De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.
Nieuwe tekstuitgaven.
| |
[pagina 144]
| |
met een listig boerenpaar en een bedrogen kwakzalver. Beide houd ik voor Zuid-Nederlands van oorsprong. Dr. Van der Laan meent dat de laatste, afkomstig uit de Haagse Korenbloemen, Noord-Nederlands van taal is, maar daarvoor ontbreken de bewijzen. Dat als plaatsnaam Escamp in Eyckenduynen (bij Den Haag) genoemd wordt, kan door substitutie te verklaren zijn, om het stuk aktueler te maken voor Haagse toeschouwers. Ernstig van inhoud, maar zonder handeling, is Een leerlyck taefelspel van drie persoonen, te weten: Patrija, Respublica, Lijbertas, geschreven door de Haagse rederijker Hendrick Smout. Het laatste stuk, een Bruijlofts-spel van drije Persoonen, is geschreven in de eerste jaren van de zeventiende eeuw door een onbekende Haarlemmer, van wie ook ander werk aan te wijzen is. Eigenaardig is dit stuk als overgangsvorm tussen rederijkers-stijl en renaissance-stijl. De schrijver legt zich toe op ‘korrekte’ alexandrijnen, maar meestal wat onbeholpen en rammelend van ritmeGa naar voetnoot1). Voor onze kennis van het rederijkerstoneel is deze bundel een aanwinst. Bij de tekstverklaring, in voetnoten, heeft de degelike uitgever zich tot het nodigste beperkt, zonder over de moeielikheden heen te lopen. Onder zijn aantekeningen vindt men dus menige nieuwe bijdragen tot de kennis van de zestiendeeeuwse taal.
Gijsbrecht van Hogendorp zal de meeste beoefenaars van de Nederlandse letterkunde slechts bij name bekend zijn, als de auteur van het Truerspel van de Moordt, begaen aen Wilhem, Prince van Oraengien, het stuk waarmee in 1617 Coster's Academie geopend werd. Door de goede zorgen van Dr. Kossmann is dit stuk nu in een moderne uitgave binnen ieders bereik gebracht, vermeerderd met een kort klassiek spel, van Xerxes en de Grieken, dat hij in 1616 dichtte voor zijn Delftse kamer bij de ‘Inkomste’ te Vlaardingen. In een uitvoerige Inleiding vernemen wij eerst een en ander over de avontuurlike militaire loopbaan van Gijsbrecht van Hogendorp, die in 1639 als kolonel te 's Gravenhage stierf. Het is duidelik dat deze auteur, die in zijn jonge jaren met de klassieken | |
[pagina 145]
| |
kennis gemaakt had, in zijn beide stukken de invloed van Hooft's Geeraerdt van Velsen ondergaan heeft. Van Hogendorp was niet de eerste die de moord van Prins Willem ten tonele bracht: Casparus Casparius en Heinsius waren hem in Latijnse drama's voorgegaan; Heinsius' Auriacus was reeds vertaald door Jacob Duym, maar na deze drie voorgangers is de ‘herschepping’ door Van Hogendorp een niet onverdienstelik, zelfstandig werk. Dat het in compositie, taal- en verstechniek zwak is, komt het best uit, als men er Hooft's kernachtige kunst mee vergelijkt. Aan de taalkundige toelichting van deze teksten heeft de uitgever veel zorg besteed. Van G. Brandt's beide dichterbiografieën bezorgde Dr. Leendertz een nauwkeurige herdruk. Een nieuwe uitgave van Het leeven van P.C. Hooft zal velen welkom zijn, want de uitgave van Dr. Matthes dagtekent van 1874. Leendertz schreef daarvoor een nieuwe inleiding, waarin hij betoogt dat Brandt ‘zeer dikwijls onbillijk beoordeeld wordt’: van de levensbeschrijver werd in zijn tijd allereerst een lofrede verwacht. Voor een juist oordeel dienen wij de bronnen te kennen waarover de biograaf beschikte. Arnout Hellemans Hooft, zijn voornaamste zegsman, als vertrouwde vriend, heeft uit de brieven en familiepapieren niet alles ter