De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Vragen over het Wilhelmus.1) Dat een volkslied nog moelikheden oplevert, ja dat een gedicht, waar zoveel vorsers zich mee bezig hielden, raadselachtige regels overhoudt, is de nuchtere waarheid, die geen filoloog weigeren zal te bekennen. Lijdt u mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten,
Al zijt ghy nu beswaert;
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
Tegenover de opvatting, alsof de onderstreepte regels in de derde persoon zouden gedacht zijn, leert L.C. Michels afdoende, dat er de tweede persoon meervoud is bedoeld, waardoor de stroof een doorlopend geheel blijkt te vormenGa naar voetnoot1). Hier gaat verder de vraag open, of Leendertz gelijk heeft, wanneer hij de beide slotregels zo vertaalt: ‘.... bidden, dat Hij mij de kracht moge geven om u te helpen’. Ligt eenvoudig nevenschikkend verband niet evenveel voor de hand? De herhaling van dat betetent dan een hartstochtelike versterking, zoals we niet alleen in de volkstoon, maar ook in de welsprekendheid geregeld ontmoeten. ‘Hy my’ en ‘ick u’ beantwoorden op die manier direkter aan elkaar. 2)
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen Man,
Voor Godes Woort ghepreesen,
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
Mijn Edel bloet ghewaecht.
Als om de zaak vooral ingewikkeld te maken, verzekert Leendertz, dat ‘een Vorst’ op een andere persoon betrekking | |
[pagina 121]
| |
zou hebben dan de Prins en wel op de KeizerGa naar voetnoot1) Wat in dat geval ‘mijn Vorstelick ghemoet’ verderop betekent en waarom er dan niet de Vorst geschreven staat, wordt ons niet verteld. Andere bezwaren zijn bovendien, dat de derde regel een overbodige uitweiding van de tweede zou geven, dat ‘ghepreesen’ niet tegen ‘vercoren’ zou opwegen en tenslotte dat de geleding van de stroof, die overal een cesuur in 't midden vordert, hopeloos gebroken werd. Hyperkritiek kan enkel een volgens Leendertz zelf ‘zeer eigenaardige’ zinsbouw bedenken, waarbij de derde regel tot een bepaling wordt gemaakt bij het eerste deel van het woord ‘Keyserlicken’. Moet ‘een Vorst’ bepaald de Keizer aanduiden, dan lijkt het altijd nog iets minder gewrongen om er een bijstelling in te zien van ‘Stam’, waarbij de dubbele punt zoveel zegt als namelik, dat het woord ‘van’ stilzwijgend laat herhalen. Maar de oplossing is door Michels gewezen, die ‘vercoren’ gewoon als epitheton ornans verklaart in de zin van uitgelezenGa naar voetnoot2). Nu komen alle bepalingen immers voorop te staan en vult het gezegde met het verwachte onderwerp als een gesloten eenheid de tweede helft van de stroof, zodat de prosodie volkomen de syntaxis dekt. Misschien ligt er een bevestiging van Michels' interpretatie in het feit, dat Marnix bij zijn psalmvertaling ‘mijn verkoren knecht’ later veranderde in ‘mijnen weerden knecht’, alsof het woord verkoren hem te versleten of te verouderd aandeedGa naar voetnoot3). 3)
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen bekant.
Het slotwoord volgens de eerste bekende uitgaven van 1581 en 1588 heet corrupt en is meermalen geëmendeerd. De lezing ‘oorkont’ van 1616 wordt in de Ned. Wdb. verdedigd met de hypothese, dat er een uitdrukking ‘oorkonde doen’ zou bestaan hebben, die de datief regeerde, waarvan niemand intussen ooit een spoor ontdekte. Daarentegen zijn er voorbeelden genoeg, waaruit blijkt dat oorkond met een genitief werd gebruikt: | |
[pagina 122]
| |
De wercken, Heer, van dijne stercke hant
Zijn ons dijns lofs een oorkondt ende pantGa naar voetnoot1).
Leendertz' lezing hangt even los in de lucht, want hij construeert de wending ‘doen bekont’ als omschrijving van het oude werkwoord bekonden. Ook dit is een noodsprong, die we makkelik met andere conjecturen kunnen nadoen. Iemand zal even goed of even slecht betogen, dat ‘bekant’ een verkeerde lezing is voor het welbekende ‘te hant’. Maar zulk goedkoop vernuft is het wapen van een schermer en niet van een operateur. We hebben pas het recht om een tekst te restaureren, als de overgeleverde vorm blijkbaar onzin oplevert. Zolang een woord redelik te handhaven valt, mag het niet zonder meer prijsgegeven worden aan telkens wisselende invallen. We zijn daarom verplicht om de kansen op behoud van het, voorzover de gegevens reiken, oorspronkelike ‘bekant’ te onderzoeken. Het onzuiver rijm hoeft niet dadelik er tegen te pleiten, want het lied telt, zoals we nog gaan bespreken, meerdere zulke onregelmatigheden. En de betekenis? Hier liggen verschillende uitzichten open. Zou ‘bekant’ mogelik de dialecties nog bestaande nevenvorm van bijkans kunnen voorstellen en dus ongeveer hetzelfde aangeven als het verder voorkomende ‘haest’?Ga naar voetnoot2) Waarschijnliker hebben we te maken met een oude adjectiefvorm, die in geuzeliederen nog meermalen optreedt: Men sach ons Prince van Nassouwe
Met sijn Heeren becant....
