| |
| |
| |
Oude en nieuwe Rabelais-verdietsing.
De verschijning, na twee en een halve eeuw, ener nieuwe Rabelais-vertalingGa naar voetnoot1), gaf mij aanleiding de oude nog eens ter hand te nemen en beide verdietsingen te vergelijken. Bij Jan ten Hoorn, ‘Boekverkooper over 't oude Heere Logement’, verschenen in 1682 ‘Alle de geestige werken van Mr. Francois Rabelais, Genees-Heer; Vervattende in ses Boeken de dappere Daaden en deftige Reedenen van d'overgroote Reusen Grandgousier, Gargantua en Pantagruel; Waar in begreepen zijn ontallijke aerdige Voorvallen, wonderlijke Geschiedenissen, vermakelijke Vertellingen, vreemde Uytvindingen, kloeke en kortswijlige Reên-twistingen. Beneffens een Sleutel of Verklaring van 't geheele Werk. Met groote vlijt uyt het Fransch vertaelt door Claudio Gallitalo.’
De guit die zich achter deze naam verbergt, heeft zich met blijkbaar welgevallen, met een geest ‘plein de pantagruelisme’ aan het werk gezet. De phallieseGa naar voetnoot2) demonen Grandgousier, Gargantua en Pantagruel, met hun tomeloze teel-, vraat- en zwelglust, moeten zijn volle sympathie hebben gehad. Hij moet hebben genoten van de oratoriese verrichtingen van Meester Janotus de Bragmardo, de òngeestelike prouesses van Broeder Jan de monnik, de subtiele stomme redetwist van Panurge en diens latere verlegenheden, mitsgaders de hem gegeven huweliksadviezen. De Galliese woordkatarakten en verbale explosies van de grote Humanist en satiricus heeft hij als taalvirtuoos trachten te evenaren (‘het onduits doorgaans daar neffens bijgevoegt voor de Taallievers, of tot voltooijing van den zin, zieraad of aardigheid der reeden’), ja, hij out-herods Herod soms, zoals wij zien zullen, door allerlei toevoegingen van eigen vinding, het opeenstapelen van aequivalente uitdrukkingen, rijmpjes en spreekwoorden, waardoor zijn verdietsing ook voor de folklorist belangwekkend is.
Zijn taal kon op Bredero gestileerd zijn, de enige Hollander
| |
| |
trouwens, die in onuitputtelike boert, in geniale uitbundigheid met Rabelais te vergelijken isGa naar voetnoot1)
Natuurlik zijn wij de nieuwe vertaler dankbaar voor zijn moderne herschepping en zijn beknopt levensbericht van Rabelais, naar de nieuwste bronnen bewerktGa naar voetnoot2). Maar hoe jammer, dat hier zovele ‘bezonderheeden van syn Leeven en Zeeden’ naar het rijk der fabelen moesten worden verwezen. ‘De dood van Rabelais was sijn leven gelijk: Hij storf even als hij geleeft had, in d'ouderdom van zeventig jaaren. Toen hij krank lag, liet de Cardinaal van Bellay, door sijn VoetjongenGa naar voetnoot3), verneemen na de staat van sijn gesondheid; dien Hy ten antwoord gaf: Verhaal mijn Heer de staat daar in gy my siet; Ik gaa zoeken een grooten Misschein: Hij is in 't Exters nest. Seg, dat hy zich daar vervoeg. Maar u aangaande, gy zult niet anders als een Sot zijn. Trekt toe de gordijn: 't spulletjen is uitGa naar voetnoot4).’
De 17e eeuwse rigoristen en puriteinen moesten met de edele, leerzame kern in zo scabreuze bolster worden gepaaid: ‘Schoon hij ook zomtijds wat te vrij, te ver of te vuyl uitpraat, denk dat hij van een ander Eeuw, al te openhertig en een averechts
| |
| |
huigehelaar is: Hij zal 't u daarna met te stemmiger en stichtiger reedenen wel dubbeld weer vergoeden.’ En ‘Den Hollandzen drukker’ verzuimt niet het latijnse koppelvers te vermelden, dat de Hoog- en Godgeleerde Beza ter ere van Rabelais schreef:
Qui sic nugatur, tractantem ut seria vincat,
Seria cum faciet, dic rogo, quantus erit?
