De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de psychologie van de Reinaert-dichter.Er is veel geschreven over het sublieme dierenepos ‘Van den Vos Reinaerde’; nog meer over Reinaert-kwesties; ook over de Reinaert als parodie en satiere. Toch valt er in dat opzicht nog wel een en ander op te merken. Van MoerkerkenGa naar voetnoot1) zag er in uitschijnen de ware aristokraat van de geest, die verheven is boven standsbegrip; hij vindt er de mensheid van alle tijden in terug, zij 't dan verbeeld in vormen aan de dichter bekend, in eigen tijd en land. Prof. KalffGa naar voetnoot2) vond het epos een parodie op ridderwezen en ridderroman. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot3) zag er spot in met hoog en laag, ‘met laag niet 't minst.’ Prof. PrinsenGa naar voetnoot4) noemt 't een ‘fel bijtende karikatuurprent van heel het maatschappelijk leven, (dat) moest weergeven de kracht van het kleine en geringe, dat zich nog slechts in sluwheid en geslepenheid uiten kon; het geheel is een parodie op de ridderroman.’ Een nieuw geluid klinkt op uit Dr. van Mierlo's boekGa naar voetnoot5): ‘Als.... een objectieve, daarom niet goedkeurende, uitbeelding van het menschelijke leven is onze Reinaert bedoeld.... ook onze Reinaert wilde niets meer dan wat losse en leuke scherts van het leven. Zelfs een overwicht van verstand op ruw geweld moet men er niet in zien.... Een parodie op de ridderromans is ons gedicht evenmin.’ In deze rij van geleerden staan drie meningen naast en tegenover elkaar: in R. leeft de geestesaristokraat die 't algemeen-menselike kleedt in een eigentijds gewaad; het gedicht is een parodie op 't ridderleven en de ridderromans; 't is voornamelik scherts. Ik geloof dat allen gelijk hebben voor 'n deel: er is satiere (maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
meer humor), parodie op 't ridderleven (niet op de ridderroman evenwel); er leeft in: de zich uitvierende lust van een geboren verteller. Het zuiverst - h.w.s. onbewust - ligt er in 't konflikt van de dichterziel met de toenmalige maatschappij. Indien men nauwkeurig nagaat wat er van satiere leeft in Vanden Vos Reinaerde, komt men tot de konklusie:
Men dient daarbij in 't oog te houden, dat ook in 1 en 2 (vooral in 1) de adel wordt getroffen via volk (en geestelikheid). Bijna algemeen wordt gesproken van: satiere op 't volk. Er wordt dan gewezen v.n.l. op de proloog vs. 11-24, de passage waar de tierende dorpers Bruun aanvallen en verdrijven vs. 718 e.v., en de scène-Isengrijn als deze in spapen spiker gevangen zit vs. 1570 e.v. - De bedoelde proloogverzen geven schijnbaar enige aanleiding tot de onderstelling: satiere op 't volk. De dichter spreekt van de ‘dorpren enten doren’ op een wijze, waaruit zijn afkeer ervan blijkt. Evenwel voegt hij er aan toe welke dorpren enten doren hij bedoelt n.l. hen ‘die dese rime ende dese woort’ niet ‘onbescaven laten’; hen, die ‘maken sulke rime valsch,’ terwijl zij er niets van afweten. Ongetwijfeld doelt de dichter dus niet op dorpers in de zin van: ‘'t lagere volk’, maar op de dwazen die - ofschoon volstrekt ongeschikt en onbevoegd daartoe - menen toch hun woordje te mogen zeggen over 't werk van de dichter. Is 't 'n te stoute onderstelling, aan te nemen dat hij zich hier richt tot 'n persoon of personen die zijn Madoc geheel of gedeeltelik hadden afgekeurd? Men merke op, dat - zij 't veel minder scherp - ook de Beatrijs-dichter iets dergeliks doet: die lieden raden mi, dat ict late ('t dichten n.l.)
