De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
De erfelijkheid der klankwetten.
| |
[pagina 192]
| |
dat het begrip ras in de huidige anthropologische wetenschap niet veel meer is dan een vage (niet eens zeer noodige) veeleenheid van erfelijke eigenschappen, een soort statistisch berekenbaar gemiddelde, waaraan men uit pieteit nog den ouden naam ras geeft, en dat als uitgangspunt van onderzoekingen niet geheel waardeloos is. Een gemeenschappelijk uitstralingscentrum van verschillende erfelijke eigenschappen, waarvan men dan aanneemt, dat ze oorspronkelijk bijeenbehoorenGa naar voetnoot1). Zoo is het in vrij groote mate waarschijnlijk, dat een bepaald percentage kortschedeligheid in een bepaald gebied ook een ongeveer even groot percentage bruinoogigheid beteekent, maar meer dan een vrij groote waarschijnlijkheid mag men niet veronderstellen. Een zuiverder onderscheiding heeft geleid tot een scheiding. Anthropologie en linguistiek onderscheiden zich niet alleen in methode, maar ook in object. De eerste bestudeert den mensch als natuurlijk wezen, biologisch, de laatste bestudeert niet den mensch, maar de taal. De scheiding is goed en nuttig, want zij maakt de onderscheiding scherper. En als men nu weer een eenheid wil zoeken, omdat het Heelal nu eenmaal een eenheid is, moet men niet trachten de onderscheiding te gaan verdoezelen, maar men vorsche naar een hoogere verbinding. Daarbij hoeft men ook niet te vooronderstellen, dat verschijnselen in de eene wetenschap steeds met analoge in de andere zouden moeten correspondeeren.
Een dergelijke poging tot het zoeken van een hoogere eenheid heeft Prof. Dr. Van Ginneken gedaan in zijn hierboven aangegeven twee verhandelingen, van welke de tweede in hoofdzaak een vertaling is van de eerste. Ik verbaas mij er over, dat totnogtoe noch in het kamp der linguisten, noch in dat der anthropologen op merkbare wijze op deze verhandeling is gereageerd; het gaat hier toch om een zeer belangrijk probleem. Dit bewoog mij tot het schrijven van deze verhandeling (die ik al meer dan twee jaar in de pen heb), hoewel ik mij tot geen der twee kampen mag rekenen en ik dus gevaar loop, te worden beschouwd als een dilettant in beide wetenschappen. Ik zal mij niet op Chamberlain | |
[pagina 193]
| |
beroepenGa naar voetnoot1), maar trachten beiden wetenschappen te geven wat haar toekomt.Ga naar voetnoot2) | |
II.Vooraf moet gaan een nauwkeurige samenvatting van het betoog van Prof. Van Ginneken.Ga naar voetnoot3) In het biologisch individu vertoonen zich drie soorten van eigenschappen: de nevenveranderingen of modificaties, die tengevolge van uiterlijke omstandigheden optreden en niet erfelijk zijn; de erfveranderingen of mutaties, die onverwacht optreden; en de kruisveranderingen of mendelismen, die optreden bij de afstammelingen van ongelijke ouders. I. De modificaties worden niet door het genotype bepaald, zij zijn uitsluitend phaenotypische verschijnselenGa naar voetnoot4). Deze onderscheiding van genotype en phaenotype komt ook in de taal voor. 1o bij het individu. Genotypisch zou zijn de taalklankaanleg (‘de biologisch aangeboren klanktendenzen, die samen de genotypische articulatiebasis vormen’), phaenotypisch de realisatie van dezen aanleg in het werkelijke spreken. | |
[pagina 194]
| |
2o ook in talen. Deze vertoonen evenzeer een genotype en een phaenotype. Als modificaties zijn te beschouwen de zgn. sporadische klankovergangen. Zeer fraai vergelijkt Schr. deze met erfelijken aanleg voor tuberculose: ‘men kan met die halve klankwetten op medisch terrein het stuiten van de tuberculose in een grootstads-milieu door hygiënische verbeteringen vergelijken, waardoor natuurlijk heelemaal de tuberculeuze aanleg niet verdwijnt, maar toch wel het aantal sterfgevallen aan tuberculose met tientallen van percenten omlaag gaat.’Ga naar voetnoot1) II. De mutaties zijn spontane erfelijke veranderingen, die met de spontane klankwetten zijn te vergelijken. De taalkunde zou hier de anthropologie voortreffelijk materiaal kunnen leveren. Immers, het erfelijkheidsonderzoek is eerst dertig jaar oud, het materiaal waarmee de linguist opereert, minstens dertig eeuwen. Bovendien: ‘de erfelijkheidsbiologie weet toch niets van den opbouw der genotypische erfmassa; maar wij hebben in ons taalmateriaal de gegevens om dien opbouw voor onze oogen te reconstrueeren.’Ga naar voetnoot2) Verscheidene klankveranderingen vertoonen nl. een heteronome phase, waarbij de klank niet uit zich zelf, maar door den invloed van andere klanken verandert, en twee- tot driehonderd jaar jaar later een autonome phase, waarbij dezelfde of ongeveer dezelfde klankverandering plaats vindt zonder een dergelijken invloed. De klank bevindt zich dan in mutatietoestand (‘de muteerende klanken,’ uitdrukking, gebruikt op p. 173). Een reeks duidelijke voorbeelden illustreert dit; zij zijn gegroepeerd in de volgende rubrieken: a. Palataliseeringen. 1o. In het Galloromaansche gebied zijn de palatalisaties ± 476 tot stand gekomen, althans in de eerste, heteronome, phase. ± 700 begint de autonome klankwet. Reeds in de 17de eeuw (‘in de boerentaal bij Molière,’ p. 174) begint een derde phase (nu blijkbaar weer heteronoom volgens de voorbeelden op p. 174, maar daarop gaat Schr. verder niet in), en in de moderne taal constateeren we een nieuwe phaseGa naar voetnoot3). 2o. In het Oerslavisch een gelijk geval: een heteronome periode | |
[pagina 195]
| |