Die in sijn schertzen zelf beschaamt een ernstig Schrijver,
Wat werkt hij niet, wendt hij tot ernstig schrift sijn ijver.
Wanneer men de oude en nieuwe verdietsing naast elkaar stelt, komt het probleem der ideale vertaling: naar letter of geest? weer aan de orde. Het is interessant Gallitalo en Sandfort onderling, en met de originele tekst te vergelijken, b.v. het begin der triumfante opdracht [‘Beuveurs tres illustres et vous Verolés tres precieux (car à vous, non à aultres, sont dediez mes escriptz’) etc.] en de aanvang van Hoofdstuk V (Les propos des beuveurs)Ga naar voetnoot1).
| |
| |
G. |
S. |
Zeer roemrijke Likkebroers, en gij puistig-beparelde, roo-trijppe troonien, (want aan u, en geen anderen, zijn mijne Schriften geschonken) etc. |
Aan u is het en niet aan anderen, zeer vermaarde drinkebroers en allerkostbaarste pokdaligen, dat ik mijn geschriften opdraag, etc. |
|
|
Dronken-mans praatjes of Dollemans deuntjes.
Ondertussen geraaktense in reeden van weder t' ontnuchteren terzelver stee. Daarmee begonden de wijn-glaazen te wandelen, de hammen te draaven, de flessen te vliegen, de speten en schootels te rinkelen en yder te roepen, tap, lang, haal, breng, schenk en drink mij toe zonder water: So, mijn vrient, fris uit dat glaasje, koom hier met roo wijn, dat roemertje schreyt: Stilstand van dorst, o sluipende koorts, wil je noch niet wijken? Bij men gat, me Peetje, 'k en mag over geen beetje; gij zijt beschaamt, mijn liefje, wel jaaje toch. Bij den buik van S. Quenet, laat ons praaten van poojen. Ik drink op mijn pas, als de muilezel van den Paus. Ik drink niet als naa mijn Getijboekje, als den vroomen Vader Gardiaan. Welk van bey, dunkt u is 'er eerst geweest, den dorst, of den dronk? my dunkt, den dorst; want wie heeft in den staat der onnoozelheid gedronken zonder dorst? Ik zeg; den dronk: Want zonder dorst te zijn is gezeid, wel gedronken te hebben. Ik ben een gauwaart. Wie word door 't leegen van veel beekers niet bespraakt? Wij vroome zielen zuipen niet dan al te zeer zonder dorst. Ik zondaar niet zonder dorst: want heb ikse |
De praat der grage drinkers.