Ende minen zin niet en vertare -
Op deze proloogverzen de mening doen steunen: er leeft in de Reinaert satiere op 't volk - is derhalve onjuist. Herleest men met aandacht de beide andere passages - die van Bruuns en Isengrijns roemloze avonturen - dan kan de konklusie geen andere zijn. In 't toesnellen der dorpers, zoals ‘si quamen van haren werke’ kan toch geen satiere gezien worden. Levendig realisme is de juiste karakteristiek; 't satieriek noemen: hineininterpretieren. Iets anders staat 't met de pape die met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de cruusstaf, en met de koster die met een vaandel komt aanlopen. Maar ook dit is nog geen eigenlike satiere; 't maakt 't geval slechts komies. - Dan moet Bruun aan den haal, de trotse Bruun, de raadsman des konings! voor 't gewone volk nog wel, dat hij zo veracht. Moet onteert in vs. 753 dan ook niet worden verklaard als ‘te schande gemaakt?’ Hoe mochte hi sijn onteert meer? 't is een van die vragen, die de Reinaert-dichter zo vaak stelt en waarmee hij kontakt bewerkt tussen hem en zijn hoorders - Niet satieriek, maar komies is ook die ‘oude quene’ die ‘cume ennen tant hadde behouden’. - Dan begint de klop- en steekpartij, onbarmhartig. Wie nemen er zoal aan deel? Lottram Lancvoet, vrauwe Vulmaerte, Abel Quac ende mijn vrauwe Bave, Ludmoer metter langher nese, Ludolf metten crommen vingheren (deze onderscheidde zich biezonder ‘want hi was best gheboren’: Hughelijn metter crommen bene was z'n vader ende was gheboren van Abstale, en zijn moeder was vrouwe Oghernen, ere outmakigghe van lanternen). Dit herhaalde vrouwe en 't aanduiden der afstamming, herinneren aan gebruiken in 't feodale leven. Daarachter schuilt in de psyche van de dichter deze betekenis: dàt waarop de adel zo trots gaat, is van geen waarde; geboortetrots is schijn. - Ook in de Isengrijn-scène is geen sprake van satiere; wel is er weer 't komiese waar te nemen, 't Is niet eenvoudig te scheiden wat voortvloeit uit 's dichters lust tot en zin voor realiteitsweergave, wat voortspruit uit zin voor komiese situaties en wat geboren wordt uit drang naar parodie en satiere. Maar dat hoeft ook niet, als men met àl deze feiten maar rekening houdt en zich niet eenzijdig op éne ervan instelt. De achtergrond van deze scènes is de humoristiese levenshouding van de dichter; zoiets blijkt nooit alleen uit details, maar uit de gehele innerlike en uiterlike bouw, die voortspruit uit een algemeen levensgevoel van zeer bepaalde aard. Dit levensgevoel is 't produkt van een voortdurende werkzaamheid in 't onbewuste; hier: 't konflikt tussen dichter en wereld, 't Is niet alleen gerechtvaardigd, maar gewenst daarmee - ook in deze passages - rekening te houden. De satiere op 't volk is mogelik afwezig; hoogstens moet zij als zwak worden gekarakteriseerd, in zoverre men n.l. in de aanspreking en het aangeven der afstamming spot kan zien. Met de satiere op de geestelikheid is 't anders gesteld. Driemaal treedt er een pape aktief in op; hun woorden en daden zijn voor ons kontroleerbaar, alle drie behoren tot de sekuliere | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geestelikheid; dat blijkt uit de omstandigheden waarin zij optreden èn uit hun overtreding van 't celibaat. Het eerste optreden vindt plaats in de Lamfroit-scène; deze pape is allereerst een komiese figuur door 't wapen dat hij hanteert (de cruusstaf); vervolgens leeft in hem een satieriek element, waar hij ‘vul pardoen ende aflaet van alre sondeliker daet’ verleent: er kan hier geen sprake zijn van werkelik vergeven van zonde, ieder katholiek kind kan dit korrigeren. Daaruit blijkt dus: verregaande onwetenheid. Het tweede optreden van (dezelfde!) pape in de Martinet-scène kan alleen komies genoemd worden. Het derde optreden is dat van ‘den pape van Bolois’; hij wordt ons voorgesteld als iemand, die smult ‘van enen cappoen, dat was dat alrebeste hoen dat men in al dat lant vant’. Kaapt Reinaert dit lekkere boutje weg, dan uit de pape zijn woede in geradbraakt latijn. Driemaal treedt dus incidenteel een pape op. Meestal is dit optreden komies, maar dit komiese gaat soms reeds over in de scherper toon der satiere. Verbonden met de gehele handeling - zij 't in ondergeschikte positie - staat daarnaast Belijn, de hofkapelaan. Vanzelf is deze figuur voor de dichter belangrijker geweest, dan de beide bovengenoemde ‘papen’. Hèm kan men dan ook met meer recht beschouwen als vertegenwoordiger der sekuliere geestelikheid, gelieëerd met de adel. Hij wordt scherp getekend; op hem viert de satierieke lust zich 't meest bot. Vooral aan 't slot vóór Reinaerts pelgrimage blijkt zijn benepen kleinheid: onderworpen aan Nobel, bevend van vrees als deze toornig wordt, dadelik gereed om eisen van de koning in te willigen, ook al màg Nobel deze niet stellen: hij reikt palster ende scaerpe plechtig over aan Reinaert, ofschoon deze in de ban is. 's Konings gunst is hem alles waard. Hij mist zelfstandigheid. Voeg daarbij z'n ijdelheid: hij zal door 't overbrengen van Reinaerts boodschap kunnen bewijzen dat hij kan dichten ‘met sconen woorden ende met lichten’ - ‘al si dat ics niet ne can’, voegt Belijn er zelf dom aan toe. Ik vraag nogmaals: is 't te stout te onderstellen, dat de dichter in de proloog dergelijke personen, die over zijn vroeger werk hadden geoordeeld, op 't oog had? Drie sekuliere geesteliken, die alle drie komies worden behandeld - wat in ieder geval geen bewijs van respekt betekent! - waarvan één onwetend, en de ander - de belangrijkste - ijdel en vreesachtig is op de wijze zoals men dat juist aan vorstelike hoven kon aantreffen; alle drie overtreders | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van 't celibaat. Is 't alweer te boud gesproken indien ik papen in: die papen connen vele baraet,
ic besteecse harde node - (vs. 1290).