in den Baltoslavischen tijd, ‘eeuwen daarna - ondertusschen moet namelijk de monophthongeering van oi en ai tot stand zijn gekomen - breekt nu de autonome palataliseering der k los’; en later volgen in het Poolsch en Russisch ‘met telkens een paar eeuwen tusschenpoos’ een derde en een vierde ‘gemengde palataliseeringsperiode.’ (p. 175). 3o. Ook in het Angelsaksisch en 4o in het Oudfriesch komen autome palataliseeringen voor, beide als herleving van een heteronome periode in het Anglofriesch.Ga naar voetnoot1) b. i- en u-Umlaute. ‘Ze berusten alle op een enge articulatiebasis die biologisch voor de i-u vernauwing als gemaakt is.’ (p. 177) Ook hier eenige perioden, in dit geval drie. Een heteronome phase, ‘waarop dan gewoonlijk 150 à 200 jaren rust volgt’; daarna een autonome phase; een derde phase is de ontwikkeling van den Hoogduitschen meervouds-Umlaut. ‘Dit is dus weer een stevige kluwen met allernauwkeurigst onderzochte en streng gedateerde gevallen, die strikt bewijzend zijn.’ (p. 178) c. Een andere reeks gevallen wordt niet verder uitgewerkt, en ik laat haar terzijde. ‘Voor de reincultuur is hiermee dus wel alles geleverd wat men van ons verwachten mocht. Evenwel, voor de moderne biologen is de onderhouding der wetten van Mendel het.... veiligste kenmerk van de erfelijkheid. Wij hebben ons tot nu toe met opzet alleen met zooveel mogelijk onvermengde volken en talen bezig gehouden....’ (p. 179) III. Ten slotte de mendelismen. Vermenging van talen vindt men bijv. in den Elzas en in België, voorts bij de Joden en bij creoolsche mengtalen. Schr. onderscheidt nu een geval A en een geval B. Deze termen zijn in de erfelijkheidsbiologie niet algemeen in gebruikGa naar voetnoot2), en ik waag de hypothese, dat Schr. ze heeft ontleend aan een werk van W. PetersGa naar voetnoot3), dat wel IF p.6, maar niet MKAW wordt aange- | |
[pagina 196]
| |
haald. We vinden daar een duidelijke schematische voorstelling: A-Fall = Mischeigenschaft, B-Fall = Dominanz; in het eerste geval staan de rasonzuivere individuen phaenotypisch tusschen de beide raszuivere typen in; in het tweede geval bezitten de rasonzuivere individuen hetzelfde phaenotype als de eene ouder, wiens eigenschap men dan dominant noemt. Het geval A is weer te onderscheiden in een mozaiek-soort (type: gespikkelde kip uit zwart × wit: v. Herwerden fig. 10, p. 38) en een tusschenvorm (type: rose bloem uit rood × wit: ibid. fig. 8, p. 36). Deze zelfde vormen zouden ook in de taal voorkomen. ‘a. het mozaiek-soort, waar de articulaties eigenlijk zelf niet gemengd worden, maar de afwijkende klanken van beide systemen broederlijk naast elkaar worden gehoord, gelijk ik hierboven voor België en den Elzas constateerde.... b. Het tweede ietwat diepere soort.... komt ook in de taal voor, daar wij juist op de grenzen van taalgebieden met karakteristiek tegengestelde articulatiebasis: gemengde typen van klanken zien ontstaan, die ook heel vaak weer in de oude zuivere typen terugvallen.’ (p. 184) ‘Veel dieper gevolgen en blijvender ineengroeiing kweekt Mendels kruisingsgeval B met alterneering van domineerende en recessieve elementen..... Schijnbaar is die recessieve aanleg één of meer geslachten zoek, en komt dan pas heel langzaam weer naar boven; dit des te langzamer naarmate het domineerend element - wat in de praktijk aanhoudend voorkomt - uit meerdere zelfstandig mendelende erffactoren bestaat. Inplaats van monohybriden, krijgen wij dan dihybriden, trihybriden of polyhybriden; en hierbij worden de getalformules al langer hoe ingewikkelder en de latentieperioden hoe langer hoe grooter, maar de loop van het heele proces blijft hetzelfde, alleen wordt de duur ervan uitgerekt over talrijke geslachten....’ (p. 185). Indien men maar kon aantoonen, dat in de taal gevallen van atavisme na eeuwenlange latentie voorkomen, dan mag men aannemen, dat ‘de wetten van Mendel voor de taal-kruising, meer speciaal de articulatiebasis-kruising.... opgaan.’ (p. 185). Dergelijke gevallen van atavisme en latentie, die zouden bewijzen dat we ‘met biologische feiten te doen hadden, die er nu eenmaal juist dat eeuwenrhytme van alterneering opnahouden’, zijn nu zeer talrijk. Er zijn er al eenige van genoemd. Conclusie. (1) ‘Wij hebben hiermede dus, na hierboven in | |
[pagina 197]
| |
de (mutatie)Ga naar voetnoot1) een eerste manier te hebben ontdekt, nu in de mixovariatie een tweede principieel andere wijze gevonden, waarop een articulatiebasis, langzaam of schielijk, zonder ooit op te houden zich zelf te blijven, toch heel fundamenteel veranderen kan.’Ga naar voetnoot2) (2) ‘Dat ten slotte bij dezen stand van zaken, al onze begrippen over dialectvorming, taalafstamming en taalverwantschap, een vrij ernstige gedaanteverwisseling zullen moeten ondergaan; en de stamboom van Schleicher althans in zooverre in eere hersteld gaat worden, dat hij moet worden aangevuld tot een volle geslachtstafel, waarop bij elk kruisingspunt uitdrukkelijk de beide ouders, om hun beider erfmassa, genoemd moeten worden; dat verder ook allerlei oudere termen, die wij bijna uitsluitend meer als beeldspraak bedoelden, als b.v. het leven der taal, het taalorganisme, ja zelfs ook de klankwetten, weer een gecorrigeerd deel van hun oude beteekenis zullen moeten terugkrijgen, begrijpt ieder deskundige nu wel vanzelf; maar deze reconstructie mag ik wel bewaren voor een volgende gelegenheid.’ (p. 191). | |
III.Tot zoover Prof. Van Ginneken. Onmogelijk kon ik het overzicht inkrimpen, onmogelijk ook kon ik het weglaten, want meermalen verkeerde ik in grooten twijfel, of ik Schr.'s bedoeling wel goed verstond. Ik ga in het vervolg van de veronderstelling uit, dat de samenvatting in de voorgaande bladzijden geen misverstanden bevat, maar het betoog juist weergeeft. De vraagstukken, die zich telkens opdrongen, heb ik nog niet aangesneden. Ze zijn in twee natuurlijke groepen te verdeelen: die van biologischen en die van taalkundigen aard. Ik zet mij eerst tot een beschouwing van de biologische zijde van het betoog. Men late zich niet in de war brengen door de termen biologie, mengen e.d. De biologie omvat niet alleen de erfelijkheidsleer, maar ook de physiologie; en al richt zich thans de belangstelling | |
[pagina 198]
| |
