De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Abstrakt en konkreet.
| |
[pagina 129]
| |
van werkelijke, echte zelfstandigheden’, incl., voegt Rijpma toe, ‘de namen van denkbeeldige personen, dieren en dingen.’ De beschrijvingsbegrippen ‘konkreet’ en ‘abstrakt’, laten zich uitsluitend in met de semantiese kant der woorden, welke laatste nog weer beperkt zijn tot de zelfstandige naamwoorden. Deze laatste beperking geeft ons weer allerlei te vermoeden. Immers, terwijl de verdeling van alle woorden in begrips- en niet-begripswoorden bij verscheidene grammatici voorkomt, zou men toch de vraag kunnen stellen, of de niet-begripswoorden ook abstracta zijn, evenals een deel der begripswoorden, (de tegenstelling tussen ‘concreta = namen van werkelike, echte zelfstandigheden’ en ‘begrips-woord’ voor hetzelfde woord, zou dan en passant tevens kunnen leiden tot een kritiek op de laatste term als zodanig!). Houdt men nu niet-begripswoord en abstractum los naast elkaar staande, dan schijnen toch de zelfst. nw. zekere eigenschappen te bezitten, waardoor de toepassing der verdeling konkreet-abstrakt daar meer sukses heeft, dan bij andere woordsoorten of zinnen of zinswendingen of zinsdelen etc. - Ammann b.v. (in: Die menschliche Rede, I, blz. 33 vlg.) spreekt van een ‘abstractum’ als het ongeflecteerde ‘wit’, waarvoor de klassieke talen geen even funktie-vrij (funktie: syntaktiese funktie) aequivalent hebben, zomin in τὸ λευκόν als in λευκός, welke laatste vorm wij, bij gebrek aan beter, maar als vox in de lexica neerzetten. En hoe zit 't met verbum finitum en infinitief! Is het misschien mogelik ook hier van konkreet en abstrakt te spreken, of - wat wij nog niet overwogen hebben - van meer of minder het een of 't ander? En ook hier doet zich dat merkwaardige citeren voor, door de eerste persoon sing. praes. te kiezen. De Sanskrit-lexicografie koos, logies zeer konsekwent, hier een wortel-konstruktie, abstractum bij uitstek, en dus beste representant van de hele massa der vormen van het zo uitvoerige werkwoord-sisteem dier taal. ‘Beste representant’ semanties bezien, niet formeel, maar van dit laatste standpunt beschouwd, is een keus uit die vele vormen stellig zeer moeilikGa naar voetnoot1). We leren de ablaut-reeksen niet voor niets. - Zo lijkt het bij | |
[pagina 130]
| |
een eerste monstering niet onmogelik de onderscheiding naar konkreet-abstrakt ook buiten de zelfst. nw. door te voeren, maar dan toch met een nieuw en eigenaardig soort, moeilikheid: die van de keus der representatieve vorm. Intussen, bestaat die moeilikheid - voor vormenrijke talen - eigenlik niet evengoed bij het substantief? Is de keus van de nominatief, als vorm van de subjektscasus, niet evengoed een lexikografen-willekeur? Zou het misschien niet even prakties geweest zijn, de genitief te kiezen als citeervorm? Dan hadden we in een groot aantal gevallen tevens een aanwijzing omtrent de vorm van alle andere verbogen vormen, die alle bij elkaar toch wel meer voor zullen komen dan die éne nominatief. Een formeel voordeel dan, terwijl de zaak semanties even lang is als breed. In de grond van de zaak is het dus alleen een kwestie van gradueel verschil, waardoor men de onderscheiding beperkt heeft tot de substantiva, zou men nu geneigd zijn te zeggen. Maar dan hernieuwt zich daarmee juist de vraag, naar de reden van die zg. geringere moeilikheid. Is die mogelik gelegen in het duidelike naamkarakter der substantiva? - Nemen we het een ogenblik aan, dan eist ons een nieuwe vraag op, die nl., wat een ‘naamkarakter, resp. naam’ is. Laten wij eerst echter nog als voorlopig resultaat van onze overwegingen vastleggen, dat de vraag, welke vorm uit een sisteem als representatief kan gelden, d.w.z. zo min mogelik konkreet bepaald - en dus beperkt - is, voor allerlei andere woordsoorten even moeilik is als voor het substantief, niet ook tot de substantieven beperkt blijkt, terwijl hier de verhouding konkreet-abstrakt gradueel en niet kwalitatief blijkt te zijn. En nu de naam. Allereerst is het zeker wel zo, dat een naam hebben betekent, daarmee aangesproken, toegesproken, gewaarschuwd enz. te kunnen worden. Dit naamgebruik kan echter op verschillende wijze nog weer plaats hebben, terwijl ik nl. tegenover iemand zijn naam kan gebruiken, gebruik ik die niet tegenover, maar over iets. Een trekken in de sfeer der iemand-namen heeft plaats bij namen als Durendale (Roelant's zwaard), een toespreken der ietsen, komt voor, maar is òf waanzin, òf enige vorm van uiting ener hevige gemoedsbeweging, maar in alle geval een verpersoonliking van meer of minder vergaande aard (‘Zon sta stil.’ ‘Vervloekte vulpen!’). Het omgekeerde geval der verzakeling komt evenzeer voor, nl. in alle gevallen, waar men iemand toespreekt met een soortnaam (‘Portier!’). Duidelik is | |