't liefst zie opgevat in de betekenis van parochiegeestelike, pastoor, kapelaan? 't Is waar: pape heeft ook de algemene betekenis van priester; maar als ik aan de drie papen denk die in Reinaert voorkomen, is er toch neiging in me om te onderstellen dat de dichter ook hier weer sekuliere geesteliken op het oog had. Het felst is de satiere gericht tegen de feodaliteit; en hier belanden we bijna uitsluitend bij de humor. In de tekening van 't (incidenteel optredende) volk overwoog sterk 't komiese, is ternauwernood satiere te bemerken; in de schildering der geestelikheid (belangrijker element dan 't volk) overwon de satiere 't komiese in zijn hoofdvertegenwoordiger; in de ganse uitbeelding der feodaliteit overweegt sterk de humor; komiek en satiere zijn er in ondergeschikte positie gekemen. Vanden Vos Reinaerde is de weerspiegeling van feodale verhoudingen. Nobel is niet meer dan de primus inter pares, die zijn hof ‘craieren’ doet, dat ‘hi waende houden te wel groten love’. In waarheid volslagen machteloos omdat hij in alles zijn baronnen moet raadplegen, terwijl hij zelfs ter verantwoording geroepen kan worden door zijn groten: 't is hem een verademing als Firapeel zowel Bruun als Isengrijn kan bewegen om soene te maken. - Deze leenheer is allesbehalve een vorstelike figuur; hoe bekaaid komt hij er niet af. Wat een verschil tussen begin en slot: in den aanvang de vorst die een plechtige hofdag zal houden tot zijn meerdere roem en glorie; aan 't eind - te schande gemaakt voor 't ganse hof, bovendien in een onverkwikkelike verhouding gewikkeld met twee zijner machtigste leenmannen. - Voeg bij dat alles zijn hebzucht en eerzucht, zijn onverstand tegenover Reinaert; en men heeft voor zich 't volkomenste beeld der ijdele, machteloze onbeduidendheid. En zijn leenmannen? Ik acht 't volstrekt overbodig - is meer dan bekend - daarover uit te wijden. Alleen op 'n paar punten, die 't geheel als typies-feodaal-gezien markeren en die nog niet voldoende belicht zijn, wil ik even wijzen. Met feodaal bedoel ik dan: 't ganse gedachte- en gevoelsleven der feodale maatschappij. Welke is de grootste misdaad? Pancer zegt 't ons: R. is een ‘recht moordenere ende een trekere ende een dief’: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hine heeft ooc niemene so lief,
no den coninc minen here,
hine wilde dat hi lijf ende ere
verlore, mochtire ane winnen
een vet morseel van ere hinne.
Zo is 't ook met Eggheric van Egghermonde in Karel ende Elegast, die ‘selve den coninc sinen here soude nemen lijf ende ere, mocht na sinen wille gaen’. - 't Blijkt echter nergens dat Reinaert zich aan dit misdrijf schuldig maakt of wil maken! Wel maakt hij er gebruik van in zijn openbare biecht, als hij Bruun c.s. van deze zwaarste aller misdaden beschuldigt. Anders staat't met deze twee feodale misdrijven: hij heeft 's konings vrede gebroken en heeft de zoen met Isengrijn ontvlucht. Daaraan heeft hij zich wel schuldig gemaakt, aan datgene dus wat specifiek-feodaal is, niet aan datgene dat ook in een andere dan feodale maatschappij als misdaad zou worden aangerekend. Zou dit weer toevallig zijn? Daarbij, Reinaert denkt er licht over: van 's Konings vrede maakt hij gebruik voor een list tegenover Cantecleer; en hoe zou ooit van 'n wezenlike verzoening sprake kunnen zijn tussen Reinaert en Isengrijn? Geven al deze dingen niet 'n diepere kijk in de ziel van de dichter? Er is nog meer van dien aard, waarop nog niet gewezen is. Bekend is de passage in de proloog vs. 26 e.v. die als spot tegenover de ridderlike vrouwendienst wordt opgevat. Inderdaad is 't 'n kostelike satiere aan een dame dit dierenverhaal te wijden, dat haar wereld zo grondig afbreekt, er al de voosheid van laat zien. - Bezien we nu eens 't geval Reinaert-Hersinde. Isengrijn had Reinaert van 'n zondige verhouding tot Hersinde beschuldigd. Wat antwoordt Grimbeert? Zij heeft Reinaert ‘al haer lijf gheminnet: so doet hi hare’. Grimbeert ontkent dus niet, maar verklaart 't, en deze verklaring is blijkbaar afdoende verdediging. Reinaert komt er trouwens zelf in z'n biecht aan Grimbeert op terug. Men lette nu weer op de wijze waarop daarover gesproken wordt: Grimbeert op een toon van: ‘nu ja, dat is zo erg niet: de liefde kwam van twee kanten; Wat talen mach daer omme wesen?’ Als Reinaert spreekt, gebeurt dat op zo'n spottende toon, dat men omtrent zijn mening niet in 't onzekere hoeft te verkeren. In 't verder verloop der biecht blijkt, dat 't niet hovesch is, over zulke zaken onbedect te spréken. Zo verborg de vrouwendienst z'n verdorvenheid achter mooie woorden, maar 't is Reinaert weer die - onopzettelik - de mooie schijn doorschouwen laat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en 't voze wezen toont. Diezelfde gang van zaken: door de schijn heen 't wezen laten zien, blijkt uit de waanzin die aan de dag treedt in Nobels woorden tot zijn gemalin: Gente vrauwe,
al waendic dat mi soude scaden,
eist, dat ghijt mi dorret raden,
so willict laten up u ghenent
deze vorwoorde ende dit covent
up Reinaerts trauwe staen.