Meteen haalden ze het in hun hoofd om ter plaatse wat te gebruiken. Nu deden de flesschen de ronde, en de hammen kregen pootjes, en de bekers vlogen af en aan: het was daar kraantje-lek. - Trek! - Reik toe! - Keer! - Half om half! - Mij er eentje zonder water; zoo is 't goed, vriendje. - Sla me dit glas nu eens zwierig naar binnen. - Geef mij een clairet, dat de tranen er afdruipen. - Houdt die dorst dan nooit op! - Ho, schijnkoorts, verdwijn je nog niet? - Waarachtig, moei, ik wil maar niet aan den drank raken. - Ben je wat melig, mijn zusje? - Dat zal het zijn. - Bij den buik van sint Quenet! praat me liever over wijn. - Ik drink nooit anders dan op vaste uren, net als de paus z'n muilezelin. - Ik drink enkel uit mijn brevier als een knap pater gardiaan. - Wat was er eerst, dorst of zuiperij? - Dorst, want wie had nu zonder dorst gedronken in de jaren der onschuld? - Zuiperij zeg ik, want de ontbering veronderstelt het gebruik. Dat is me op school geleerd: Wie heeft uit bezielende kelken geen welbespraaktheid ooit geput? - Wij, onnoozele bloeden, drinken maar al te veel zonder dorst. - En ik, arme zondaar, |
| |
| |
nu niet, zij zal wel eens koomen, dus koom ikze voor. Ik drink op de toekoomende dorst, en zo wort mij dorsten en drinken en geduirigheid. Laat ons zingen, Laat ons zuipen, dat het dreunt. Tijen wij aan 't tonnen pullen en opvullen, dat we rollen konnen: waar is mijn trechter? Wel hoe! ik drink langer niet als uit last. Maakje u nat om te droogen, of droog je om te natten? Ik versta mij geen dichten, maar roemers te lichten. Ik bevochtig mij meermaal, om niet te verdorren. Besproey u geduirig, uw stam zal noit sterven. Drink ik niet ik ben dood en verdroog: Daar tuimel en sterf ik al heen. Mijn ziel zal wel in eenig kikvorsch vaaren. De ziel schuilt noit in 't drooge. |
nooit zonder. Is hij niet aanwezig, dan is hij toch minstens toekomstig, zoodat ik hem voor ben, gelijk gij begrijpen zult. Ik drink voor den dorst, die aanstaande is. Ik drink altijddurend. Bij mij is het eeuwig gezuip en zuiperij in der eeuwigheid. - Zingen wij en drinken wij: ja, laat ons een plechtig lied inzetten! - Als ik zat ben. Ho! ik drink slechts per procuratie. - Maak je je nat om droog te worden, of maak je je droog om nat te worden? - Met de theorie laat ik me niet in; ik behelp me zoo'n beetje met de praktijk. - Maak voort! - Ik sop, ik slobber, ik zuip, en dat alles uit angst voor den dood. - Drink aldoor, dan ga je niet dood. - Als ik niet drink, dan loop ik droog en ben ik er geweest. Mijn ziel zal vlieden naar den een of anderen kikkerpoel. In het droge huist de ziel nimmer. |
Het verschil springt in het oog. Claudio Gallitalo maakt er zich vaak met een Franse slag af, draaft door op eigen invallen, verduytschet nae 's Lands ghelegentheytGa naar voetnoot1). Maar hij treft het
| |
| |
volkse, het slagwoord, het rhythme, de alliteratie, het aequivalente rijm. - De Heer Sandfort volgt veel nauwgezetter de tekst, heeft tal van aardige vondstenGa naar voetnoot1), al of niet rijmend of allitererend, maar zijn taal riekt meer naar de lamp, en door het onvermijdelik verwaarlozen van rijm, woord- of letterspelingGa naar voetnoot2) wordt de zin wel eens onduidelik of gezocht.
Aardig is het na te gaan, hoe Claudio Gallitalo dóórholt en voortfantaseert op de misvatting van een aanvangswoord. ‘Sommeliers, o créateurs de nouvelles formes, rendez moi de non beuvant beuvant!’ ‘Gij droomers, gij Dichters van nieuwe gedaanten, hermaak mij van een vogeltje, tot een vischje om geduirig in den drank te zijn: Ja Circe zalje wel in een swijn verwisselen, om geduirig in den drek te wentelen. 'k Zou altijd die drekkige penssen wel spoelen.’ - ‘O lacryma Christi!’ wordt bij hem: ‘O Eedele traan van Bacchus (elders: Sint Bacchus), wat doe je al zorgen vergaan’. Meermalen zal hij wel oude drinkliedjes hebben geplunderd. - Ook de Sleutel of Verklaring van eenige aanmerkelijke of duystere Naamen en Plaatzen enz. is in de joviale toon van het boek gehouden (‘Dipsoden Dorstige Volkeren, drooge keeltjes, natgierige lieden, een verzierde naam na 't Grieks woord Dipsao ik ben dorstig’).