beschikking willen stellen. Brandt kende bijna uitsluitend de uitgegeven gedichten, en moest vaak door redenering de tijd bepalen. Leendertz somt dan de gevallen op, waar de biograaf slechts giste of zich vergiste. Een eigenaardige moeielikheid levert de Rijmbrief van 1600, waarvan Brandt de latere omwerking toch op 1600 blijft stellen. Leendertz beweert ‘dat de omwerking van Hooft zelf is, lijdt geen twijfel’, maar de ernstige, m.i. gegronde twijfel, indertijd door K.H. de Raaf geopperd (Taal en Letteren 1901), had hierbij wel vermeld mogen worden. De bekende Lykreeden, bewerkt en grotendeels vertaald naar Du Perron's Oraison funèbre sur la mort de Monsieur De Ronsard neemt Leendertz in bescherming tegen z.i. ongegronde beschuldiging van plagiaat: ook ‘een opzettelijke grievende miskenning van Vondel’ is er niet in te zien. De Franse tekst, door Matthes parallel afgedrukt, ontbreekt in deze uitgave. Had daaraan niet een plaats verleend kunnen worden in de Bijlagen? Daar vindt men nu een drietal gedichtjes naar aanleiding van de Lykreden, een van Anslo en twee anoniem. Als pendant van deze uitgave verscheen tegelijkertijd het | |
[pagina 146]
| |
uitgebreider en belangrijker Leven van Joost van den Vondel, een herdruk die minder noodzakelik was dan de eerste, omdat de degelike uitgave van Verwijs-Hoeksma (1905) nog verkrijgbaar is. Leendertz heeft dan ook geen poging gedaan om de uitgebreide kommentaar van zijn voorgangers aan te vullen of te verbeteren: hij geeft eenvoudig de tekst met een nieuwe Inleiding, op dezelfde wijze samengesteld als die voor Hooft's leven. Daarin gaat hij dus na welke bronnen Brandt raadpleegde en waar de meegedeelde feiten onnauwkeurig of onjuist zijn. Als Bijlage is een brief van Johannes Antonides afgedrukt met gegevens over Vondel, waarvan Brandt een ruim gebruik gemaakt heeft. Dat bovengenoemde uitgaven door de firma Nijhoff keurig verzorgd zijn, behoeft nauweliks gezegd te worden. C.d.V. | |
Marius Valkhoff, Étude sur les mots français d'origine néerlandaise. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. - Amersfoort 1931. - 328 blzz.Het is bekend, dat de Nederlanden sedert eeuwen sterk onder invloed hebben gestaan van de franse cultuur. Hiermee ging hand in hand de invloed van het Frans op de nederlandse woordenschat, welke invloed ons door Salverda de Grave zo voortreffelik is getekend. De invloed van het Nederlands op het Frans daarentegen is veel geringer en oppervlakkiger geweest. Toch niet zo gering als velen denken. Dr. M. Valkhoff, een leerling van Prof. Salverda de Grave, heeft het gelukkige denkbeeld gehad zijn academies proefschrift te wijden aan de franse woorden van nederlandse oorsprong, en heeft in zijn vrij lijvige boek een lange reeks van woorden behandeld. Het zijn er ongeveer zevenhonderd. Dit getal geeft echter wel weer een wat te hoge indruk van de linguistiese invloed, die het Nederlands op het Frans heeft uitgeoefend. Ten eerste wordt een gedeelte van de behandelde woorden door de schrijver zelf als ‘mots douteux’ gesignaleerd. In de tweede plaats strekt Dr. V. zijn onderzoek uit over het Frans van vroeger en later tijd. Daardoor komen in zijn overzicht woorden voor, die in lexica van de oudere taal zijn opgetekend, maar tans niet meer tot de levende taalvoorraad behoren. En bij deze woorden zijn er heel wat, die alleen zijn aangewezen in teksten uit steden in het tegenwoordige België of Noord- | |
[pagina 147]
| |