En is 't niet of men Maerlant hoort in deze regels: dier es te vele in onsen daghen
der scalke, die wroeghen connen,
die die vorderhant hebben ghewonnen
over al in riken hoven.
Ik wees al op de aanspreking ‘vrauwe’, door 't volk gebruikt: 't heeft ongeveer dezelfde kracht als b.v. de kritiese houding in Naampie van Charivarius in z'n Ruize-rijmen, alleen met dit belangrijke verschil, dat Charivarius de kritiek uitspreekt. Reinaert overwint alle dieren door z'n list; haast ieder dier heeft z'n listigheid ervaren, en als tenslotte de vergelding te naderen schijnt, overwint hij alle tegelijk, door die meesterlike coup d'état: in en door Nobel zegeviert de tot de strop veroordeelde over z'n vijanden. Reinaert staat tegenover vrijwel ieder dier, zoals de ondergaande feodaliteit z'n kracht in bloedige veten verspilde. De partijen zijn zeer ongelijk: Reinaert tegenover Isengrijn betekent heel wat meer dan Reinaert tegenover Belijn. Maar ook tegenover de sterkste vertoont hij eigenschappen, die z'n tegenstanders niet bezitten en waardoor hij hen overwint. In positieve zin helpen hem zijn doorzicht en zelfvertrouwen, in negatieve zin de onbeheerste ondeugden zijner vijanden. In dit verband wordt altijd gesproken over Reinaerts brutaliteit. Wij noemen dit zo, maar moet 't niet veeleer heten: durf, ontsproten aan zijn meerwaardigheidsgevoel? Reinaert heeft Bruun willen doen doden; het spijt hem dat 't is mislukt en hij uit die spijt in woedende scheldwoorden aan 't adres van Lamfroit; maar bang is ie niet, al is tans 't tal zijner misdaden toegenomen met een die weegt: de mishandeling van 'n officiëel gezant. Toch spot Reinaert nog! - Met dat zelfde meerwaardigheidsgevoel betreedt hij 't hof. Daar zit de rechter; daar staan de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bitterde klagers. ‘Ledet ons die hoochster strate,’ zegt ie fier tot Grimbeert. En dan neemt hij 't woord. Vanuit dat meerwaardigheidsgevoel wordt zijn handelen bestuurd. In de schakering der vier hoofdverhoudingen (Reinaert resp. tegenover Isengrijn, Bruun, Nobel en Tibeert) komt dat duidelik uit. De gevaarlikste tegenstander is Isengrijn: zijn klachten zijn 't talrijkst, de verdediging tegen hem 't breedvoerigst, de beschuldigingen van Reinaert in z'n openbare biecht het veelvuldigst. Op alle aanklachten weet Grimbeert te antwoorden, alleen op twee niet: de mishandeling van Isengrijns kinderen en 't ontvluchten van de zoen; maar dit gemis aan defensieve kracht, wordt vergoed door'n offensief: hondert waerven meer dan ic u rime, heeft Isengrijn Reinaert bedrogen. Het belang dézer verhouding blijkt ook uit Reinaerts beide biechten. Geen neemt voorzorgsmaatregelen, behalve juist Isengrijn, voor hij de galg gaat gereedmaken. Isengrijn heeft iets van Reinaerts durf en brutaliteit; maar déze brutaliteit is de ondeugd van een botte en grove geest; die van Reinaert is gesproten uit z'n superioriteitsgevoel.
In de Reinaert staat 'n persoon tegenover 'n wereld. Eén overwint allen, koelt z'n wraakzucht, legt z'n listen en lagen, ontziet niemand, zelfs niet z'n bloedeigen vader of z'n helper Grimbeert. Vooral het laatste wordt de Vos zwaar aangerekend: hoe laag van Reinaert, z'n vurige verdediger, de pleiter voor 'n welhaast hopeloze zaak, die hem bovendien redt van vogelvrijverklaring door hem 'n derde maal te dagen - hoe laag van Reinaert zo iemand in het verzonnen komplot te betrekken. Toch staat deze zaak wel iewat anders. Zeker is 't geen deugd die hier haar werkzaamheid oefent; maar ik geloof toch, dat men Reinaert te zwart afschildert. Waaròm helpt en verdedigt Grimbeert z'n ‘boosaardig’ afgedwaald familielid? Was dit uit liefde voor Reinaert? Ik geloof 't niet. 't Was niets dan egoïsme: hij schaamde zich voor zo'n famileilid en vooral: 't zou hem schade berokkenen als Reinaert niet verscheen. Dan immers was Reinaert vogelvrij, iets waarvoor zelfs Reinaert vrees koestert. Dit nu ging mede over op de familie. KalffGa naar voetnoot1) geeft verschillende plaatsen op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waaruit dit sterke gevoel voor verwantschap blijkt. Op twee plaatsen wil ik de nadruk leggen: als Reinaerts laatste en grote list is uitgekomen, tracht Firapeel ‘pais te maken’ tussen Nobel enerzijds en Bruun en Isengrijn anderzijds. Firapeel zegt dan, dat Nobel aan hen wil overleveren Belijn ende alle shere Belijns maghe van nu toten doemsdaghe; en dat zij ‘sonder eneghe mesdaet Reinaerde moghe(n) toren ende quaet doen, ende alle sinen maghen’. Verder wijs ik nog op 'n betekenisvolle regel: als Reinaert veroordeeld is, verlaten Grimbeert en Reinaerts naesten maghen 't hof: Sine consten niet verdraghen,
no sine consten niet ghedoghen,
dat men Reinaerde voor haar oghen
soude hanghen alse enen dief.
nochtan waest hem somen lief.
