De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Een standaard-uitgave van Brederoo's MoortjeGa naar voetnoot1).
Lezen ende niet verstaen,
Dat's jaghen ende niet vaen.
Mychiel Theysbaert.
Professor Stoett heeft ons een model-uitgave van het Moortje geschonken. Zijn hoofdbedoeling, zegt hij in een inleidend woord, is geweest tekstverklaring; hij is daarin voortreffelik geslaagd. Het glossarium en de uitgebreide aantekeningen die deze uitgave vergezellen, helderen bijna alle moeilikheden en duistere plaatsen - en die waren er nog vele, ondanks de twee uitgaven die we reeds van het Moortje bezaten - op. Het is bekend dat Brederoo's Moortje niet een directe vertaling is van Terentius' Eunuchus, zoals Jacob Westerbaens Kamerlingh (een enkele maal door Stoett ter vergelijking aangehaald). Brederoo heeft, zoals hij zelf zegt in zijn Reden aende Latynsche-Geleerde ‘een Fransche tolck’ gebruikt; en bovendien kende bij de vertaling van Cornelis van Ghistele (1555), waarin, zegt Br., die ‘suyverlycke Latinist’ Terentius er uit zag, als gekleed ‘met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van kromme-lappen, en ander uytheemsche geleende snipperlingen’. De heer J.F.J. van Tol heeft ontdekt, welke Franse vertaling Brederoo heeft gebruikt (er waren er in zijn tijd verschillende) en eveneens aangetoond dat hij soms, wanneer hij die Franae tekst niet begreep, zijn toevlucht nam tot Van Ghistele's vertaling, al was die dan geschreven in ‘dat gheckelijck gheschockiert Antwerps’. Al verschaffen nu de Franse tekst en Van Ghistele's vertaling weinig licht voor de moeilike plaatsen in het Moortje, een doorlopende vergelijking, zoals men die vindt in Stoett's uitgave, geeft niet alleen inzicht in Brederoo's werkwijze en trant van vertalen, zij leert ons ook alle toevoegsels en uitbreidingen van Brederoo's eigen hand kennen. De inleiding van Prof. Stoett begint met een verwijzing naar Van Tol's studie en de door hem bereikte resultaten; dan volgt | |
[pagina 91]
| |
een beschouwing over Brederoo's taal, die in de dissertaties van Nauta en Van der Veen onvolledig en onvoldoende is behandeld. Wat in 't Moortje als Amsterdams-Hollands mag gelden, vindt men onder de hoofden vocalisme, invloed van consonanten op voorafgaande vocaal, consonantisme en werkwoord opgesomd, met talrijke verwijzingen naar andere studies over 't Hollands taaleigen in vroegere en latere tijdGa naar voetnoot1), zodat we hier in beknopt bestek tal van waardevolle gegevens omtrent het 17de-eeuws Noordhollands - waarvan we nog niet zo heel veel weten - bijeen vinden. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de in het Moortje gebruikte aanspreekvormen en aan het taaleigen der verschillende personen, van welke de een in meerdere mate dialect-vast is dan de ander. Enkele opmerkingen over de woordvoorraad en een opsomming van karakteristiek Noordhollands-Friese dialectwoorden en eigennamen besluiten de inleiding. Aan de tekst gaat nog vooraf een uitgebreide lijst van geraadpleegde werken, die in de aantekeningen met verkorte titel worden aangehaald; een volledige lijst van geraadpleegde literatuur zou enige malen zo groot zijn geworden; in de Aantekeningen vindt men o.a. aangehaald het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde, De Volmaekte Grond-beginzelen der Keukenkunde (Amsterdam, 1758), De Verstandige Kock of Sorghvuldige Huyshoudster (Amsterdam, 1686), het Huishoudelyk Woordenboek van Chomel (Amsterdam, 1743), tal van 17de-eeuwse kluchten, enz. enz. De tekst, die nu volgt, beslaat 110 blz. druks; daarbij behoren ruim 120 pagina's aantekeningen, kleine druk, en een glossarium van bijna 70 blz. Te veel van het goede? Stellig niet; dit alles vormt met elkaar een kostelike bijdrage tot de kennis van de Amsterdamse volkstaal, de Amsterdamse zeden en gewoonten uit de 17de eeuw, een bijdrage zoals nog nooit is verschenen en zoals waarschijnlik ook niemand dan Professor Stoett in staat is te geven. Dit is de vrucht van jarenlange aandachtige lectuur, van jarenlang systematies noteren en verzamelen, van geduldige en scherpzinnige nasporing en onderzoek. Het is een genot met dit apparaat het Moortje te lezen, te bestuderen. Men kan het met minder | |