.... Sy hebben te Cuyck een brugge geslaghen
Over de Maes bekantGa naar voetnoot3).
Des te aannemeliker wordt deze opvatting, wanneer we denken aan de middelnederlandse verbinding ‘bekant doen’ voor bekend maken, waarmee de regel vlot verstaanbaar wordt. Alleen bestaat er nog een andere uitweg, want we kennen ook de uitdrukking ‘mijn onschult doen’, die tot in de zeventiende eeuw ‘mij verontschuldigen’ betekendeGa naar voetnoot4). Wie met de opwerping komt aan- | |
[pagina 123]
| |
dragen, dat deze wending uitsluitend wederkerend werd gebruikt, zal zwichten voor de Antwerpse bijbel van Vorsterman, waar in 1530 twee maal achtereen stond: ‘Ick bidde u, doet mijn onschult’ (Luc. 14 : 18/9). Deze opvatting van ‘onschult’ als verontschuldiging is niet alleen welkom in gezelschap van de term ‘saeck’, die volgens Leendertz hier rechtzaak aanduidt, maar vooral in verband met de Justificatie van de Prins. De slotsom kan desnoods heten, dat het werkwoord ‘doen’ in dit geval een dubbele functie vervult, door tegelijk betrekking te hebben op ‘onschult’ en op ‘bekant’. Dat het zou dienen voor balk tussen twee bouwvallige muren, is niet ondenkbaar, omdat beide uitdrukkingen, zowel ‘mijn onschult doen’ als ‘bekant doen’, aan het verouderen waren. Bevredigt deze verklaring om een of andere reden de taalkundigen niet, dan blijft Leendertz' ingrijpen met een onbekende vorm toch in ieder geval willekeurig. Was er onvermijdelik een conjectuur nodig, dan zou het record licht te verbeteren zijn met een lezing, die tenminste echt Nederlands klonk: ‘mijn onschult doen u kont’. Grafies is ‘u(e) kont’ voor ‘bekont’ niet zo vreemd, terwijl de aansprekingsvorm u èn in de vorige èn in de volgende stroof verschijnt, zodat het kontakt tussen de Prins en zijn volk er levendig door gaande wordt gehouden. Wat het spraakgebruik aangaat, levert Marnix meer dan één voorbeeld in zijn psalmen: Dat sy sijn gunst genadig
Dan voeren in den mondt,
End wercken wonderdadig
Den menschen maken kondt....
.... Nu hebst du my dyn wysheyt gedaen kondt....
.... Maken dyn loff aen alle plaetzen kondt.
Overtuigender is nog een regel uit zijn Schriftuerlicke Lof-Sangen: ‘Nu dan wil ick u doen condt’Ga naar voetnoot1).
4) Een prakties belang voor zangers en voordragers heeft de uitspraak van obedieren in de slotstroof. ‘Heere’, waarop het woord rijmt, laat gewoonlik obediëren zeggen, zoals ook zonder bewijs - buiten de vermoedelik aangenomen samenhang met | |
[pagina 124]
| |
obediëntie - in het Mnl. Wdb. geschreven staat. 't Is waar dat een geuzelied van 1629, dus zestig jaar later, nog rijmt: Wilt ghy my obedieren
Tzal wel ten besten keerenGa naar voetnoot1).
Beslissend hoeft zo'n volkslied allerminst te zijn, want ook de dichter van het Wilhelmus ziet tegen een half rijm meer of minder niet op. Wel schijnen bloet : doot en noot : verstroyt voor een Zuidbrabander als de waarschijnlike auteur Marnix nauweliks onzuiverGa naar voetnoot2). Maar dan blijft er onoverkomelik stam : man. Vrijheid voor het bepleiten van een vlotter uitspraak zonder tweeklank valt te ontlenen aan deze overvloed van Vlaamse rijmen, een eeuw ouder dan het Wilhelmus: Men mach de Rethorycke in veel manieren
Hantieren.
Diese wijselijcke can bestieren,
Tversieren
Is wonderlijck, datter inne licht.
Slicht mensche soe wilt dan obedieren
Tcryhieren
Van der Rethorijcke scholierenGa naar voetnoot3).
Gerard Brom. |
|