meer op de eerste, vroeger had de laatste de voorkeur. Wanneer andere wetenschappen ‘biologische’ termen gaan gebruiken, ter verduidelijking en vaak ook ter veronduidelijking, dan zijn dat gewoonlijk physiologische termen. Het is dus iets geheel anders, wanneer men metaphoren als het ‘leven der taal’ aan de physiologie ontleent, dan wanneer men meent, achter de taalverschijnselen erfelijke elementen te kunnen veronderstellen. In de erfelijkheidsleer wordt als (onuitgesproken want vanzelfsprekende) grondslag aangenomen, dat men steeds met individuen opereert; ik geloof niet, dat een erfelijkheidsonderzoeker er toe zal komen, twee mierenhoopen of twee bijenkorven bij elkaar te werpen om dan een kruising tusschen deze twee collectieven te constateeren, die in de nieuw geboren mierenhoopen resp. bijenkorven de wetten van Mendel zou moeten volgen. Nog minder zal men trachten, bij vermenging van bloemengeuren in den avondstond van vermenging in biologische beteekenis te spreken, om nog te zwijgen van de gemengde korrels, die de vogelhandelaar als kanariezaad verkoopt. Dergelijke vermenging is te vergelijken met die van twee kleuren verf, en heeft met erfelijkheidsleer niet temaken. De opmerking moge belachelijk schijnen, zij is het niet. Het beeld liet zich schoon uitwerken: de twee gemengde kleuren vertoonen een tusschenkleur (Mirabilis-type = geval B), en wanneer men ze eenigen tijd aan zichzelf overlaat, plegen zij te gaan schiften (splitsing volgens de wetten van dominantie: Pisum-type). Het gemengde kanariezaad kan dan voor het Mozaiek-type dienen. De verschijnselen ‘menging’ en ‘splitsing’ hoeven nog niet noodzakelijk op biologische verschijnselen te duiden. Dit nu schijnt Schr. vaak over het hoofd te zien. Wanneer wij in de biologie spreken van kruising, dan bedoelen wij kruising van twee biologische individuen, van een mannelijke en vrouwelijke plant, een mannelijk en vrouwelijk dier, een mannelijken en vrouwelijken mensch. Vermenging van volken, van talen, van klanken, moet worden teruggebracht tot het begrip vermenging van vele malen twee menschen; anders blijven het metaphoren, die wetenschappelijk onbruikbaar zijn. Ik signaleer de volgende uitdrukkingen: p. 192: ‘.... d'abord les modifications ou para-variations dans l'individu.... Passons maintenant aux modifications que présente la langue générale.’ | |
[pagina 199]
| |
p. 173: ‘Zoo doen nu bijna overal de muteerende klanken....’ p. 183: ‘dentolabiale klinkers ü en ö uit dentale ī en ē + lippenstulping geboren....’ p. 183: ‘Ook de interdentale th is overal een mengeling van dentalen en labialen mondstand, die veelal weer in f of d en s uiteen valt.’ Hetzelfde in het Duitsch, IF l.c., p. 38: ‘Auch das germanische interdentale þ sowie das spanische interdentale s̯ (d.i. z, benevens c voor e, i, y; H.B.) sind Mischlinge aus dentalem und labialem Mundstand, die vielfach wieder in f oder d und s auseinanderfallen.’ Als ik niet beter wistGa naar voetnoot1), zou ik aannemen dat de Nederlandsche text een slechte vertaling uit het Duitsch was: beteekent ‘mengeling’ nu menging of bastaard? Dat hier van vermenging van klanken, analoog met die van menschen, sprake is, blijkt uit de uitdrukkingen: p. 183: ‘gemengde typen van klanken...., die dan ook heel vaak weer in de oude zuivere typen terugvallen.’ p. 184: ‘de Czechische en de Umbrische en de Oostbrabantsche r̆ is misschien zoo'n mengproduct van een haastig gemengde spiranten en liquida- of open-mond-taal.’ p. 185: ‘als de wetten van Mendel voor de taal-kruising, meer speciaal de articulatiebasis-kruising zouden opgaan....’ p. 190: ‘de kruising van het Latijn met het Etruskisch....’ p. 196: ‘L'arbre généalogique de Schleicher.... doit être complété, de façon à former un tableau héraldique complet, mentionnant à chaque croisement les deux parentsGa naar voetnoot2), parce que chacun d'eux apporte sa propre masse héréditaire.’ Dit mengen van talen en klanken moet buiten de biologische gedachtenwereld gesloten worden. Evenzoo is onjuist het mengen van klanken te vergelijken met het kruisen van eigenschappen. Deze laatste worden, indien het althans erfelijke eigenschappen zijn, bepaald door ieder twee erffactoren. Een klank, een s bijvoorbeeld, is echter geen eigenschap, en kan dus rechtstreeks niet op erffactoren berusten. De klank is een ephemeer verschijnsel, dat steeds weer wordt voortgebracht door de spraak- | |
[pagina 200]
| |
organen. Voortgebracht? Dus zijn de spraakorganen de ouders van den klank? Dat Schr. dit denkbeeld mogelijk acht, moet men aannemen op grond van de reeds aangehaalde woorden: ‘klinkers uit ī en ē (dus klanken) + lippenstulping (dus stand van de spraakorganen) geboren.’
Een consequenter volgehouden postulaat is: articulatiebasis = = genotype, de klankwetten of klankovergangen = phaenotype. De articulatiebasis = de biologisch aangeboren klanktendenzen (p. 159; nog eens p. 164). Vendryes, door Schr. met instemming aangehaald, stelt het echter weer iets anders; hij spreekt van ‘de erfelijkheid van die klanktendenzen, en van de articulatiebasis of “l'ensemble du système articulatoire.”’ De articulatiebasis volgens deze laatste definitie is dus: het geheel der spraakorganen. Vorm, grootte en andere eigenschappen der spraakorganen kunnen natuurlijk zeer goed erfelijk bepaalde eigenschappen zijn: als de schedelindex erfelijk is (en dat is, geloof ik, wel voldoende bewezen), dan lijkt het voorshands ook waarschijnlijk, dat bijv. de palatale index (de verhouding tusschen lengte en breedte van het verhemelte) erfelijk is; onderzoekingen hierover ontbreken naar mijn weten. Zulke erfelijke lichamelijke eigenschappen vertoonen dan het phaenotype, waarbij men het genotype als formule (het genotype is steeds een formule, nooit een ding) kan trachten vast te stellenGa naar voetnoot1). Hoe nu deze articulatiebasis een genotype kan zijn, is mij onduidelijk. De oplossing ligt misschien in het gelijkstellen van articulatiebasis met klanktendenties. Deze laatste kan men desnoods als de formules beschouwen, die tezamen het genotype uitmaken en zich phaenotypisch als eigenschappen vertoonen. Maar dan verklaart men x door y, de eene onbekende door de andere. Wat wil men echter onder klanktendenties verstaan? Soms een ‘voorkeur voor labiale, velare enz. klanken’? Dan zijn het eigenschappen, die kunnen worden vastgesteld aan toevallige gebeurtenissen, in casu het uitspreken van een p, een k, of wat dan ook. Of slechts een aanleg tot een dergelijke voorkeur? Dan moet de (phaenotypische) eigenschap, nl. de voorkeur | |
[pagina 201]
| |