Frankrijk, die in vroeger tijd tweetalig waren of dat nog zijn. Een in het Frans gestelde oorkonde bevat b.v. een nederlandse term, die moeilik door een franse kon worden vervangen zonder de duidelikheid te schaden, b.v. delfghelt ‘een graanrecht’ (St. Omer); ghitalle (Luik) waarschijnlik = mnl. ghetal, scolkin (Luik) ‘gedroogde en gezouten bot’ = mnl. schollekijn; navegher, naveghis ‘avegaar’ = mnl. navegheer, navegher, dat door een vroegere onderzoeker terecht gekenschetst is als ‘du français flamingant’; penninc (St. Omer) = mnl. penninc; piet(t)re, pier ‘geldstuk met beeldenaar van St. Pieter’ = mnl. pieter, peter. Dergelijke woorden waren plaatselik bekend, maar eigenlik frans zijn ze nooit geweest: een toestand, zoals die nog in belgiese steden voorkomt. Er zijn er dan ook niet weinige onder, die slechts eenmaal of zeer zeldzaam voorkomen. Voor een juiste waardering van het genoemde getal moet verder in het oog gehouden worden, dat Dr. V. ook vertalingen behandelt, duidelike blijken weliswaar van nederlandse invloed op het Frans, maar geen eigenlike ontleningen. Zo zijn soulier d'ancre en tête d'ancre vertalingen resp. van ndl. ankerschoen en ankerhoofd, talon de la quille van kielhak, virure perdue waarschijnlik van verloren gang (scheepsterm), plume à poudre van poederpen (term van diamantbewerkers). Voorts is er de tere kwestie, of een woord uit het Nederlands dan wel uit het Nederduits komt. Uiterlike kenmerken om dit uit te maken ontbreken meestal. Duitse geleerden nemen het met de scheiding tussen Ndd. en Ndl. niet altijd zo nauw als Nederlanders gaarne zagen. En wanneer Valkhoff hier en daar, anders dan duitse voorgangers, ten gunste van het Nederlands beslist, geschiedt dit vooral op overwegingen aan de betekenis ontleend: een zeemanswoord b.v. heeft de meeste kans uit het Ndl. afkomstig te zijn. Volkomen zekerheid is echter niet altijd te bereiken: de nederduitse hanzesteden hebben, vooral in de 15e eeuw, in drukke handelsverbindingen met Frankrijk gestaan, zodat ontleningen van daaruit zeer wel mogelik zijn. Ten slotte zijn er woorden, die zowel in het Noordfrans en de waalse dialecten als in de frans-sprekende Elzas voorkomen, en waarvan men dus op goede gronden kan aannemen, dat ze èn uit de Nederlanden èn uit het duitse taalgebied in het Frans gekomen zijn. Aan de andere kant is op te merken, dat Dr. Valkhoff de moderne waalse dialecten van zijn onderzoek buitensluit. Waarmee | |
[pagina 148]
| |
hij m.i. onbillik is tegenover de oudere perioden, waarin hij zelfs wel woorden uit Vlaanderen vermeldt. Hoe dit zij, in ieder geval wordt het totale aantal ontleende woorden erdoor verkleind. Maar ook wanneer men de niet weinige vlaamse woorden in waalse dialecten buiten beschouwing laat, en verder rekening houdt met de andere beperkende omstandigheden, die zojuist zijn besproken, blijft een behoorlik aantal nederlandse woorden over, die in het Frans zijn overgegaan. En ook de terreinen van menselike cultuur, waarop ze liggen, zijn tamelik uiteenlopend. Dr. Valkhoff maakt het ons gemakkelik de ontleende woordvoorraad van dit gezichtspunt uit te overzien. Aan het eind van zijn boek classificeert hij nl. de woorden op dezelfde wijze als Salverda de Grave het in zijn Franse woorden in het Nederlands heeft gedaan, in drie grote rubrieken: 1e. woorden uit het leven van de mens als burger (vie publique), 2e. uit het maatschappelik leven (vie sociale) en 3e uit het leven van de mens als individu (vie privée). Men kan over de toewijzing van de afzonderlike