Grimbeert had dus alle reden Reinaert te verdedigen en daarna te dagen. Niet liefde bewoog hem, maar gevoel voor verwantschap en allereerst: eigenbelang. De schande en de schade zouden mede op hem overgaan; zoals in de feodale maatschappij eer en roem, maar ook schande op verwanten werd overgedragen. Had dus Grimbeert alle redenen - ontleend v.n.l. aan eigenbelang - om te handelen zoals hij deed, ook met Reinaert was 't zo gelegen. Eerstens, Grimbeert was weg en in veiligheid; vervolgens: deze list moest gelukken: 't was 't uiterste middel - en de samenzwering moest dus waar schijnen; en ten slotte: indien Reinaert gehangen was, zou daarmee ook Grimbeert zijn geschandvlekt. 't Was bijna lood om oud ijzer!Ga naar voetnoot1) Reinaerts houding t.o.v. Grimbeert kan dus niet op z'n debetzijde worden geschreven. Hun wederzijdse handelwijze is typies feodaal. En de beschuldiging tegenover z'n vader dan? Ook die moet men weer zien in de omstandigheden waarin de samenzweringscène werd verteld. 't Ging hier over de vraag: to be or not to be. Ik wil Reinaert niet van àlle schuld vrijpleiten, maar men doet zeer zeker verkeerd met deze hele historie zo zwart af te schilderen. Men ziet ongetwijfeld Grimbeert te goed en Reinaert te slecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is trouwens - behalve z'n bekende scherpzinnigheid - nog iets wat hem recht geeft op onze symphathie. Wie onder deze dieren heeft op de creditzijde zijner levensrekening 'n post, die hem aanspraak kan doen maken op onze waardering? Misschien 't bescheiden Tibeertje, maar zéker Reinaert. Als hij ten hove trekt, hoe teder is dan 't afscheid vooral van z'n zoontjes Reinaerdine en Rosseel. Wat 'n vadertrots spreekt er uit z'n woorden: ‘hem staan wel die graenekine om sijn muulkijn over al, ic hope dat hi mi slachten sal’. Dezelfde gevoelens spreken als hij terugkomt. Hij verkeert dan in 't grootste gevaar; hij zal voortaan als vogelvrijverklaarde moeten rondzwerven; daarom zal hij trekken naar ‘een wildernisse ru van langhen haghen ende van hede,’ maar hij laat vrouw en kinderen niet in de steek: ghereet u, vrauwe Hermeline,
ende mine kinder also algader.
Volghet mi, ic bem u vader,
ende pinen wi ons, dat wi ontfaren.
Maar zijn dieverijen dan! Maakten die Reinaert slechter dan de andere groten? Bovendien voor òns zijn dat ergerlike daden, maar in de feodale wereld van toen waren zij niet zó erg als voor ons.
Reinaert is derhalve niet de booswicht, die men er in de regel van maakt. Niet dat hij een heilige is, maar 1e zijn boosaardigheid wordt steeds overdreven en 2e hij heeft positief goede eigenschappen, die door andere dieren gemist worden: de echtelike en de vaderliefde, die gunstig afsteken bij de grove liefde van 'n Isengrijn en de vormelike liefde van 'n Nobel; hij kent een zelfbeheersing, die hem tot 'n persoonlikheid maken. Slechts eens vergeet hij die, n.l. tegenover Grimbeert aan de prioriteit van swarten nonnen na de biecht, maar tegenover 'n familielid was dat niet roekeloos. We moeten ons Reinaert denken als behorende tot de hoge adel dezer dierenwereld. Van Moerkerken rekent hem, in navolging van Lenient, tot de hoge adel. Renart n'est pas un grand seigneur comme Noble le lion, Brun l'ours, ou Firapel le léopard, mais un simple baronnet, pauvre comme un cadet de famille.Ga naar voetnoot1) Ik kan dat niet beamen. Waaruit blijkt dat voor ònze Reinaert? (De Franse laat ik buiten beschouwing). Om verschillende redenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkt 't mij onwaarschijnlik; hij zal wel tot de hoge adel hebben behoord van een graafschap als Vlaanderen, minstens in 't onbewuste van de dichter. Reeds a priori valt dat hieruit of te leiden, dat de dichter - zoals Is. Teirlinck en Dr. A. Stracke S.J. zo overtuigend hebben aangetoond - zo uitermate scherp en helder zag. Het kan wel niet anders of hij heeft ook zijn maatschappij - de Vlaamse - scherp waargenomen. En was 'n Vlaams edelman die kon spreken van ‘sinen borghen’ niet 'n voornaam vazalGa naar voetnoot1)? Zou de trotse Bruun 'n lager staand edelman zijn gaan dagen? Zou Isengrijn zo iemand voor 'n jaar de hulde van 'n leenman hebben gezworen? (vs. 1605).