[pagina 92]
| |
doen; en hij die tevreden is met het ‘verhaaltje’ alleen, zelfs met veel en veel minder. Het is merkwaardig hoeveel het kan lijden, voor men de ‘draad van 't verhaal’ kwijt is; hoe weinig kennis van het Frans is er nodig om een Franse roman te lezen en ‘zo wat’ te begrijpen. Al heeft iemand nooit 17de-eeuws gezien, geef hem het Moortje zonder aantekeningen te lezen en hij zal u de korte inhoud kunnen vertellen. Maar wie Breeroo wil leren kennen en genieten, wie 't 17de-eeuwse Amsterdam wil zien in zijn bruisende en vrolike levenskracht, die neme deze uitgave. Hij zal - ik geef het grif toe - als hij niet ‘taalkundig’ aangelegd of geschoold is, heel wat in de aantekeningen kunnen - en moeten! overslaan; maar wat het zaakkundige betreft, zal hij niet over een teveel klagen. Het lijkt mij een wanbegrip dat de ‘leek’ met minder en slordiger tekstverklaring zou toekunnen, dan de meer of minder ingewijde, de vakman. In de laatste 50 jaar zijn er twee complete uitgaven van Breeroo's werken verschenen; de oudste uitgegeven bij Gebroeders Binger (1890), waarin het Moortje is toegelicht door Prof. H.E. Moltzer en de - in de vorige jaargang van dit tijdschrift besproken - editie van Dr. J. Knuttel. Het lijkt mij gewenst een kleine vergelijking te trekken. Kackerlack wandelt langs de Hallen, langs de Vleishal (vs. 639), de Vuegel-marckt (648), de Gaar-marckt (652), voorbij 't kleyn Halletje op Sinte Pieters Kerck-hof (672), de Brouwery van 't Jerusalems kruys (679), de Varckesluys (680), door de Halsteech (689), over de Middeldam (692) naar de Vis-marckt (696) en 't huysje (714), en zo naar de ‘ael-wijven ande drie vijseltjes sy’ (730) enz. Noch bij Moltzer noch bij Knuttel vindt men een enkele opheldering bij deze markt- en straatnamen uit het oude Amsterdam. Aan de hand van Stoett's aantekeningen kan men Kackerlack auf Schrift und Tritt volgen op zijn tocht; bovendien verwijst hij de belangstellende lezer naar gravures en prenten uit de 17de eeuw, die de vismarkt enz. voorstellen en het tafreel helpen veraanschouweliken. (Zie de aant. bij 696 en 700). In deze episode, een zelfstandige uitbreiding van Brederoo, zitten heel wat tot dusver nooit opgeloste moeilikheden. De visvrouw spreekt haar knecht (of zoon) Ot aan met mijn koorentje van achtien Jaren (701). Dat korentje hier mijn beste vent of iets dergeliks moet betekenen, blijkt wel voldoende uit het verband; maar een verklaring van de uitdrukking was tot | |
[pagina 93]
| |
dusver niet gegeven. Men vindt ze nu bij Stoett, met treffende bewijsplaatsen gestaafd. - Van de Vuegel-marckt, zegt Kackerlack: ben ick moytjes met hem op de Gaar-marckt egaen,
By 'tvolckje die daar voort-staen, met huer jonge Biesten en
nochteren Kalven,
Siet dats een Kruisschonkje, dats een Koocker-stickje, die voor
Noos, om vier en ein halven,
En die Hals-knoock om dardalve stuyver: Wilje nou geen Pens,
noch Koe-voet?
Gien nieren, gien Lever, gien middel-rift, gien hooft-vleys, noch
het smaackt so soet!
Wilje gien warme Buelling, leverling, bloeling, pieperling hiel goet,
Soeckje slabberaen Jasper Goedbloet? ick kanmen waar niet prysen.
