naast zijn vereerde leermeester Bilderdijk; beiden waren orthodox-Christen, absolutisties in hun geloof, maar Koopmans wees er reeds op, dat we Van der Hoop's absolutisme niet ‘te diep’ moesten opvatten.Ga naar voetnoot5) Er is in de Romantiek een onmiskenbare neiging tot een reli- | |
[pagina 280]
| |
gieus Monisme, (gedragen door een mystiek éénheidsbesef) dat een versmelting van het Eindige met het Oneindige veronderstelt. De oorsprong van dit Monisme ligt in het oneindigheidsverlangen, de ‘Sehnsucht ohne Ziel ohne Grenze’, de Sehnsucht ‘nach dem Unendlichen’.Ga naar voetnoot1) ‘Sehnsüchtig blickt der Romantiker über das Erdendasein hinweg, und sucht den Weg vom Endlichen zum Unendlichen.’Ga naar voetnoot1) Daarom ziet de romantikus het bizondere steeds in betrekking tot het algemene; het Eindige wordt geheven in de sfeer van het Oneindige.Ga naar voetnoot2) De romantikus kan vrede met de werkelikheid vinden, als hij daarin een vorm ziet van het Oneindige, het Goddelike. ‘Weil im Endlichen allenthalben das Unendliche sich offenbart, weil das Universum durch jede seiner Erscheinungen seine Herrlichkeit erkennen lässt, lernt der Romantiker die Wirklichkeit lieben.’Ga naar voetnoot3) Van der Hoop's absolutisme is wel verklaarbaar, maar niet verenigbaar met deze sterk monistiese neiging in de Romantiek. Maar zijn typiese romantiese geaardheid verlochende zich toch niet helemaal en in sommige van zijn verzen, en vooral in ‘God's Bestaan’, (Lente en Herfst) openbaart zich het Oneindige in het Eindige en ziet hij God in elk ding der Schepping: Waar is Hij? - Sla uw blik omhoog,
En vraag het aan de zon,
Die koning aan d'azuren boog,
Die eeuwige stralenbron.
Waar is Hij? - Vraag het starrenheir,
In het statig uur der nacht.
Waar is Hij? - Vraag het golvend meir,
Wanneer de morgen lacht.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Waar ge uw blikken heen moogt slaan,
Waarheen ge ook angstig vliedt,
't Verkondigt alles God's bestaan -
Zeg, Mensch, waar is hij niet?Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 281]
| |
De Romantiek wees nadrukkelik op de grote waarde van het liefdesgevoel voor de mens: ‘Liefde, Liefde bovenal’ (Van der Hoop). De romantikus vindt in de liefde een middel, om zijn soms ondragelik geworden liefdesverlangen te stillen, want deze ‘absolute liefde’, kan in religie overgaan en slechts in de religie komt het verlangen tot rust.Ga naar voetnoot1) ‘Die Liebe der Romantik durchzieht die Welt und schwebt darüber hinaus und wird Religion’.Ga naar voetnoot2) ‘Ich hab' zu Söfchen Religion, nicht Liebe’ (Fragmente). Zó diep van het Goddelike vervuld is Van der Hoop's liefdesgevoel nooit geweest; zijn gedichten aan de geliefde, in het bizonder aan zijn vrouw, onderscheiden zich niet van de beruchte huiselike poëzie. In het voorbericht van zijn eerste gedichtenbundel, spreekt hij van het vele ‘voortreffelijks’, dat in dit ‘vak’ vervaardigd was door Tollens. Men bedenke echter, dat Van der Hoop's mening over Tollens zich later sterk wijzigde; wat echter niet wegneemt, dat zijn eigen gedichten over de liefde en geliefde over het algemeen banaal zijn, waarin de degelike huisvader over zijn ‘gade’ en ‘kroost’ spreekt. In dit opzicht onderscheidde Van der Hoop zich bijna niet van zijn zelfgenoegzame kunstbroeders; ‘bijna niet’, want plotseling en onverwachts duikt weer in enkele regels de romantikus op uit een sfeer van alledaagsheid; dán verheft hij zijn geliefde tot een heilige, waarvoor hij ‘spraakloos staat’ en slechts bidden kan. Vergelijken we onderstaande regels van Van der Hoop: Ja, zoo ik Schepper waar', ik gaf een wereld veil,