Na 't voorgaande waag ik 't een psychiese diagnose te stellen van de schrijver. De dichter behoorde tot de reguliere geestelikheid en wel tot die orden, die in Hulster-Ambacht bezittingen en huizen hadden. 't Waarschijnlikst dus tot de Premonstratensen (abdij Drongen); mogelik tot de Benediktijnen (St. Pietersabdij van Gent)Ga naar voetnoot2). Komiek, satiere, humor: men vindt dit alles in zijn epos. Maar 't komiese blijft v.n.l. beperkt tot 't volk, 't satieriese v.n.l. tot de sekuliere geestelikheid, het humoristiese tot de feodaliteit. De Reinaert-dichter is 't type van de humorist. Hij gaf die objektieve humor, die ‘die komiese en verhevene tot 'n eenheid verbind.’Ga naar voetnoot3) Hij verviel dan ook niet tot 'n humoristiese schrijfwijze die zich verliest in detailleringen, en daarin haar kracht zoekt. Maar van uit zijn onbewuste bepaalden de waarnemingen der feodale maatschappij de pràchtige bouw van zijn epos. Zijn vertegenwoordiger daarin werd Reinaert. Met z'n ietwat pessimistiese levenskijk beperkte hij zich tot satiere hieren-daar, maar streefde naar zo groot mogelike objektiviteit, die zijn rustige geest ook bereikte. 't Meerderheidsgevoel van de vos is 't zijne. Zowel Dr. Malherbe als Dr. HazewinkelGa naar voetnoot4) hebben gekonstateerd, dat met humor meestal een meerderheidsgevoel gepaard gaat. Humoristen tekenen nooit volmaakte mensen, omdat zij daaraan eenvoudig niet geloven: als idealisten zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zij het wensen, als scherpe waarnemers konstateren zij, dat zij niet bestaan. Het beeld dat Dr. Hazewinkel van de humorist ontwerpt dekt vrijwel dat van de Reinaert-dichter: meer dan anderen is hij emotioneel, opgewekt, niet prikkelbaar, goedmoedig van aard; ‘overal waar het gedwongen, formeel, conventioneel toegaat voelen de humoristen zich niet op hun gemak;’ ‘zij zijn voor het meerendeel uitgesproken inactief’; - ‘zij plegen hun oogen goed den kost te geven’. Alleen in één opzicht - humoristen hebben een gebrekkige sekundaire funktie - komt 't niet geheel met dit beeld overeen; ik geloof dat de Reinaert-dichter zoal geen sterke, dan toch 'n ‘normale’ sekundaire funktie bezat: de kenniselementen, vroeger opgedaan, oefenen, als ze uit 't bewustzijn verdwenen zijn, nog sterke invloed uit. De zelfbeheersing van Reinaert is die van de dichter; dat predisponeerde hem a.h.w. voor epies werk. Inderdaad was hij de aristokratiese geest, die met behoud van innerlike vrijheid voor zijn onderwerp stond. Er was in die dichter een eensuur werkzaam, niet in de vorm van maatschappelike konventie, maar in de vorm van 'n mildheid, die de scherpte van de teleurstellingen afslijpt. Zijn meerwaardigheidsgevoel deed hem 't konflikt tussen hem en de wereld diep voelen, maar hij verheugde noch verhovaardigde er zich over. In 't onderbewuste werkte dit evenwel na, tot 't dierenverhaal 't kleed werd, waarin hij zich hulde. Waar haalde hij dit dierenverhaal vandaan? Daarover is al heel wat ten beste gegeven. Ik kan er niets nieuws aan toevoegen, maar vestig alleen de aandacht op het werk van Adolf Graf ‘Die Grundlagen des Reineke Fuchs; eine vergleichende Studie’.Ga naar voetnoot1) Deze studie is daarom van belang omdat Reinke Vos teruggaat op de Nederlandse Reinaert. Graf onderscheidt 12 hoofdavonturen, die tot de vaste bestanddelen der Middeleeuwse dierepiek behoren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast staan zes nevenavonturen:
De konklusies waartoe Graf komt zijn o.a. deze:
Onze dichter heeft zeer zeker aan schriftelike bronnen ontleend; ook mondelinge traditie zal hem wel niet onbekend zijn geweest. Maar wat biezonder opvalt is, dat in ònze Reinaert het eerste hoofdavontuur de overige omvat. De hofdag is voor onze dichter de grondslag geworden waarop z'n werk werd opgebouwd. 't Laat geen twijfel over aan wat de grondvoorstelling was van waaruit de Reinaert is voortgekomen en waartoe 't dierenverhaal werd aangepast. De basis van 't verhaal wordt gevormd door 't konflikt tussen dichterziel en feodale maatschappij. Het materiaal om 't op te bouwen werd hem verschaft door schriftelik en mondeling overgeleverde dierenverhalen, waarbij één hoofdavontuur 't stramien werd waarin de overige werden geborduurd. De (onopzettelike) ‘keuze’ daarvan kan niet toevallig zijn geweest. 't Plan werd ontworpen en uitgevoerd door 'n geest vol zelfbeheersing, die - eenmaal zover - 'n psychies diaphragma van grote doorlaatbaarheid bleek te bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Of hij zich absoluut beheersen kon? Evenals in 't BeatrijsgedichtGa naar voetnoot1) en in de H. Sacramente van der NiewerwaertGa naar voetnoot2) ontsnapten aan 's dichters geest gedachten, die niet aan de orde waren, maar nog komen moesten. En ook wel eens - maar zelden - een gevoel dat innerlike bewogenheid verried. Zo konstateert men, dat de dichter soms op 't verhaal vooruitloopt: Bruun verzekert dat hij Reinaerts voorspraak zal zijn aan 't hof, indien deze hem wilde ‘honichs maken sat’; honing, voegt de dichter er aan toe, ‘des hi cume ombiten sal,’ aldus vooruitlopend op het incident-Lamfroit. Dan gaan Bruun en Reinaert op weg naar 't dorp; ‘als 't naar mijn wens gaat, zegt de vos, zult gij zonder twijfel zoveel ontvangen als je verdragen kunt’, waaraan wordt toegevoegd: Reinaert meende: van groten slaghe;
dit was, dat hi hem behiet.