Wat hadje gaeren goe Heer, gesalyde Worsten, Verckens-iues, of
fyne Sausysen?
Dit is vs. 652-659; zelfs een Amsterdamse slager van heden zal hier en daar licht nodig hebben. Ik neem er maar enkele dingen uit: voortstaen met (653; uitstallen, met koopwaar staan; vgl. 721) verdient stellig een aant.; bij Kn. en M. ontbreekt die. Wat is een koockerstickje (654)? Koker, zegt Oudemans in zijn Wdb. op Brederoo, betekent kaak, wang, onder verwijzing naar - Bilderdijk. M. verklaart dan ook: kaakstukje; K. eveneens. Durft men eenmaal zo stout etymologiseren, dan biedt voor-noos natuurlik niet de minste moeite. Dat zal de reden zijn, dat Oudemans en M. hier zwijgen; K. zet als aantekening: voorneus? Een aannemelike en gefundeerde verklaring van deze termen uit het vleeshouwersbedrijf vindt men bij Stoett; met betrekking tot voor-noos wijs ik nog op het neusje van de ham of hesp (Ndl. Wdb. V, 1728). Uit r. 656: (noch) het smaackt so soet haalt M. een vleesgerecht; ‘waarschijnlik’, zegt hij, ‘mengsel van gehakt vleesch’, weer op autoriteit van Oudemans; noch is dan natuurlik het ontkennende voegwoord. K. vat deze woorden juister op en geeft noch weer door och, wat er hier door kan. Dat we in dit noch van huis uit een bijwoord (= toch) moeten zien (het smaakt toch zo lekker; natuurlik als nadere bepaling bij hooft-vleys te denken), wordt door St. met verschillende bewijsplaatsen duidelik gemaakt. Slabberaen (658) is labberdaan, zegt M. (Oudemans geeft geen licht); dat visgerecht ligt hier dan wel wat wonderlik tussen al de vleessoorten; K. verklaart: ‘een of andere weeke spijs’. | |
[pagina 94]
| |
Veel verder brengt ons die omschrijving niet. Gelukkig vindt men in het (later?) door K. bewerkte artikel slabberaan in 't Ndl. Wdb. de juiste verklaring; 't is een soort beuling of worst. Stoett's aant. is volledig en duidelik. Wat zijn gesalyde worsten (659)? Oudemans raadt: gekruid of gezouten; M. denkt gezouten (Fr. saler); K. vraagt: met salie er door? Dat K. hier op de goede weg is, blijkt uit Stoett's aant. en zijn aanhalingen uit de hierboven genoemde kook- en huishoudkundeboeken. Ik bespreek nog een paar andere plaatsen. Als Kackerlack afscheid neemt van Koenraedt, zegt de laatste (vs. 874-875):
Achter sie ickje lest, gaet heen ghy rechte guyt!
Hoort hier! als ghy onder gaet soo blaest de kaers wt.
Lest, zegt M., is liefst en Knuttel vraagt: lest, lees: liest, d.i. liefst? Maar achter sie ickje lest betekent niets anders dan: achter zie ik je het laatst, hoepel maar gauw op. De uitdrukking is in onze kluchten niet ongewoon en komt zelfs nu nog dialecties voor; zie Stoett. En op het aardige als ghy onder gaet (als gij onder de dekens kruipt) mag toch wel even worden gewezen; zie Stoett's aant.; K. en M. zwijgen. K. slaat wel meer een verandering voor; zo in vs. 1728: Hier hy gy Slocker-hals! Lees: Hier by? vraagt hij (zie zijn Aant., Dl. II, 410). Dit hy is hola!; vgl. vs. 641. In vs. 1012 wil hij 't subst. bedaaren veranderen in gebaaren; hoe bedaaren hier moet worden opgevat, leert Stoett's aant.; wat M. zegt, is onjuist. Knechses in vs. 2628 is waarschijnlik een drukfout, zegt K. Nu is dit meerv. van knecht(je) in 17de-eeuwse Holl. kluchtentaal heel gewoon; ook bij Br. komt het meer voor en dialecties (Hollands) leeft het nog. Opgehelderd is de vorm niet; of het op te vatten is als een dubbel meerv., zoals St. vraagt, betwijfel ik. Ik wijs nog op K.'s onjuiste verklaring van de witten uitdoen (1527): ‘witten: blanke guldens’. Maar in onze kluchten komt ook voor: de witten uitwryven, uytschrappen. Witten: witte krijtstrepen, waarmee in de herberg op een lei of aan de wand het gelag, de schuld werd aangetekend. St. geeft vele vbb. en verwijst naar Tijdschrift 43, waar de uitdr. uitvoerig is besproken. Ten slotte nog een aanhaling uit Stoett's werk. Writsert heeft het over allerlei paardemiddelen die de vrouwen gebruiken om maar een schoon uiterlik te krijgen en zegt ten slotte (vs. 991-993): | |
[pagina 95]
| |
Ick laat de Joffers staan, die swack zyn van natuur:
Maar siet de Dienst-meysjes, die starcke schoncken hadde,
Die siender uyt (nl. na 't gebruik van dergelike middelen), of s'uyt
een gieter gedroncken hadde.