Een zonnestelsel voor het onbeschrijfbaar heil
Om Godlijke, aan uw mond een enklen kus te geven.Ga naar voetnoot3)
en: Mocht, daar ik biddend op U staar,....Ga naar voetnoot4)
met de volgende woorden van Novalis: ‘Ich bete dich an. Du | |
[pagina 282]
| |
bist die Heilige,....Ga naar voetnoot1) Du bist die göttliche Herrlichkeit, das ewige Leben in der lieblichsten Hülle.’Ga naar voetnoot1)
Maar nergens blijkt Van der Hoop's ècht romanties liefdesgevoel duideliker, dan in de volgende woorden, waarin hij de liefde onmiddellik op 't Eeuwige betrekt: Want het doel der ware liefde, dierbre bruid, is Eeuwigheid.Ga naar voetnoot2)
De romantiese dichter voelt zich een Gods begenadigde, met meer dan menselike gaven; hij wil alles overschitteren en alles beheersen en uit het onvermijdelike konflikt, ontstaat de ontnuchtering. De romantiese drang, die gebroken wordt door teleurstelling, leidt tot een gevoel van vereenzaming en miskenning, (Weltschmerz) omdat de dichter zich tegenover de mensen voelt als een zalig Godenzoon. Omstreeks 1836 stond Van der Hoop op het toppunt van zijn roem. Zijn werk werd overal gunstig beoordeeld; bij de opvoering van zijn drama Johanna Shore werd de dichter uitbundig door het publiek toegejuicht; hij werd benoemd tot lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en tot korrespondent van het Koninklijk Instituut te Amsterdam; kortom, zoveel roem en lof had hij ingeoogst, dat hijzelf meende, ook voor de toekomst, naam te hebben gemaakt. Maar toen verschenen De Muzen en ‘de blauwe beul’! ‘We hebben geaarzeld dit boek te beoordeelen, want we hebben teveel achting voor het dichterlijk talent van den Heer Van der Hoop’, zó schreven de MuzenGa naar voetnoot3) maar De Gids maakte het veel erger! ‘We meenden, dat Van der Hoop den tijd der stijlproeven te boven was, en nog teveel eerbied voor het publiek had, om het met zijn brouillons lastig te vallen’Ga naar voetnoot4), schreef Hasebroek naar aanleiding van de Esmeralda-vertaling en ook elders in dezelfde jaargang moest Van der Hoop onaangename dingen horen over zijn prozaverhalen Het Klaverblad.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 283]
| |
Maar op zijn beurt trok hij in het, in 1832 opgericht, tijdschrift Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis te velde tegen de ‘jongeren’. Zijn toon is dan fel spottend, zijn kritieken worden persoonlik, de hoon, die hem aangedaan werd kon hij niet met een verachtelik stilzwijgen beantwoorden; zijn verontwaardiging was meestal te groot!Ga naar voetnoot1) Maar de schroeiende zinnen, die hij neerschreef van haat en woede kwamen uit een diepgegriefd hart. ‘Ik weet hoe diep die twisten hem getroffen hebben, en vele zijner laatste verzen dragen er getuigenis van’ schreef Greb en inderdaad vinden we in zijn latere verzen een terugslag van zijn verdriet en eenzaamheid: Ras doet de vreugd der aarde ons treuren
Broos is de vriendschap, wuft de min;....Ga naar voetnoot2)
Een zee vol stormen is het leven
Het einde somber als het beginGa naar voetnoot2)
Maar in zijn grote verlatenheid, voelt hij diep in zich, de troost een dichter te zijn, een Godenzoon, ‘verheven boven 't kruipend bent, dat alleen naar glorie streeft’. 't Zal hoe 't laster, 't vuur niet dooven,
Dat nog in mijn boezem leeft;
't Zal mij geen der bloemen rooven
Die mijn Poëzij mij geeft.Ga naar voetnoot3)
Toch is hem al die smart tè zwaar en snakt hij naar de rust, die hij niet vinden kan. Door zijn verdriet en verlangens gekweld, schrijft hij het ontroerende gedicht ‘De Eenzaamheid’, dat ik in zijn geheel hieronder overschrijf: Wie mij weenen hoort of klagen,
Vraag mij niet waarom.