[pagina 131]
| |
dat de soortnaam abstrakt is ten aanzien van het in haar omsloten exemplaar of individu. De individu-naam, hetzij die aan éen of aan verscheidene individuen gegeven wordt, is nu hier tegenover: konkreet. - Elk exemplaar is ‘een stoel’, niets bepaalds is in deze naam aangewezen, behalve een soortelike groepering, d.i. beperking. Het in de soortnaam beduide heeft een meervoud: ‘Daar heb je er weer zo éen’ of ‘Alweer zoiets’, het in de iemandnaam beduide heeft géén meervoud: ‘Daar is hij weer’. Dat er vele Jansens zijn betekent niet, dat er een soort ‘Jansen’ bestaat, waarvan te zeggen valt - tenzij volstrekt formeel uiterlik en betekenisloos -: ‘Daar heb je weer zo'n Jansen’. In dien zin wordt Jansen nooit abstrakt. - Op een andere wijze echter worden, door het wezen ‘naam’ zelf, soort- en eigennaam weer verbonden. Het wezenlik te onderscheidene blijkt niet wezenlik ten volle gescheiden, maar omvat in een dieper eenheid, die hen toch in hun afzonderlikheid pas vol begrijpelik maakt. De iemandnaam voegt aan mijn bezigzijn met iemand toe, dat hij nu in verbinding treedt met het vele niet-gelijktijdige of -plaatselike. Bij de soortnaam geschiedt hetzelfde met dat belangrijke verschil: dit vele draagt, in een bepaalde reeks, dezelfde naam: ‘Daar heb je nog zo'n....’, naast de andere herhalingswijze ‘Daar is hij weer’, a.h.w. de anticiperende herhaling in 't eerste, naast het zich telkens opnieuw tonen van het éne zelfde in het laatste geval. Daarin naderen soort- en eigen-naam tot een nauwste verwantschap, in het karakter nl. der herhaalbaarheid. - Indien men taalgebruik, vrij van de gebondenheid in de aanschouwing, ‘abstrakt’ wil noemen, is alle taal, met uitzondering misschien van de interjektiesGa naar voetnoot1) dit. Hoewel we nu iets wijzer terugkeren tot het uitgangspunt, dat deze uitstap noodzakelik maakte, wordt nu toch een nieuwe vraag van ons gevorderd, na dit antwoord. ‘In hoeverre verklaart nu het naamkarakter de beperking der indeling konkreet-abstrakt tot de substantieven!’ Ons verklaart tans dit naamkarakter die beperking nog geenszins, aangezien 't wezen der taal zelf herhaalbaarheid is - en de taal als zodanig - zie slot vorige alinea - ‘abstrakt’ genoemd kan worden. Tegenover vele andere woordsoorten zijn echter de namen in | |
[pagina 132]
| |
hun verbondenheid (‘Zuordnung’) met het benoemde op een wijze gefixeerd, aangehecht, die ons het gevoel van zekere stabiliteit en daarmede van zekere vatbaarheid gaf. - Morgen is vandaag gisteren en dit is vandaar dat maar dat vandaar dit en deze is steeds die, die steeds deze; ik ben soms jij en jij is soms ik enz. (Zie H.J. Pos: Het Onbepaalde in de Taal en de Taalkunde. Amsterdam 1929, blz. 15 vlg.). Maar zelfs bij het vaagste substantief is deze onbepaaldheid niet aanwezig, tenslotte omspant ‘ding’ niet alle mogelikheden van ‘iets’. Gemeen hebben het alle namen, namen voor ‘zichzelf’ te zijn en niet voor iets dat van geval tot geval ad infinitum telkens anders of iets anders kan zijn. Wat hier een ding is, is het ook daar, maar 't is hier dit en ginds dat. Het is telkens primair een a, een b, een x, dat dit of dat kàn zijn, waarvan gezegd kan worden ‘Dit is a’ of ‘Wat is dit?’ Het is niet dit of dat, waarover men twist of spreekt, maar over hun predikaten ‘.... is een a,.... is b enz.’ Deze aanwezigheid of representeerbaarheid van a, b, c zijn het, die de naam het ‘dat-waarover’-karakter, het stramien-achtige geven. En het is ditzelfde, wat de naamwoorden tot eerste slagveld der diskussie konkreet-abstrakt praedestineerde. Het is ook dat, wat men als hun ‘zelfstandigheid’ pleegt aan te merken. Men zou - even woordspelend - kunnen zeggen, dat de zelfstandigheid der zelfstandige naamwoorden gelegen is in hun onstandvastigheid, nl. in hun niet-vaststaan, hun discutabiliteit. Want niet met dit en dat openen we de strijd, maar met de onbepaaldheid hunner predikaten. Samenvattend, viel dus over die predikaten te zeggen, dat zij, onderscheiden in iemand-namen en iets-namen, tevens gescheiden werden naar konkreet en abstrakt.... in een bepaalde zin. Zoekt men echter onder dit onderscheid de eenheid van de naam, dan blijkt deze op haar beurt als zodanig een abstrakt karakter te bezitten. Een abstrakt karakter, dat terugkeert, wanneer we vragen naar de aard der taal zelve. Omgekeerd echter duikt het konkrete karakter der namen, op een andere wijze bezien, weer op en - namen wij de moeite nu opnieuw de weg omhoog af te leggen, dan zou het tegelijk konkrete karakter van alle taal te voorschijn komen. Daarmee wordt echter het probleem konkreet-abstrakt verdiept en dus verzwaard tot een wezensvraag der taal zelf; de taal, die wonderliker wijs niet slechts als het ene van beide zich toont. M.J. Langeveld Jr. |
|