Bij K. en M. geen aant. bij de gecursiveerde woorden, die in de 17de eeuw een spreekwijze waren, zoals Stoett met aanhalingen bewijst. Een bevredigende verklaring was tot dusver nog niet gevonden. St. meent dat de uitdrukking teruggaat op oude lijfstraffelike rechtspleging en haalt aan uit Den Damhoudere, Practycke ende handbouck in criminele zaeken, blz. 54: Daer naer zoo legt de hangman of scerprechtere up spacients ooghen eenen natten douck en duudt hem zijn nuesegaeten toe, ende ghiet met eenen waterpot of cannekin met een gotkin coudt watere up zijn hertepit, up zijn teen, beenen en de elders, daer naer stelt hij hem een breidelkin binnen zijnen mondt ende ghiet coudt watere in zijnen mondt ende lichaeme tot het lichaeme gheswollen es, also dickmal ende langhe alst den iuge ende zijnen raedt schynt dat tlichaeme verdraeghen mach sonder groot dangier ende pericle. - Krijgt de zegswijze door deze verklaring geen kleur en leven? Maar dit zij genoeg om in 't licht te stellen dat deze nieuwe uitgave van het Moortje verre uitgaat boven haar twee voorgangers. Ik durf met een kleine variant op Staring zeggen: Zoo een bewijs of tien te weinig scheen, zou' niets mij letten, dat ik er honderd gaf. Vertrouw dit op mijn zeggen af. Een goede uitgave van 't Moortje hadden we nog niet; we hebben nu een voortreffelike. Een enkele maal heb ik tijdens de lectuur een vraagteken gezet; soms ben ik het met een verklaring van de schrijver niet eens, maar dit zijn ten slotte kleinigheden, die ik hier niet behoef te vermelden. Een enkele opmerking nog, die vastknoopt aan 't begin van deze bespreking. Hoofddoel van zijn uitgave, zegt Prof. Stoett, is tekstverklaring; een beschouwing over, een aesthetiese beoordeling van Breeroo's blijspel geeft hij niet. Men moet hem dankbaar zijn dat hij, met zijn fijn ontwikkeld taalgevoel en grote kennis van oudere literatuur ons het middel verschaft om tot een juiste waardering te komen. Immers, de allereerste voorwaarde om zich een meer dan oppervlakkig oordeel over de aesthetiese waarde van oude literatuur-voortbrengselen te vormen is, ze te bestuderen aan de hand van zulk een gids. Moge deze uitgave van 't Moortje (en de onlangs verschenen uitgave van Drie Kluchten uit de zestiende eeuw door dezelfde | |
[pagina 96]
| |
schrijver) ten voorbeeld strekken aan ieder, die voortaan op dit terrein werkzaam wil zijn. Ik heb nog vergeten te vermelden, dat Stoett de eerste druk van 1617 tot grondslag voor zijn uitgave heeft genomen en achter de Aantekeningen de varianten uit de druk van 1638 geeft. Het is jammer dat dit werk zo duur is; aan dergelike arbeid diende zo ruime subsidie te worden toegekend, dat de prijs binnen ieders bereik viel. Allen die Breeroo willen leren genieten en ons oude Amsterdam in zijn dagelijks bedrijf willen leren kennen, beveel ik de studie van dit boek met de grootste warmte aan.
Amsterdam. A.A. Verdenius. |
|