Voog'len zingen in de hagen
Vinden alles wat zij vragen;
Maar mijn smart is stom.
| |
[pagina 284]
| |
Volg mij niet, als het hart, in duister
Sombre beelden kweekt;
Eng'len dalen dan vol luister,
Brengen mij met zoet gefluister,
Wat mijn ziel ontbreekt.
Laat mij eenzaam zijn in 't leven
Eenzaam met mijn smart;
En als vreugde u mag omzweven
Zij alleen de rust gegeven
Aan 't gebroken hart.Ga naar voetnoot1)
‘Elke beweging, die haar (de ziel) aandeed, was hevig, elke drift, die haar bezielde, sterk geteekend; wat slechts neiging is in den dagelijkschen mensch, was hartstogt in hem.’Ga naar voetnoot2) Elke smaad of hoon zal hem dieper gegriefd hebben dan een gewoon mens en de onrust, die hem vervulde, en nooit verlaten wilde, heeft hem op zijn ziekbed (begin 1839) een gedicht doen schrijven, zoals dat alleen een mens in nood vermag. Bede.
God van leven en van dood
Schenk verâming aan mijn boezem!
Als een afgestormde bloesem
Leg ik voor de orkanen bloot.
God! geef vrede aan mijn gemoed!
Sta ik aan de grens van het leven,
Doe mij het getuigenis geven:
‘Amen, God! Uw doen is goed!’
God! wees met mijn gade en kroost;
't Bloempjen kleedt Gij op de weiden:
't Muschjen spijst Ge op dorre heiden:
Geef hun zegen, brood en troost!
Geef hun.... doch wat vraag ik meer?
Gij alleen weet, wat die droeven,
Als ik de oogen luik, behoeven;
Dat Uw Wil geschiede, ô Heer!Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 285]
| |
In tegenstelling tot vele van zijn tijdgenooten, die mèt hem hun dichtader deden vloeien voor ‘Vaderland en Vorst’, bewoog Van der Hoop zich ook op kosmopolitiese banen, hij sloot zich niet in de natie op, en in weerwil van zijn vaderlandse gevoelens, moet hij 't volgens Greb, menigmaal betreurd hebben in Nederland te zijn geboren. Een uitspraak die typeert! Door de kennismaking met de buitenlandse litteraturen, voelde hij maar àl te goed wat ons in die dagen ontbrak: gevoel en verbeelding! Tegenover de hartstocht van zijn eigen gemoed, stond in Holland de schrale nuchterheid van een zelfingenomen burgerklasse, die nog steeds de 18de eeuwse verlichte denkbeelden trachtte hoog te houden; het bruisende en onstuimige ontbrak hen ten enenmale en het noodzakelik bewandelen van ‘het regte spoor der rede’ sloot elke vlucht der verbeelding uit. Beide bundels, die we hier bespreken, geven door motto's, aanhalingen, bewerkingen en vertalingen, onmisbare blijken van zijn bekendheid met de buitenlandse romantiese litteratuur. De ‘Proeven van Noordsche Poëzij’Ga naar voetnoot1) zijn verzen in de trant van Ossian geschreven: Maar wiens roem ook werd verheerlijkt in het grijze bardenlied,
Dargoos lof klonk in de akkoorden van den Schotschen zanger niet.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar ik wil die taak aanvaarden, zingen tot Vorst Dargoos lof,
Ik, vergeten Heldenzanger in het aloude Koningshof.Ga naar voetnoot2)
In de eerste zangen treffen ons al dadelik de sombere aanroepingen tot de zon, de wind, de zee en de storm, die ook bij Ossian zo veelvuldig voorkomen. Van Tieghem zegt van Ossian's verzen: ‘On y trouve de sombres invocations aux vents, aux tempêtes,....’Ga naar voetnoot3) Waartoe, o blauwend meir! verheft uw golfgeklots
Zich met ontoombre woede op heuvelkling en rots?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Waarom, o Noorderwind! uw snelle boôn bevleugeld;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Ga naar voetnoot4)
En vooral de lange aanspraak tot de zon: Waarom schiet ge, o Zon! uw stralen nog aan Morvens doodsche kust, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 286]
| |