zelf, nog vastgesteld wordenGa naar voetnoot1). Het voorstellen van de articulatiebasis als genotype en de klankwetten en klankovergangen, elders weer de klanken zelf (bijv. op p. 183), als phaenotype is onjuist en verwarrend. Bezitten - wat ik zeker geloof - de spraakorganen erfelijke eigenschappen, dan behooren die bij een groot aantal personen te worden gemeten, en vervolgens moet men bepalen, hoeveel erffactoren aangenomen moeten worden en hoe deze zich bij de kruising gedragen. Ik wees er reeds op: het verhemelte zou een aardig begin voor een dergelijk onderzoek zijn. Maar een algemeene beschouwing van de klanken van een taal, opgebouwd uit min of meer aannemelijke vergelijkingen, kan moeilijk een juist indicium geven. Bezit de mensch - wat mij ook niet onwaarschijnlijk lijkt - zekere psychische disposities, die klanktendenties genoemd kunnen worden, dan kan men die niet zoo maar bepalen aan loszwemmende klanken (al worden deze nog zoo anthropomorph voorgesteld), maar ook dan zal mensch voor mensch moeten worden onderzocht. En juist omdat soms één paar erffactoren verschillende phaenotypische eigenschappen bepaalt, terwijl anders weer eenige paren erffactoren noodig zijn voor één zoodanige eigenschapGa naar voetnoot2), is het gevaarlijk, maar meteen voor ‘labiale, dentale, palatale, cacuminale en gutturale tendenzen’ (p. 163) evenzoovele erffactoren te substitueeren. | |
[pagina 202]
| |
Dit alles is principieele critiek en geen muggenzifterij: Schr. definieert te weinig, wat eigenlijk zijn bedoeling is, en werkt daardoor verbijsterend en verwarrend. Hiervoor geef ik nog een paar voorbeelden. We zijn met biologische quaesties bezig, en moeten dus een biologische methode volgen. Plotseling raken we echter in de leer van Semon, door ethnologen nog steeds aangehangen, door erfelijkheidsbiologen als strijdig met de leerstellingen van Mendel verworpen. ‘Maar in het biologische met zijn mneme, nog strenger misschien dan in het physiekeGa naar voetnoot1), gaat nooit iets spoorloos verloren.’ (p. 172). Ook de term atavisme, oude naam voor een vroeger onverklaard (thans door de wetten van Mendel verklaard) verschijnsel, past niet in het kader der Mendelsche theorieGa naar voetnoot2). Als postulaat moet nog steeds worden aangenomen: verworven eigenschappen zijn niet erfelijk. De quaestie is iets ingewikkelder, immers eigenschappen kunnen dikwijls verworven worden op grond van wèl erfelijke disposities. Men beperke dus den term ‘eigenschappen’ tot ‘niet in erfelijken aanleg aanwezige eigenschappen’. Maar dit terzijde gelaten, met dit voorbehoud kunnen we rustig, zonder bij deskundigen misverstand te verwekken, zeggen, dat het een axioma der erfelijkheidsleer is, dat verworven eigenschappen niet erfelijk zijnGa naar voetnoot3). Dit is ook Schr. bekend, want tegen een bewering van Meillet voert hij aan: ‘omdat de erfelijkheid der verworven eigenschappen in de exacte biologie een gewaagde, zoo niet onhoudbare stelling is’, en spreekt van een ‘heterodoxe verklaring’. Even heterodox is hij echter zelf op p. 149, waar hij meent, de beschouwing van mimiekstudiën ‘brengt er ons vanzelf toe: die primordiale reeds in de eerste dagen na de geboorte optredende mimische trekken om den | |
[pagina 203]
| |
mond met Wilhelm Wundt uit erfelijk geworden reflexen te verklaren.’ En voorts een nogal onklare voorstelling, dat een ‘kluwen van factoren aan- en ineengroeit tot een erfelijk klanksysteem, een ons elk aangeboren articulatiebasis.’ (p. 190). Een dergelijk ‘ineengroeien’ wordt ook verondersteld in de reeds op blz. 196 geciteerde passage van p. 184-185. Daar wordt gesproken van het ‘kruisingsgeval B’ (d.i. het Pisum-type). Als er nu ergens juist van geen ‘ineengroeien’ gesproken moet worden, dan is het wel hier. Het is niet waar, dat de recessieve eigenschap slechts langzaam naar boven komt, en wel ‘te langzamer naarmate het domineerend element.... uit meerdere zelfstandig mendelende erffactoren bestaat.’ Schr. haalt hier genotypische en phaenotypische eigenschappen door elkaar. Genotypisch zijn mozaïek-type, Mirabilis- en Pisumtype gelijk; in één individu verbinden zich dan bepaalde erffactoren. Bij het nageslacht treedt weer splitsing op, en geen der drie phaenotypische vormen wijst op een ineengroeiing, laat staan een blijvende. Bij het Pisumtype is er zelfs geen vermenging in het phaenotype, bij de twee andere vormen daar tenminste wel. Maar juist Mendel heeft aangetoond, dat er door kruising nooit een erfelijke tusschenvorm ontstaat, maar dat de raszuivere vormen steeds weer opnieuw en onvermengd terugkomen. Als een eigenschap op meer dan één erffactor berust, dan kan men niet spreken van één domineerend element: er zijn dan meer elementen, die stuk voor stuk dominant of recessief kunnen wezen.Ga naar voetnoot1) Ook is onbegrijpelijk een gevolgtrekking als de volgende: ‘We meenen hiermee voorloopig dus de erfelijkheid der klankwetten in gevallen van reinkultuur reeds te hebben bewezen, door ze ontmaskerd te hebben als de eeuwenlange erfelijk voorbereide vrij-plotselinge sprongmutaties van een duidelijk genotypische articulatiebasis.’ Het gecursiveerde is een contradictio in terminis: een mutatie, of pleonastisch gezegd een sprongmutatie, treedt plotseling op; als zij blijkt eeuwen oud te zijn, is het zeker geen mutatie. Ten slotte: waardoor wordt het bestaan van erfelijkheid | |
[pagina 204]
| |
bewezen? Alleen door het opgaan van de wetten van Mendel. Schr. heeft getracht hiervan een bewijs te leveren door te wijzen op het bestaan van lange latentietijdperken, waarna dan plotseling een vroegere klankontwikkeling opnieuw optrad. Maar niet latentie, doch splitsing volgens bepaalde verhoudingen is bewijs voor het bestaan van erfelijkheidGa naar voetnoot1). Een verschijnsel, dat honderdvijftig jaar achterwege blijft tusschen twee perioden van bloei, kan men desnoods in dat tusschenliggende tijdvak wel ‘latent aanwezig’ noemen, maar met dit woord is nog niets gezegd over den werkelijken toestand. Dat het woord ‘latent’ ook in de erfelijkheidsleer gebruikt wordt, bewijst even weinig als het feit dat het woord ‘mengen’ daar zoo goed wordt gebruikt als in de chemie.