De nieuwe verdietsing is ingetogener en beter verantwoord; waarlik een respectabele arbeid, die succes verdient. Dat de vertaler zijn werk mede wijdt aan de nagedachtenis van Jacobus van Looy, zal de kenners der Wonderlijke avonturen van Zebedeus niet verbazen.
Dr. J. Walch heeft in zijn populair en instructief werkje Boeken die men niet meer leestGa naar voetnoot3), op zijn geestige wijze ook
| |
| |
Rabelais weer voor het voetlicht gebracht. Zó zeer verwaarloosd is hij natuurlik in Frankrijk nooit, al zouden ook dáár de woorden van ‘den Franzen drukker aan den Leezer’ niet meer gelden: ‘Men ontmoette zeer zelden een braave borst of lustig gezel, die zijnen Rabelais niet op sijn duymtjen had.’ De kostelike nieuwe uitgave, met de prenten van Gustave Doré en A. Robida, zal het werk zo al niet populair, dan toch voor de Nederlandse lezer weer toegankelik maken. De groteske satireGa naar voetnoot1), waarin Rabelais afrekende met veel dor formalisme, dom bijgeloof, dol fanatisme, opgeblazenheid, schijnheiligheid en alle verdere zottigheid die aan zijn voeten krioelde, is voor en na (ook door hemzelf) wel voorgesteld als het medicijn van de lijf- en zielearts, ‘om wech te nemen d'ongeneugten van veele onpasselijke en onlustige lieden, die door dit onnosel tijd-verdrijf verlichting en verlusting bekoomen konnen.’ Als zodanig kan het, nu de historiese toespelingen ontoegankelik zijn geworden en veel bijwerk voor de moderne lezer zijn interesse verloren heeft, nog steeds dienst doen.
Heerenveen.
S.M. Noach.
|
-
voetnoot1)
- Door J.A. Sandfort (bij A.G. Schoonderbeek, Laren, 1931).
-
voetnoot2)
- Is er wellicht een ondergrondse samenhang met de naam van hun late verwant Pallieter, die in overstromende vitaliteit overigens zo ver bij die goedmoedige reuzen achterblijft?
-
voetnoot1)
- Heeft Bredero Gargantua gekend? In de Spaansche Brabander (vers 1602-1605) vond ik woorden, die sterk herinneren aan de volgende uit Chapitre I: ‘Et pour vous donner à entendre de moy qui parle, je cuyde que sois descendu de quelque riche roi ou prince au temps jadis; car oncques ne veistes homme qui eust plus grande affection d'estre roy et riche que moy.’
Vgl.:
Ick moe van ed'len bloeyen zijn en van groote lingnagie,
Want ick ghevoel het wel an mayn generose couragie,
En principalyck an de graviteyt van mijn hert in een stick,
Vermits niemant so seer belust is om Koningh te zijn als kick.
Vgl. ook:
‘et tel est vestu de cappe Hespagnole, qui, en son couraige,
nullement affiert à Hespagne’ (Prologue de l'auteur).
-
voetnoot2)
- Het zal worden opgenomen in het twede deel der Verzamelde Werken v. Rabelais.
-
voetnoot4)
- Henri Clouzot haalt echter nog in 1919 een épitaphe op Rabelais aan, ten bewijze dat deze legende niet geheel verzonnen is:
Ce docte nez Rabelays, qui piquoyt
Les plus piquans, dort soubz la lame icy
Et de ceux mesme en mourant se moquoyt
Qui de sa mort prenoyent quelque soucy.
(Classiques Garnier, Oeuvres de Rabelais I, page LI).