Reinaert ontvangt Tibeert heel vriendelik, maar al seghet sine tonghe wale,
sine herte, die es binnen fel,
dit wert Tibeerde getoghet wel.
Daarnaast openbaart zich soms in 'n ironiese wijze van zeggen, het gevoelen van de dichter: de rampzalige Bruun lag in aldustanen ghebede; Reinaert smeekt Isengrijn half ghenade; hij zweert op ‘Isengrijns crune’; Cuwaert roept vanuit de haghedochte: ‘dees peelgrijn verbijt mi’. Hoe zeldzaam deze uitingen ook zijn, zij spreken er duidelik van dat bepaalde gevoelens de dichter bezielden, die hij trachtte te beheersen. Op de bodem van iedere kunstdaad ligt 't gevoel; bij de Reinaert-dichter is dat de aangename ervaring van de vlotte verteller bij 'n prachtig verlopend gebeuren, gesproten uit aangeboren vertellerslust; plus het humoristiese levensgevoel tegenover de wereld zijner dagen, dat hier achter schuilt en af en toe in de satiere naar voren springt. Het is een der grote artistieke verdiensten van dit epos, dat de persoonlike gevoelens zo beheerst worden dat zij nooit alle aandacht opslorpen; ook waar 't gevoel even spreekt, ook waar hij de eenheid doet gevoelen van verteller en hoorders door z'n typies-epiese kontaktvragen, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dáár blijft de hoofdaandacht naar 't gebeuren gericht. Het is prachtig van verhouding tussen de rij der gebeurtenissen en de hogere ‘bedoeling’: de uiting van een bepaald levensgevoel. Dit laatste geeft het eerste zijn historiese aktualiteit voor de hoorder van toen, en zijn warmte voor de lezer van tans. Steeds zweeft die hogere ‘bedoeling’ op de grens van bewust en onbewust; zelden ontsnapt zij aan de censuur die zijn mildheid en zijn inaktieve geest uitoefenen. De Reinaert-dichter is voor mij een verwant van Maerlant. Beiden stonden boven hun tijd en in hun tijd; een tijd, waarin een stand onderging en een andere zijn opgang begon; beiden beschouwden sympathiek de nieuwe tijd en verfoeiden de verwording van 't feodale leven. Zij wilden niet omverwerpen de geestelike grondslagen dier maatschappij, maar zij verafschuwden wat een stelsel van tijdelik karakter daarop had gebouwd. De uiterlike vormen van dit leven doorzagen zij tot in haar holle leegheid. Maar naast deze verwantschap in levensinzicht, staat een karakterverschil, van biezondere betekenis voor onze letterkunde: Maerlant de geestdriftige en offensieve natuur, wiens felle hekeling van adel en geestelikheid ontsprong aan de bron zijner liefde, Maerlant de sterke optimist, die immer vertrouwen bleef en daarom zo heftig streed; de Reinaert-dichter de man vol zelfbeheersing, die wel wilde strijden, maar wiens ietwat-pessimistiese kijk en inaktieve geest de strijdlust bedwong; de man die het wankelende feodale leven ongetwijfeld graag zag opgeruimd, maar daartoe niet bewust offensief ingreep om 't zijne tot de val ervan bij te dragen, omdat zijn humoristies levensgevoel hem daartoe de weg versperde. Toch is dat geen reden om hem niet te plaatsen naast Maerlant e.a., die ‘bij de grote geestelike malaise, volksminachting en egoïsme, gewezen hebben op 's mensen wezenlike waarde.’Ga naar voetnoot1) Alleen: hij werkte - krachtens zijn aanleg - op andere wijze. Wat bij Maerlant in het boven-bewuste leefde, dat lag bij de Reinaert-dichter in 't onderbewuste geborgen; Maerlant is daarom direkt in zijn aanval en het werd: satiere; Willem's aanval is indirekt en hij schreef: humor. Op grond van deze overwegingen zal men 't kunnen begrijpen, dat ik 't niet eens kan zijn met hen, die in de Reinaert bewuste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
parodie op de ridderromans menen te zienGa naar voetnoot1), of op bepaalde personen of bepaalde werken. De geest is door de dichter begrepen uit 't léven, niet, of altans niet alleen uit de boeken, en die heeft hij humoristies gezien. Dat personen en werken kunnen aangewezen worden waarin deze geest - soms onder bijna dezelfde woorden, eveneens leefde: 't is niet meer dan natuurlik. ‘Overeenstemmingen’ zijn niet meer dan 't logies gevolg van de levensinstelling van de dichter; de basis waarop zijn konceptie rust doet korrespondenties verwachten. Konklusies daaruit trekken omtrent de datering van de Reinaert is derhalve evenzeer onjuist.Ga naar voetnoot2) Defresne's boek De Psychologie van ‘Van den Vos Reinaerde,’Ga naar voetnoot3) behandelt in 't 2e gedeelte de ‘Psychologie