Ik geef nog een kort overzicht van mijn bezwaren tegen Schr.'s biologische uiteenzettingen. Ze komen neer op de volgende punten: 1. Schr. onderscheidt genotype en phaenotype als oorzaak en gevolg, en stelt iedere andere verhouding tusschen oorzaak en gevolg daarmee gelijk, mits maar het gevolg beter bekend zij dan de oorzaak. 2. Schr. meent als biologische eenheden niet alleen individuen, maar ook collectiva (volken) en abstracta (talen, klanken, articulatiebasis) te mogen stellen. 3. Schr. onderscheidt niet nauwkeurig articulatiebasis, klanktendenties, klankwetten, klanken, talen, zoodat vaak in gevolgtrekkingen ongemerkt van het een in het andere wordt overgegaan. 4. Schr. maakt gebruik van verschillende, soms strijdige, biologische theorieën: hiervan getuigen termen als atavisme, mneme. 5. Schr. beschouwt ten onrechte een eeuwenlange latentie als een bewijs voor erfelijkheid: alleen de splitsing volgens de formules van Mendel is strict bewijzend. | |
[pagina 205]
| |
IV.Ik kom nu tot de beoordeeling van de taalkundige verschijnselen. Schr. steltGa naar voetnoot1) een theoretisch geval: een palatalisatie werkt ± het jaar 500 heteronoom. ‘Zoo'n phase duurt minstens tien of twaalf geslachten, al naar gelang deze klankovergang ke:tšje,Ga naar voetnoot2) ki:tši enz., sneller of langzamer op alle woorden en namenGa naar voetnoot3) der taal wordt toegepast. In het eerste geslacht lukt dit meestal nog slechts sporadisch, met haperen en stooten, als een opvallende nieuwigheid. De kinderen van het tweede geslacht worden er echter al vroeg mee vertrouwd. En het derde geslacht leert het reeds in de wieg van moeder. In hen kan nu voor het eerst het zoo van prille jeugd af aan functioneerende automatisme om van ke, ki:ts̆e, ts̆i te maken, tot de orde der louter mechanische “Mitbewegungen” en reflexen gaan behooren.’ Deze laatste voorstelling wil ik ten krachtigste bestrijden. Ik laat nu daar, dat de klankovergang ke>ts̆e niet plotseling zal zijn gebeurd, maar een groot aantal tusschenstadia veronderstelt, die men als ke> k1e> k2e> k3e>.... > k'e>.... > t'e>.... > ts̆e theoretisch zou kunnen voorstellen. Dan nog zou men een gansche reeks ‘mutaties’ kunnen gaan veronderstellen, die telkens eenzelfden graad van verschuiving voorstellen. Aangezien het een theoretisch geval is, kunnen we omwille van de duidelijkheid den sprong ke>ts̆e als type aannemen. Berust deze verandering op erfelijkheid, dan moet er dus een physieke of psychische eigenschap ontstaan zijn, die deze klankverandering te weeg brengt. Deze eigenschap zou dan op een mutant, een nieuwen erffactor, berusten. Is deze laatste recessief (d.w.z. is het niet-bezitten van dezen nieuwen erffactor dominant over het wel-bezitten), dan wordt de eigenschap in de volgende generatie latent: er is immers slechts één persoon met dezen erffactor, die slechts kan huwen met personen zonder hem; de nakomelingen zijn allen DR; DR is phaenotypisch gelijk aan DD; geen der nakomelingen vertoont dus de eigenschap. De leden der volgende generaties kunnen alweer slechts huwen met DD-individuen, dus de formule DD × DR = DD + DR is hier | |
[pagina 206]
| |
aangewezen. Later is het mogelijk, dat twee verre bloedverwanten, toevallig beiden DR, met elkaar huwen, zoodat dan weer RR-kinderen, dus individuen met de eigenschap voor den dag komen. Eén op de vier kinderen van deze twee ouders bezit de eigenschap zichtbaar, phaenotypisch (formule: DR × DR = DD + 2DR + + RR). In dit gevalGa naar voetnoot1) kan dus een eigenschap na eenige eeuwen bij enkele personen van eenzelfde bloedverwantschap weer aan den dag treden. Het spreekt vanzelf, dat op deze wijze een verandering van eenige uitgebreidheid niet mogelijk is. Is de eigenschap dominant, dan is de toestand iets gunstiger. De afstammelingen vertoonen dan in de eerste generatie allen de bewuste eigenschap, en in de volgende generaties percentages, die steeds geringer worden.Ga naar voetnoot2) Maar, zal men mij tegenwerpen, men moet niet veronderstellen, dat een nieuwe vorm slechts bij een persoon tegelijk zal optreden. Men moet een mutatietoestand bij een geheele groep aannemen. Wil men op deze wijze het ontstaan van klankwetten verklaren, dan is daar op de eerste plaats tegen te zeggen, dat men zoodoende de eene onbekende met de andere verklaart. Want omtrent mutaties bij den mensch is tot nog toe vrijwel niets bekendGa naar voetnoot3), en het is dus zeer gevaarlijk, met dit begrip te gaan opereeren in een geval, waar alles nog op losse schroeven staat. | |
[pagina 207]
| |
Bovendien werkt een klankwet zoo, dat na eenigen tijd een geheel van klanken door een geheel van andere klanken vervangen blijkt. Een mutatie veroorzaakt echter het ontstaan van een nieuwen vorm naast den ouden; het is juist het merkwaardige in Mendel's ontdekkingen, dat gebleken is, dat door voortgezette kruising de oorspronkelijke raszuivere vormen niet verloren gaan, maar steeds gelijktijdig naast elkaar blijven bestaan. Daaraan verandert niet de omstandigheid, dat men soms beide vormen als aanwezig aantreft, en soms het ontstaan van een der vormen heeft mogen aanschouwen. ‘En het derde geslacht leert het reeds in de wieg bij de moeder.’ Ziedaar een reden, en wel de belangrijkste, waarom ik zoo uiterst sceptisch sta tegenover de waarde van het betoog. We nemen aan, dat de moeder de klankverbinding ke regelmatig uitspreekt als tšeGa naar voetnoot1), al of niet door erfelijke oorzaken. Het kind, dat de taal van zijn moeder overneemt, zal dan, onafhankelijk van zijn erfelijken aanleg, die tše (waarvan het den oorsprong niet kan vermoeden) rechtstreeks overnemen, zonder dat de erfelijke eigenschappen er iets toe doen. De uitdrukking, gelijk Schr. die gebruikt, doet overigens aan verworven, dus niet-erfelijke, eigenschappen denken. ‘Zoo gaat het dus nu nog een paar geslachten door; en met al langer hoe meer gemak en zekerheid worden alle in de resteerende ke's en ki's mechanisch in ts̆e en ts̆i omgezet.’ (p. 170). Dat grootere gemak kan toch zeker niet met de wetten van Mendel worden verklaard! Ik kan hier toch werkelijk niet anders zien dan een overdracht van gewoonten, een sociologisch verschijnsel dus. Wanneer we het geheele betoog, op blz. 205 geciteerd, vergelijken met het ontstaan van een nieuwe gewoonte, den ouderen vreemd, den jongeren (die niet anders gekend hebben) gewoon, dan wordt de verklaring veel eenvoudiger. Alleen het ‘ontstaan’ er van kan dit niet verklaren; dat kan de biologie ook niet, want het woord mutatie geeft geen verklaring, maar hoogstens de rubriek, waarin men een probleem zou kunnen rangschikken, als de elementen van dat probleem er toe leiden. Dat doen ze in het onderhavige geval niet, ‘Maar dan plotseling komt er een einde aan het verschijnsel. De klankovergang houdt | |