woorden aan de verschillende rubrieken van mening verschillen: zo zal niet ieder ineens instemmen met de plaatsing van ‘kunsten en wetenschappen’ in de eerste afdeling. Verder doet het wat vreemd aan een tiental namen van uitheemse dieren, als grisbock (zuid-afrik. grijsbok), rhéebock verzameld te zien onder de weidse titel ‘zoologie exotique’ en zodoende de grote meerderheid te zien vormen van het magere onderdeel ‘kunsten en wetenschappen’. Intussen, indelen en groeperen is een moeilike zaak: ook wie hier en daar een kleine verplaatsing zou willen aanbrengen, moet erkennen dat V.'s grondslag juist is en zijn rubricering met de talrijke onderverdelingen zeer practies. De meeste woorden vallen onder de afdeling ‘vie sociale’, waartoe dan de onderdelen nijverheid, handel, scheepvaart, visserij en landleven behoren. Zoals te verwachten was, nemen zee- en scheepstermen een zeer ruime plaats in. Allerlei onderdelen van het schip, van boegspriet (beaupré) tot roef (rouf), van kiel (quille) tot fok (foc) vinden we hier vertegenwoordigd; niet zelden wordt een bepaald soort schip met de nederlandse naam aangeduid, b.v. pinque, prame, dogreGa naar voetnoot1), waarin gemakkelik de nederlandse originelen zijn te herkennen; verscheiden andere scheepstermen als affaler | |
[pagina 149]
| |
(deels naar afhalen, deels naar afvallen), waarschijnlik ook wel hisser ‘hijsen’ leggen van de maritieme betekenis der Hollanders getuigenis af. Daarbij sluiten zich aan de woorden, die op de visserij betrekking hebben, waarvan ik alleen noem caquer < kaken. Op het gebied van de landbouw liggen woorden als colza < koolzaad en bouquette, de noordfranse term voor boekweit. Merkwaardig is, dat de veeteelt en het zuivelbedrijf alleen vertegenwoordigd zijn door enkele metoniemen als Hollande, Limbourg, resp. ‘hollandse’ en ‘limburgse kaas’, hollandais ‘taureau hollandais’, waaruit wel de betekenis van die bestaansmiddelen in Holland, maar geen sterke invloed en navolging in Frankrijk blijkt. In het bij uitstek traditionele en naar plaatselike smaak en gebruiken zich richtende zuivelbedrijf hadden de Fransen hun eigen manieren en recepten en behoefden van Holland niet te leren. Van hollandse waterbouwkunde vindt men in de leenwoorden niet zoveel sporen als men zou verwachten. Ruim een dozijn, waarbij nogal zeldzame en verouderde, vermeldt Valkhoff. Maar zo specifiek-hollandse woorden als dam (dame), dijk (digue) en polder (polder) behoren toch tot het gangbare franse vocabularium. In sommige takken van nijverheid hebben de Fransen van de Nederlanders geleerd, blijkens de ontleende termen. Vooral woorden uit de diamantbewerking en de lakenindustrie zijn talrijk. Diamantbewerkerstermen zijn bacque, de bak, waarin het klieven (cliver) plaats vindt, verder dop(e) < ndl. dop, end < ndl. endje, kap < ndl. kapje. Vertalingen in de trant van het reeds genoemde plume à poudre zijn verder pierre à portrait = ndl. portretsteen en polisseur de rose = ndl. roosjesslijper. Uit de lakenindustrie noem ik asple < haspel, nope en noper, die op ndl. nop en noppen berusten, ploc ‘wolafval’ = mnl. pluc, ploc ‘handvol wol’ en waarschijnlik ook striquer ‘de laatste hand aan het laken leggen’ = ndl. strijken. Ten slotte vermeld ik nog, dat vooral het oudere Frans tamelik veel oorlogstermen aan het Nederlands heeft ontleend. Het merendeel van deze woorden is tans verouderd en het tegenwoordige militaire vocabularium van het Nederlands - en niet van het Nederlands alleen! - toont, hoe in later eeuwen de Fransen in de krijgskunst leermeesters en geen navolgers zijn geweest. | |