-
voetnoot1)
- Puis entrerent en propos de resjeuner on propre lieu. Lors flaccons d'aller, jambons de troter, goubeletz de voler, breusses de tinter. Tire. - Baille! - Tourne! - Brouille! - Boutte à moy sans eau; ainsi, mon amy. - Fouette moy ce verre gualentement! - Produiz moy du clairet, verre pleurant. - Treves de soif! - Ha, faulse fiebvre, ne t'en iras tu pas? - Par ma fy, ma commere, je ne peuz entrer en bette. - Vous estes morfondue, m'amie? - Voire. - Ventre sainct Quenet! parlons de boire. - Je ne boy que à mes heures, comme la mulle du pape. - Je ne boy qu'en mon breviaire, comme un beau pere guardian. - Qui fut premier, soif ou beuverye? - Soif, car qui eust beu sans soif durant le temps d'innocence? - Beuverie, car privatio proesupponit habitum. Je suis clerc:
Foecundi calices quem non fecere disertum?
- Nous aultres innocens ne beuvons que trop sans soif. - Non moy, pecheur, sans soif et, si non presente, pour le moins future, la prevenent comme entendez. Je boy pour la soif advenir. Je boy eternellement. Ce m'est eternité de beuverye, et beuverye de eternité. - Chantons, beuvons un motet entonnons! - Où est mon entonnoir? - Quoy! je ne boy que par procuration! - Mouillez vous pour seicher, ou vous seichez pour mouiller? - Je n'entends poinct la théorieque; de la practique je me ayde quelque peu. - Haste! - Je mouille, je humecte, je boy et tout de peur de mourir. - Beuvez tousjours, vous ne mourrez jamais. - Si je ne boy, je suis à sec, me voylà mort. Mon ame s'en fuyra en quelque grenoillere. En sec jamais l'ame ne habite.
-
voetnoot1)
- In dit hoofdstuk geeft hij tal van toevoegingen, ook Friese, die door folkloristen gewaardeerd zullen worden. B.v.: Ik zal mijn keel zalven, met heelen en halven. Gaapen en gieten is de konst van drinken. 't Zaa nu elk man, een heele kan. Best past laatijn bij bier en wijn. Laat om-gaan eer 't omvall'. Laat ons drinken dat de luisen op de kop bersten. Daer, kloegge dij keat (kluif je been). Veeg dat kind sen naars. Bomke boppe, gar aus. Geen rechtvaardiger ding als dronken drinken. Pater Prior mag 't goede nat mee wel. Nu eens gezongen van mooy Aaltjen in de Pooten, en Vlodderdom deine van falala. Laatze zorgen die ons borgen, Licht hart en treurt niet en weest niet onverduldig, datje niet betaale kont dat meugje blijven schuldig. Als de wereld vergaat is 't rondom betaalt: Maar di folle het, mot folle litte, In di langst libbet, zil 't al bezitte. Der wijnen schoon schijnen, maakt pijnen en quijnen. Rep nu van geen swaarigheid, wij willen avousen garousen als droesen, by kroezen en roezen. Brand! Brand! een vonk in de keel! Dat de dorst eens storf, zo moest menze met flessen en glaazen beluijen. Nog eens gedronken en dan gegaan, om wat te ronken en dan weer aan, op zijn Cardinaals. Dat gaat op de gezondheid van Hansken in de kelder; uit zonder hippen, zoo krijg je geen klippen. Nu noch een arakje, met een tabakje, dat 's Duivels banket.
-
voetnoot1)
- Noem het liever flesschentrekkerij. Het was daar kraantje-lek. Innemedin, uitemetuit (Ex hoc in hoc; waarvan Claudio G. natuurlik weer een rijmpje maakt: 't is Tooverij noch jok).
-
voetnoot2)
- Bijv.: ‘Ainsi conquesta Bacchus l'Inde, Ainsi philosophie Melinde.’ ‘.... je y suis maistre passé. - A brum! A brum! je suis prestre Macé.’
-
voetnoot1)
- Zie: De lach van Rabelais door Prof. A.G. van Hamel. (In: Het letterkundig leven van Frankrijk, III-IV, pag. 141).
|