[pagina 208]
| |
vrij schielijk op te functioneeren, bij gebrek aan materiaal.... En zoo volgt dan op deze eerste heteronome phase.... een periode van gedwongen rust, tijdens welke het palataliseeringsmechanisme als een latente neiging voortsluimert, zonder zich naar buiten in daden te kunnen vertoonen.’ (p. 170). Dat ligt voor de hand. Een aanleg hoeft niet voor den dag te komen: muzikale aanleg kan verborgen blijven, indien de bezitter van dezen aanleg nooit een muziekinstrument in handen krijgt. Dit heeft natuurlijk niets met de wetten van Mendel te maken, en een dergelijk verborgenblijven is niet te vergelijken met de latentie van recessieve eigenschappen bij rasonzuivere individuen. ‘Hier werkt blijkbaar iets analoogs als in de alterneeringswet van Mendel.... Want langzaam maar zeker mendelt deze recessieve eigenschap zich in den loop van eenige geslachten er toch weer uit.’ Al was er werkelijk sprake van ‘iets analoogs’, dan zou het nog niets bewijzen, want het gaat hier niet om analogie, maar om homologie. Of namelijk het beeld van den persoon met palataliseeringsneigingen (erfelijk bepaald of niet), die zijn neigingen niet kan botvieren wegens gebrek aan materiaal, nu minder goed vergelijkbaar is met bovengenoemden persoon zonder muziekinstrument, dan wel met een bruinoog met een bruinoogigen vader en blauwoogige moeder, acht ik minstens twijfelachtig. Ook Schr. kan hier de parallel niet meer trekken en geeft toe: ‘Alleen zullen hier wel andere getalsverhoudingen heerschen als bij de gewone kruisingGa naar voetnoot1), waar een domineerende eigenschap de recessieve in den weg zit. Hier zit namelijk niets anders in den weg dan het weerbarstige taalmateriaal zelf, dat er geen ke-, ki- gevallen meer over zijn....’ Het is wel duidelijk, dunkt mij, en het hoeft geen nadere uiteenzetting, dat er hier van geen analogie, laat staan van homologie, met de wetten van Mendel sprake is. Ik ga de verdere uiteenzetting van het theoretische geval voorbij; ik wees er reeds op, dat plotseling om de verwarring te voltooien de mneme ten tooneele verschijntGa naar voetnoot2). | |
[pagina 209]
| |
‘.... als dit inderdaad, een tyiDisch geval is, dat im Grossen imd Ganzen, het model geeft voor alle andere spontane klankwetten, dan is hiermee mijn thesis, dat de klankwetten erfelijk zijn, wel definitief bewezen.’Ga naar voetnoot1) Integendeel, noch dat klankwetten ‘erfelijk zijn’, noch ook dat ze op erfelijke factoren berusten, is bewezen, of zelfs op deze wijze te bewijzen. De periodiciteit van sommige klankwetten, waarover Schr, op p. 173 sqq. spreekt, en die niets voor of tegen erfelijkheid zegt, zou ik om deze laatste reden voorbij kunnen gaan. Echter is de groepeering zoo willekeurig, dat ik niet kan nalaten even daarop te wijzen. Het theoretische geval vertoont vijf phasen, werkende in de jaren I. 500-650; II. 800-950; III. ± 1200 (d.i. waarschijnlijk 1100-1250); IV. ± 1500; V. ± 1800. In het eerste werkelijke geval (de Romaansche palatalisatie) loopen deze perioden: I tot 476; II. 700-? III. ± 1650 (Molière)-thans. Tweede geval (Slavische palatalisatie). I. Balto-Slavische tijd; II. ‘eeuwen daarna’ in het Oerslavisch; III. Poolsch en Russisch later. Jaartallen ontbreken, en dat is misschien maar gelukkig ook. Derde geval (palatalisatie in het Anglo-Friesch). I. Anglo-Friesche tijd (dus ± 450). II. 300 jaar later (dus ± 750) palatalisatie in sommige dialecten. 3. ± 1600. De jaartallen kloppen niet zeer nauwkeurig met het theoretische geval, en ook met de periodiciteit, die iets voor erfelijkheid zou bewijzen, is het dus nog maar treurig gesteld. En ook die periodiciteit zelf, die schoksgewijze verandering, kan men nog betwijfelen. Is het wel zeker, dat de klankveranderigen zelf die vertoonen, en niet slechts de gebrekkige weergave door het schrift? Wij weten van de vroegere klanken en klankveranderingen maar zeer indirect iets, nl. door het schrift. Als nu na driehonderd jaar in het schrift veranderingen optreden, dan is dat hoogstens een bewijs, dat na driehonderd jaar de klankverandering bewust is geworden. In het Oudhoogduitsch wordt de Umlaut pas in het schrift aangegeven (en op welke primitieve manier vaak) jaren nadat hij moet hebben plaatsgegrepen. Ook is het mogelijk, dat door sociale veranderingen | |
[pagina 210]
| |
een eeuwenoude traditioneele, niet met den klank overeenkomende schrijfwijze plotseling wordt gewijzigdGa naar voetnoot1). Het is daarom onvoorzichtig, uit een min of meer periodieke verandering in de schrijfwijze te concludeeren, dat ook de taalveranderingen, waarvan de veranderde schrijfwijze het gevolg is, een gelijke periodiciteit zouden bezitten. De wetenschap, dat de taalvormen ons zeer onvolkomen overgeleverd worden, moet ons behoeden tegen al te snelle gevolgtrekkingen op dit gebied. Een juist zeer in het oog springend geval wordt slechts terloops vermeld: de Germaansche klankverschuiving, een acht eeuwen later gevolgd door de Hoogduitsche. De laatste vindt haar brandpunt in de vrij raszuivere, tot het dinarische ras behoorende, bevolking van Beieren en Oostenrijk en verbreidt zich noordwaarts. Het merkwaardige is nu, dat juist dit gebied eerst ± 200 na Christus door Germanen is bezet, en dat de Germaansche klankverschuiving op een andere plaats haar werking moet hebben gehad, in het gebied van het nordische ras: Skandinavië en Noord-Duitschland. Dit brengt mij weer terug op het onderwerp ras. Ik definieerde hetGa naar voetnoot2) als een ‘veeleenheid van erfelijke eigenschappen’, een ‘gemeenschappelijk uitstralingspunt van verschillende erfelijke eigenschappen’. Ik bedoel daar dit mee. Als men anthropologische kaarten beschouwt, ziet men dat bijv. in Noord-Europa groote lichaamslengte, lange schedel, blondharigheid, blauwoogigheid, een bepaalde neusvormGa naar voetnoot3) ongeveer gelijke verbreiding hebben (nordische ras); dat in Middel-Europa daar een zone bij aansluit met donkere haren, bruine oogen, kleine lichaamslengte, korten schedel in het Westen (alpine ras), en een met middelmatige tot groote lichaamslengte, zeer korten schedel en typischen neusvorm (Richard Wagner!) in het Zuid-Oosten (dinarische ras).Ga naar voetnoot4) De term ras voor dergelijke menschengroepen is te practisch om hem niet te gebruiken. Men kan van het voor- | |