[pagina 150]
| |
Niemand zal er zich over verwonderen, dat woorden uit hoger geestelike sfeer geheel ontbreken. Het zijn overwegend substantieven, benamingen van werktuigen of voorwerpen of producten, zuiver techniese woorden, die aan het Nederlands zijn ontleend, en in aansluiting daarop enkele werkwoorden, die evenzeer hoofdzakelik bepaalde techniese bewerkingen en handelingen aanduiden. Adjectieven, symptomen van intiemer aanraking, zijn er weinig of niet. Aan het eind van zijn classificerende lijst geeft V. enkele ‘mots généraux’, die op een wat dieper gaande invloed van het Nederlands zouden kunnen wijzen. Maar dat zijn woorden die allesbehalve tuishoren in de hogere regionen van menselike cultuur. Men zou zich kunnen afvragen of de in het Frans ontleende nederlandse woorden enig zijlicht werpen op de geschiedenis van het Nederlands zelf. Het eerst zou daarvoor de klankontwikkeling in aanmerking komen. Het franse woordmateriaal is echter te gering en deels ook te sterk vervormd om conclusies van enige betekenis te trekken. Een eigenaardigheid, die al eerder is opgemerkt, ligt op het gebied van de woordvorming: biezonder groot is het aantal woorden op -quin, dat -kijn of -ken weergeeft. Hieruit blijkt nog eens ten overvloede, dat de sterke nederlandse neiging tot het vormen van verkleinwoorden niet eerst uit de latere tijd dateert. Van tans levende franse woorden noem ik bouquin, dat wel op een mnl. *boeckijn zal berusten, al is juist deze verkleinvorm niet overgeleverd, brequin ‘boor’, waarschijnlik uit boorkijn, boorken, en mannequin < mannekijn, manneken, dat later in het Nederlands terug is ontleend. Verouderd zijn botequin ‘bootje’ < mnl. bootkijn, cranequin ‘arbalète à pied’, waarschijnlik uit mnl. cranekijn, dolequin, ‘korte degen’, aannemelik verklaard uit mnl. dolle ‘ponjaard’ met -kijn e.a. Uit deze opmerkingen zal de lezer een indruk hebben gekregen van Valkhoff's nuttige en met zorg bewerkte boek, dat nadere kennismaking waard is. Voor een uitvoerige bespreking meer in biezonderheden moge ik verwijzen naar Neophilologus XVII, 100 vlgg. Hier zij alleen nog met waardering melding gemaakt van twee volledige registers, een van de franse en een van de niet-franse woorden, die het naslaan zeer vergemakkeliken.
C.B. van Haeringen. | |
[pagina 151]
| |
A.L.B. Saalborn: Het ontwaken van het sociale bewustzijn in de litteratuur (Amsterdam - H.J. Paris - 1931) - Amsterdams proefschrift.Dit proefschrift biedt vrijwat minder dan de titel zou doen vermoeden. ‘Het doel van deze studie’, zegt de schrijver op blz. 5, is ‘na te gaan, in hoeverre er vóór 1880 ook in onze litteratuur sprake is van sociale tendensen’. Maar al schrijvende beperkt hij zich tot de sociale roman en novelle in Noord-Nederland, en voornamelik tot Cremer en Van Koetsveld, aan wier werk 80 van de 192 blz. gewijd zijn. Op blz. 163 heet dan ook zijn eigenlik doel: ‘de objectiveering in litterairen vorm van bepaalde (?) toestanden’. Rondom deze hoofdschotel, die behoorlik verzorgd is, staan andere die slordig gecomponeerd zijn, en waarin men beurtelings overbodigheden en leemten ontdekt. Een overvulde Inleiding had beter vervangen kunnen worden door een in hoofdtrekken geschetst beeld van de sociale toestanden in ons vaderland. Een tweede Inleiding, over soortgelijke litteratuur in het buitenland, is uiteraard te beknopt en valt in stukken uit