De ‘Proeven van Noordsche Poëzij’ zijn feitelik een reeks kleurige krijgsbeschrijvingen afgewisseld door klaagzangen, treurzangen of triomfliederen. Ook hier is van toepassing, wat van Tieghem naar aanleiding van Ossian's verzen schreef: ‘La guerre faisait le fond de ces poèmes’.Ga naar voetnoot1) Van der Hoop kende Ossian uit de tweede hand door Chateaubriand en de Engelse dichter Smith, die hij dan ook ‘van verre navolgde’. Door bewerkingen en vertalingen, (meestal meer bewerking dan vertaling) geeft hij blijken de ‘toongevers’ der romantiese poëzie te kennen: Hugo, Byron, Moore en Lamartine. Behalve het overbekende ‘Wanneer het kind verschijnt’ zijn ‘De smart van den Bassa’, ‘Mozes, Oostersch Tafereel’ e.a. vrije vertalingen van Hugo, die hij volgens Greb zeer hoog schatte. Van Byron vinden we o.a. een vertaling van ‘Ode to the Ocean’; van Moore ook een drietal gedichten in Hollandse vertaling; het grote gedicht ‘De Mensch’ is een bewerking van Larmartine's ‘L'Homme’. Maar boven alle dichters, die Van der Hoop bewonderde, stond Bilderdijk, de ‘Dichtrenvorst’ en er zijn plaatsen te over waaruit de bewondering voor de Meester blijkt: . . . . . . . . . . . . . . . . .
Den Hercules van 't Dichtrenrijk,
Den Vorst der Zangen, Bilderdijk.Ga naar voetnoot2)
En in het lange lofdicht ‘Aan de Vorsten van Europa’:Ga naar voetnoot3) Dichtrenvorst, die onverwrikt den
Standert der Poëzij met vaste vuist
Omklemt, . . . . . . . . . . . . .
Mijn gloeijend hart eerde altoos Bilderdijk.
De invloed van Bilderdijk op zijn poëzie is onmiskenbaar; lezen we slechts ‘Herfstmijmering’ of ‘Winter’; ze hadden net zo goed door Bilderdijk geschreven kunnen worden. | |
[pagina 287]
| |
Naast de bewondering voor de ‘dichter’ is er nog dezelfde geloofsovertuiging, die hen samenbrengt: Gaat niet mijn borst van de eigen geestdrift zwanger,
Bidt niet mijn ziele dezelfde Waarheid aan?Ga naar voetnoot1)
Maar er is iets nog diepers dat hen bindt! Als we teruggaan naar onze eigen Romantiek, dan zien we aan de drempel de figuur van Bilderdijk staan; ‘Hoog van de schouderen opwaarts rees zijn leest de schaar te boven......’Ga naar voetnoot2) Bilderdijk is misschien de enige grote romantikus geweest, die we in onze letterkunde kunnen aanwijzen - een romantikus ‘malgré soi’ - maar niettemin een ècht romantikus. Als een boetgezant heeft hij zijn reaktionnaire denkbeelden gepredikt, maar tot zichzelve teruggekeerd, kwam de martelende twijfel weer in zijn hart op. Hij had een hartstochtelike natuur, hij was een rebel, die vanuit zijn burcht van ‘zekerheid’ zijn tegenstanders vernietigde met woorden van verdoemenis; maar hij leverde een spiegelgevecht en in werkelikheid voerde hij een strijd met zijn eigen schim. ‘Bilderdijk voerde levenslang polemiek tegen Bilderdijk’, zo heeft Brom 't uitgedrukt.Ga naar voetnoot3) Er heerste in hem een tweeslachtigheid, maar ‘de kontrasten laten zich trouwens wel begrijpen, wanneer we zijn stelling bedenken op de grens van twee eeuwen’.Ga naar voetnoot3) Een figuur uit de kentering der tijden; een teveel van het Oude en het Nieuwe tegelijk, een geslingerd worden tussen die twee krachten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
want één hart blijft thuis, en één hart gaat op reis
maar geen van twee vindt het Paradijs.Ga naar voetnoot4)
Deze breuk, dit tragies dualisme, vinden we ook terug bij Van der Hoop, want de liefde en verering voor Bilderdijk waren niet iets uiterliks en toevalligs; behalve de overeenkomst in Godsdienst, voelde Van der Hoop - onbewust misschien - hun dieper lòtsverwantschap. Aan de ene kant een teruggrijpen naar een oude en verouderde traditie, aan de andere kant het aanschouwen van een nieuwe wereld, grootser en machtiger | |