der Schrijvers’. Het ziele-beeld dat daarin van de dichter gegeven wordt, is een ander dan 't bovenstaande. Over de details van ‘ondervoeding’, ‘zatheidsgevoel’ etc. die minstens niets met de psychologie der schrijvers te maken hebben, zal ik zwijgen en mij tot de hoofdzaak beperken. Voor Defresne is ons epos: ‘eene spot-satyre, een epos van verdrongen haat, die zijne symboliseering vindt in het type van den vos’. Satyre is voor Defresne: ‘spot of sarcasme onder kunstvorm gebracht,’ terwijl scherts en spot voor hem zijn: twee intensiteitstoppen van haat, en ironie en sarcasme als versterkingen van deze dienen te worden opgevat. Allereerst is op deze terminologie nogal wat aan te merken. Malherbe en Hazevinkel - de laatste: leerling van prof. Heijmans - begrenzen de begrippen juister en scherper. Komies is: wat afwijkt van de norm; humor is: een totaalgevoel waarvan de polen zijn ernst en scherts, en waartussen liggen: sympathie, hart, gevoel van meerderheid. Satiere is 'n verwant begrip, maar 't verschil ligt in de toon van bitterheid en de bedoeling van hekeling. Ironie wil blootleggen o.a. als middel tot zelfverdediging. Bij 't komiese zijn wij toeschouwer, bij humor medespelers; de satiere is de bittere lach en spot, die voor doel heeft met behulp van hatelike geestigheid, ironie en sarkasme op de meest-effektieve wijze dwaasheid en slechtheid aan de kaak te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Met deze zuiverder begrippen leze men Defresne's ‘Psychologie der schrijvers’.... en allereerst 't gedicht zelf. In 'n zin als: ‘De haat produceert niet meer een hekelend optreden van den vos, doch een spottende sarcastische beschrijving van het bedrijf der boeren onder aanvoering van den pastoor,’Ga naar voetnoot1) is alles onjuist. Er is in deze passage geen sprake van spot of sarcasme ten overstaan der boeren, hoogstens (maar onwaarschijnlik) wat ironie; wel is 't komies, maar dat is toch héél wat anders! - Evenmin blijkt iets van aanvoering door de pastoor. Men herinnert zich Grimbeerts verdediging. Daar komt plots Canticleer ‘ghevaren’ met Coppe's lijk. Dit is dáárom één der toppen van 't verhaal, omdat daaruit de niets-ontziende durf van Reinaert blijkt en 'n fel kontrast ontstaat tussen Grimbeerts woorden en Reinaerts daad. Defresne verklaart dit afbreken evenwel, als ‘eene zeer handige beëindiging van de rede van een figuur waar de schrijvers blijkbaar geen weg mede weten, maar tevens eene voor de hoedanigheid van het epos strikt nadeelige. Grimbeert verdwijnt uit ons voorstellingsvermogen, terwijl men ter typeering van zijn figuur had dienen aan te geven, welke indruk de komst en de aanklacht van Canticleer op Grimbeerts meening over Reinaert maakt.’Ga naar voetnoot2) Defresne eist dus van de dichter, dat hij ons schildert hoe Grimbeert reageert op Reinaerts schanddaden, ook op die tegenover Bruun en Tibeert; het eerste (verdedigend) optreden van Grimbeert verplicht hem daartoe. ‘Door de mededeeling, dat na de veroordeeling de das het hof verlaat, (vermoeden wij) wel eenige innerlijke en uiterlijke actie bij den verdediger, doch ons (wordt) omtrent deze niets medegedeeld’. Deze zinnen zijn neergeschreven, omdat de schrijver een verkeerde opvatting heeft, de traditionele overigens, van Grimbeerts figuur. Hij is niet de verdediger-uit-liefde, maar uit eigenbelang. Hij heeft zich natuurlik niet over Reinaerts nieuwe streken verbaasd, hoogstens zich geërgerd, omdat zij op zo'n ongelegen ogenblik openbaar werden. Als op zeer vele plaatsen gaat 't boek van Defresne ook hier mank door 't projekteren van eigen en eigentijdse gevoelens in de figuren van 't Reinaert-epos.
* * *
't Is de psychologiese eenheid van de Reinaert - 't éne humoristiese levensgevoel - die een argument betekent voor Dr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
v. Mierlo's stelling - overigens óók op estestiese gronden berustend - dat Willem de enige dichter is van de Reinaert, zoals wij die tans bezitten.Ga naar voetnoot1) Niemand kan ontkennen, dat tussen Reinaert IA en B, stijl- en taalverschillen voorkomen; maar dit bewijst geen tweeledig auteurschap. In hoevele verhalen van langere adem is dat niet 't geval! Hernieuwde lezing van ons machtig dierenepos deed mij deze opmerkingen aan de hand, waarvan ik vertrouw, dat zij de vossenjagers van dienst kunnen zijn.
Hulst. Jos. J. Gielen. |
|