elkaar, zonder dat verband of invloed op de Nederlandse geschriften blijkt. Een hoofdstukje over Potgieter, dat weinig nieuwe gezichtspunten geeft, beperkt zich tot het proza; de voor dit doel belangrijker tijdzangen volgen eerst veel later. Waarom naast de eigenlike schrijvers van sociale novellen alleen Beets en Van Lennep ter sprake komen, en niet b.v. Keller of Schimmel, is niet duidelik. Een slordig, blijkbaar haastig geschreven hoofdstukje handelt, bij wijze van aanhangsel, over Sociale lyriek. Daarin horen wij b.v. opeens iets over volksdichters omstreeks 1900, en komt, als verdwaalde Vlaming, A. Sniedes (l. Snieders) aan het woord. Als Vlaanderen toch binnen het kader getrokken werd, moest dan de lyriek van Jan van Beers of van Vuylsteke niet eer besproken zijn? Zou de sociale novelle niet meer relief gekregen hebben door b.v. naast Cremer Conscience, en naast de predikant Van Koetsveld de proletariese Zetternam te plaatsen? Aan het einde van zijn taak gekomen, zegt de schrijver met juiste zelfkritiek: ‘En Multatuli? Mag hij vergeten worden, wanneer het ontwaken van sociaal bewustzijn aan de orde is?’ Wij antwoorden: stellig niet! En twee bladzijden zijn geheel onvoldoende om deze figuur, voor de studie van deze schrijver van zo buitengewoon belang, tot zijn recht te doen komen. Bij | |
[pagina 152]
| |
een meer doordachte compositie zou deze ernstige fout vermeden, en deze belangwekkende stof op meer bevredigende wijze behandeld zijn. C.G.N. de Vooys. | |
Dr. T. Goedewaagen: Summa Contra Metaphysicos, Eine Einführung zum System der Philosophie. 1931.Nu in de taalwetenschap, en vooral in de fonologie, allerlei principiële vragen weer aan de orde komen, moet het zijn belang hebben dat er even gewezen wordt op een nieuwe Nederlandse filosofiese publicatie, namelik op bovengenoemd werk van Dr. Goedewaagen. In deze filosofie der wetenschappen, die van neokrities standpunt de methodiese principes van de wetenschappen onderzoekt, krijgt de taalfilosofie een gelijkwaardige en onafhankelike plaats in het wetenschappen-systeem. Het hoofdstuk Philosophie der Sprachlehre is dus speciaal belangrijk voor linguisten. Het is, in onderscheid met andere taalfilosofie, geen filosofie van de taal, maar van de taalwetenschap. In een kort overzicht worden eerst het naturalisme, het historisme, het psychologisme en het aestheticisme besproken, die achtereenvolgens de taalwetenschap als in de grond natuurhistoriese, psychologiese en aesthetiese wetenschap beschouwen. Het tekort van al die ‘heteronomiséringen’ wordt aangewezen, waarna, met onderscheiding van systematiese (synchronistiese) en enclytiese taalwetenschappen, de eerste als autonoom wordt bewezen. Die autonomie ligt in de onafleidbaarheid der principes teken, betekenis en consignium (teken-systeem), die de taalwetenschap ‘mogelijk maken’. Want deze correlatieve principes hebben, zuiver formeel als ze zijn, in alle systematiese taalwetenschap (fonologie, grammatica en lexicon) hun speciale grondleggende functie. Het is nog niet wel mogelik de strekking van deze fundamentéle gedachten voor de praktiese taalwetenschap te overzien, maar ongetwijfeld moeten de fonologen er nu al hun voordeel mee kunnen doen - in de fonologie hebben de begrippen teken, betekenis en systeem immers al een nader omschreven praktiese functie. Maar ook verder geven ze zoveel punten ter overdenking, dat wij deze niet licht te verteren kost gaarne in de aandacht der linguisten aanbevelen. Jc. Smit. |
|