[pagina 288]
| |
dan de oude. Zijn bruisende hartstocht dreef hem vooruit, de band met het Oude trok hem terug en zó werd zijn leven een onophoudelike strijd, vol rampzalige mislukkingen: Wat ik gedacht,
Gewenscht, gewacht,
Gedroomd heb in mijn jeugd;
't Was alles schijn,
Bron van venijn
En eindeloze ongeneugt.Ga naar voetnoot1)
De belangrijkheid van Van der Hoop's figuur tegenover zijn tijdgenoten als van Lennep, ten Kate, Hasebroek e.a. is onderschat. Hij heeft in de eerste plaats baanbrekend werk verricht, hij bracht eindelik beweging in stilstaande wateren, hij zette sluizen open. Zijn roem werd overschaduwd door de jongere Gidsers, die de stroom van buitenlandse Romantiek in vaderlandse bedding leidden, ‘maar de eer beweging gebracht te hebben in stilstaande wateren, komt voor een deel toch ook aan de vergeten voorgangers toe’Ga naar voetnoot2) en onder hen nam Van der Hoop de allereerste plaats in. Als dichter was hij niet belangrijk, - al moeten we hem ook in dit opzicht niet onderschatten - maar waren tijdgenoten als de bovengenoemden dit wel? Van der Hoop heeft zeker één fout begaan; hij gaf teveel van wat hij geschreven had uit, hij toonde in dit opzicht helaas te weinig zelfkritiek, waardoor zijn goede verzen onder zoveel slechte regels bedolven werden, dat iemand, die zich niet in het bizonder met hem bezighoudt, het betere werk niet ziet. In zijn eigen tijd werd hem dit gemis aan zelfkritiek reeds verweten. Op zo'n deftig ouderwetse manier deed dit G. de Meyer in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ van 1841: ‘....kunnen wij toch onze spijt niet verzwijgen, dat hij het non multa sed multum, te dikwijls heeft vergeten’; van de Muzen kreeg Van der Hoop de raad om zijn ‘veelschrijvenszucht te beteugelen’ en zelfs Greb, die overigens niets dan lof voor zijn vriend heeft, schreef in zijn inleiding bij Lente en Herfst, dat het enige dat we hem als dichter ten laste zouden kunnen leggen was, dat hij ‘teveel geschreven of liever teveel en te spoedig uitgegeven heeft’. | |
[pagina 289]
| |
Behalve als baanbreker heeft Van der Hoop recht op meerdere belangstelling als onze meest typiese vertegenwoordiger van de buitenlandse Romantiek. Hij was één der weinigen, de enige misschien na Bilderdijk, die in ons land het onuitroeibaar heimwee in zich voelde, die de ‘groten’ van de buitenlandse Romantiek begrijpen kon, bewonderde en liefhad. Van der Hoop voelde de tragiek van deze figuren, hij begreep deze teleurgestelde zielen met hun uitbarstingen van haat tegenover de wereld, hij wist, dat dit slechts vormen waren, waarin een ontzaggelik liefdesverlangen zich uitte. Het kon niet anders, of hij vond in hen iets van zichzelf terug! Als SchultsGa naar voetnoot1) in zijn slothoofdstuk de voornaamste Byroniaanse gedichten bespreekt, noemt hij allereerst het werk van Van der Hoop en terecht zegt hij: ‘Van onze romantici kan vooral Adriaan van der Hoop meevoelen met de Corsairs en Manfreds...’ Noch Beets, van Lennep, Ten Kate, Hasebroek, of wie dan ook hebben de Byroniaanse held als type van de tragiese romantikus begrepen; hun bewondering gold slechts het uiterlike en het was de kleur en weelderigheid die ze trachtten te imiteren. De meeste van Van der Hoop's tijdgenoten waren Hollanders, die romanties déden, maar hijzelf was, - al kon hij zich niet geheel losmaken van een 18de-eeuwse vaderlandse traditie - in zijn diépste wezen Romantikus.Ga naar voetnoot2) Den Haag. R. Nieuwenhuijs. |
|