[pagina 211]
| |
komen van een percentage blondheid in een bepaald gebied vermoedens opwerpen omtrent het voorkomen van andere eigenschappen, hetgeen dan natuurlijk nog weer nader door bewijzen gestaafd moet worden. Zoo zou men voorloopig het dinarische ras verantwoordelijk kunnen stellen voor de Hoogduitsche klankverschuiving, maar dan moet voor de Germaansche naar het nordische ras verwezen worden. Over de Romaansche klankverschuiving spreek ik nog niet eens. En wanneer we nu zien, dat een autonome ontwikkeling u > ü in Frankrijk en den Elzas (Zuid-Frankrijk overwegend mediterraan, Noord-Frankrijk en de Elzas alpien, maar vroeger ongetwijfeld sterker nordisch dan thans) ook in Nederland (overwegend nordisch) voorkomt, dan werkt dat niet bemoedigend voor de veronderstelling dat dergelijke klankveranderingen erfelijk bepaald zouden zijn. En nu zien wij de feiten eens aan, die Schr. in het begin van zijn verhandeling noemt. 1. Citaat uit Mach, Prinzipien der Wärmelehre (MKAW, p. 2): ‘Ein Kollege (Jude) versichert mich, dass er jeden Juden, ohne denselben zu sehen, nach den Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in Bezug auf die Slaven behaupten zu können. Wenn also nicht ganze Worte angeboren sind, wie Psammetich glaubte, sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren.’ Prof. Van Ginneken voegt daar aan toe: ‘Dat sprak mij aan, en beantwoordde ook aan mijn ervaring, niet slechts voor de Joden en de Russen die ik wel eens ontmoette, maar ook voor de Maleiers en Javanen, die ik zoowat beter ken.’ Nu is het merkwaardig, dat Joden misschienGa naar voetnoot1) min of meer een ras vormen, maar noch Slaven, noch Russen. Het zijn linguistische, misschien ook ethnologische, maar geen anthropologische groepen. Kan men deze groepen werkelijk aan hun uitspraak herkennen, dan wordt deze uitspraak blijkbaar niet door anthropologische oorzaken bepaald. | |
[pagina 212]
| |
2. (MKAW, p. 151) ‘....een Toradjakind, in zijn eerste levensmaand naar Flores overgebracht, en dat daar zonder één Toradja bij zich, wèl de woorden der taal van Flores leerde spreken, maar met een sterk sprekend Toradjasch accent en articulatiebasis.’ Het geval zou nader onderzocht kunnen worden; de conclusie van het accent op de articulatiebasis is echter iets wat juist bewezen moest worden. Men zou het tot nader onderzoek voorloopig kunnen verklaren met de overweging, dat bij de Toradja's een met de Wedda's op Ceylon verwant prognaath ras voorkomt, terwijl de meeste inwoners van Insulinde meso- of orthognaath zijn, zoodat hier een aanwijsbare oorzaak te vinden zou zijn. Men moet dan eerst echter bij dit punt blijven, en eens willen weten, wat voor klanken dan wel aan het ouderras herinneren, in plaats van onmiddellijk gevolgtrekkingen te maken bij andere volken, waar van een gelijke verhouding geen sprake is. 3. In diezelfde richting zou een onderzoek kunnen leiden van: ‘de erfelijkheid der schedelvormen, waarbij het voor de klankvorming zoo gewichtige harde verhemelte toch zoo merkwaardig kan verschillen: bij de eene een smal-tam bijna parallel snuitje, bij de andere: een happende driehoekige bek.’ Wij weten, dat de hoofdindex erfelijk is, en wij kennen ook het bestaan van een palatalen index, van een gelaatshoek (die den graad van prognathie of orthognathie bepaalt), maar van deze laatste twee weten wij niet de gedragingen bij de overerving. Hier is dus niet een vaststaand feit, van waaruit men kan redeneeren, maar integendeel een probleem. Ik wees er al op, dat het taalmateriaal voor ons doel gebrekkig is overgeleverd. Eerst na zeer strenge critiek mogen we uit de geschreven taal op de gesproken taal concludeeren. Merkwaardig is nu, hoe gemakkelijk Prof. Van Ginneken over deze quaestie heenloopt. Ik citeer het volgende, ook als voorbeeld met welk een halve vergelijking vaak genoegen genomen wordt. | |
[pagina 213]
| |
‘Zij (d.z. de erfelijkheidsbiologen) beschikken niet over de gegevens waarover wij beschikken. De experimenteele planten-, dieren- en ziekten-biologie is in zake dezer erfelijkheidsproblemen pas een goede 30 jaar oud. Wij hebben daarentegen gegevens loopende over minstens 30 eeuwen, en vaak heel precies gespecifieerd en met voldoende nauwkeurigheid gedateerd. Wij kunnen zeker geen experimenteele kruisingen, noch reinkulturen in strenge isoleering aankweeken, maar de taalgeschiedenis heeft zooveel kruisingen voor ons geënscèneerd en zooveel reinkulturen voor ons geïsoleerd, dat wij slechts met biologisch gerichte aandacht behoeven toe te zien, om ons zelve en de overzijde met de resultaten gelukkig te maken. De erfelijkheidsbiologie weet toch niets van den opbouw der genotypische erfmassa; maar wij hebben in ons taalmateriaal de gegevens om dien opbouw voor onze oogen te reconstrueeren. Zij weten nog niets naders over de condities der mutatieperiodes, en haar eeuwenlangen broei-Ga naar voetnoot1) of voorbereidingstijd. Wij kunnen - gelijk ik aanstonds zal toonen - hieromtrent een groot inductiemateriaal met keur van precieze gegevens overleggen.’Ga naar voetnoot2) De vergelijking gaat vrijwel in alle opzichten mank. 1o. De experimenteele erfelijkheidsbiologie is ongeveer 30 jaar oud. De experimenteele phonetiek niet ouder, en zeker niet 30 eeuwen. 2o. Het door het schrift overgeleverde taalmateriaal, dat de historische phonetiek kan gaan bestudeeren, nadat de experimenteele klankleer de problemen en de methoden tot oplossing daarvan heeft aangegeven, is inderdaad een dertig eeuwen oud. Het door beschrijvingen, afbeeldingen en overblijfselen overgeleverde menschenmateriaal, dat de historische erfelijkheidswetenschap zou kunnen gaan bestudeeren, nadat de experimenteele erfelijkheidswetenschap de problemen en de methoden tot oplossing daarvan heeft aangegeven, is veel ouder.Ga naar voetnoot3) Schr. vergelijkt den ouderdom van de erfelijkheidswetenschap met den ouderdom van het taalmateriaal. Dat kan nooit verheldering, maar eer verwarring geven. | |
[pagina 214]
| |
3o. De experimenteele phonetiek kan geen kruisingsexperimenten met menschen doen, evenmin als de erfelijkheidsbiologie. Onze christelijke opvattingen verbieden dat. Deshalve vervangen wij bij menschen het experiment door de statistiekGa naar voetnoot1). Van het taalmateriaal is geen statistiek gemaakt (noch ook te maken), en het kan den erfelijkheidsbioloog niet tot hanteerbare stof verstrekken. 4o. ‘De erfelijkheidsbiologie weet.... niets van opbouw der genotypische erfmassa.’ Dit kan niet beteekenen, dat onbekend is, hoe der erffactoren zich met elkaar verbinden en weer van elkaar losmaken, want dat is juist verwonderlijk nauwkeurig bekend. Daarop berust de geheele Mendelsche leer. Wil ik een redelijke beteekenis hechten aan den geciteerden zin, dan moet ik hem opvatten als een weergave van de volgende opvatting, die ik met de zoo duidelijke woorden van Dr. Van Herwerden weergeef: ‘Moet men zich voorstellen, dat een bepaalde stof in de cellen de draagster dezer erffactoren is? Gemakshalve heeft men zulk een stof wel verondersteld en haar een naam gegevenGa naar voetnoot2), zonder dat men met dien naam iets omtrent scheikundige samenstelling, aard of vorm wenscht uit te drukken.... Men zal later zien, dat er wel allerlei bekend is omtrent de wijze van overerving, maar dat het eigenlijke wezen der erffactoren nog duister is.’Ga naar voetnoot3) Geef ik deze tweede uitlegging aan Schr.'s woorden, dan zijn zij op zichzelf juist, maar dan is de conclusie weer verkeerd, want hoe kan de taalkunde ons leeren over de chemische samenstelling van het kiemplasma? 5o. Over een voorbereidingstijd van mutatieperiodes is werkelijk bij de biologen niets bekend. Dit verbaast ons niet, wanneer we den volgenden passus uit het onwaardeerbare werkje van Dr. Van Herwerden beschouwen: ‘Beperken wij ons eerst tot de mutatie. Hieronder verstaat men het onverwachts - nooit geleidelijk - optreden van een nieuw kenmerk, dat aan een verlies, een aanwinst of aan een verandering van één of meer erffactoren is toe te schrijven: een wijziging derhalve in de erfelijke samenstelling, welke blijvend | |
[pagina 215]
| |
is..... Weifelend of men al of niet aan een mutatie mag denken, staat men in vele gevallen, waar de zuiverheid (homozygote toestand) voor bepaalde erffactoren in een groep van organismen wel waarschijnlijk is, doch niet onweerlegbaar zeker.’Ga naar voetnoot1) Wijst inderdaad het taalmateriaal, gelijk Prof. Van Ginneken het peert, op een periodiciteit, wat ik niet a priori afwijs, maar evenmin grif accepteer, dan strijdt dit met het begrip mutatie, aangezien deze gedefinieerd wordt als plotseling optredend.Ga naar voetnoot2) In dit hoofdstuk heb ik den taalkundigen kant van Schr.'s betoog critisch beschouwd, en tevens de wijze, waarop de biologische gegevens er mee in verband werden gebracht. Ik geef mijn bezwaren nogmaals puntsgewijze weer. 1. De sociologische factoren bij de overdracht van den taalschat van ouders op kinderen worden geheel verwaarloosd. 2. De werking van mutaties bij den mensch is nog onbekend; conclusies voor de menschelijke taal zijn daardoor wel voorbarig. 3. Een váge paralleliteit, aangegeven door niet scherp gedefinieerd gebruiken van woorden als latentie, wordt als analogie en meer beschouwd: voor wezenseenheid van de linguistische en de biologische verschijnselen bewijst het niets. 4. Een verandering in het schriftbeeld wordt zonder nader onderzoek opgevat als een verandering van klanken. 5. De veronderstelde periodiciteit der klankveranderingen toont zich bij nadere beschouwing niet zoo regelmatig als Schr. het wil doen voorkomen. 6. Het klanksysteem van het individu schijnt nauw verband te houden met de taal van datzelfde individu: tusschenvormen, vermengingGa naar voetnoot3) van klanksysteem, komen op de grenzen van talen voor, echter niet op de grenzen van rassen, waar men ze zou moeten verwachten, indien ze anthropologisch bepaald zouden zijn. 7. Een mutatie is ex definitione een plotselinge verandering; geleidelijke of periodieke wijzigingen in de taal kunnen dus zeer bezwaarlijk door mutatie worden verklaard. | |
[pagina 216]
| |
V.In twaalf punten heb ik mijn bezwaren tegen de verhandeling van Prof. Van Ginneken samengevat. Men zal begrijpen, dat ik de uitspraak: ‘En ik voel mijn nieuwen bouw heel rustig en veilig aan, waar ik mij in alle hoekpunten geschoord en gepijlerd voel op de fundamenten: eensdeels door de Germaansche biologenscholen, anderdeels door de nieuwe Fransche Indogermanisten- en Romanistenschool gelegd.’Ga naar voetnoot1) voor veel te optimistisch houd. Meermalen echter heb ik laten doorschemeren, dat ik een verband tusschen de biologische geaardheid van een mensch en de structuur van de door dezen mensch gesproken taal niet a priori verwerp. Voordat echter ook maar één stap verder gedaan kan worden, moeten naar mijn meening de volgende vragen beantwoord zijn. 1. Wij weten, dat de schedelindex erfelijk is: zijn de andere vormen, die de schedel kan vertoonen, ook erfelijk? Zoo ja, op welke wijze? Ik heb het oog op prognathie en orthognatie, lepto- en brachypalatalisme. De schedelindex erft over als een eenheid: niet erven lengte en breedte onafhankelijk van elkaar over. Eenzelfde probleem doet zich voor bij den palatalen index. 2. Is er verschil aantoonbaar in de uitspraak van de personen met smal en die met breed verhemelte, enz.?Ga naar voetnoot2) Zoo ja, is dat verschil zoo groot, dat het een oorzaak kan zijn tot wijziging in het klanksysteem? De eerste vraag is gericht tot de biologen, de tweede tot de phonetici. Het is mogelijk, dat in deze richting reeds onderzoek gaande is. Aan de hand van concrete gegevens in deze kunnen wij allicht een stap verder komen. H. Bruch. |
|