De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Bredero's Vroegh in den dagheraadtGa naar voetnoot1).De eerste druk van dit gedicht verscheen in 1615. Het staat namelijk in het liedboek Apollo en heeft als opschrift Sonnet, waarbij als ondertitel: Het eerste van de Schoonheyt. Telkens voorafgegaan door een Liedeken volgen verder in paren het tweede tot en met het elfde van de Schoonheyt, en dan een klaarblijkelijk bij de reeks behoorend slotsonnet, zónder ondertitel. Geen van die gedichten is geteekend. De tweede druk verscheen in 1622 en wel in het door Van der Plasse uitgegeven Groot Liedboeck. Het heet hier enkel Sonnet, en is geteekend met Breero's spreuk 't Kan verkeeren. Tot 1924 heeft niemand openlijk eraan getwijfeld of dit gedicht wel van Breero was: het gold zelfs, ondanks enkele drukfouten, voor een van zijn fraaiste. Dat in het genoemde jaar Prof. C.G.N. de Vooys het hem ontzei, was de uitkomst van een geschil, dat elf jaar vroeger begonnen was. Toen toch, in 1913, had Dr. J.B. Schepers eenige gissingen gemaakt naar aanleiding van het onderscheid tusschen de eerste en de tweede uitgaaf. De tweede een sonnet op zichzelf, de eerste een in verband met elf andere. Ook F. Buitenrust Hettema had, in 1896 al, dit onderscheid opgemerkt, maar hij was er niet verder op ingegaan. Dr. Schepers schreef nu de heele reeks aan Bredero toe, en had zelfs al een meisje klaar dat erin zou bezongen zijn. In de vreugde over zijn vondst - hij ‘vond’ zelfs nog meer, dat hier buiten beschouwing blijft - werd natuurlijk 't een en ander voorbijgezien of lichtgeteld. In de eerste plaats: dat Vroegh in den dagheraadt, zoowel in soort als in hoedanigheid, zich onderscheidt van al de andere. In de tweede plaats: dat Van der Plasse een tijdgenoot was, en dat men wel zeer goede redenen moest hebben eer men aan zijn toeschrijving | |
[pagina 77]
| |
mocht twijfelen. Daarentegen werd aan het enkele feit dat het gedicht onder één titel gebracht was met andere, een onevenredig groote waarde gehecht. Het was of al van tevoren vaststond dat een uitgever nooit gedichten van verschillende schrijvers onder één titel kon drukken. Wat dit laatste betreft: ik weet bij ervaring dat het voor kan komen. In De Beweging van 1909 zal men onder de titel Brentano drie vertalingen vinden, de eerste op naam van Alex. Gutteling. Uitsluitend ter vulling van drie bladzijden werden er twee van mij onder gedrukt, maar zonder mijn naam. Eerst in de boekuitgaaf Poëzie in Europa, van 1920, heb ik mijn eigendom teruggenomen. Nemen we aan dat evenzoo een sonnet van Bredero, ongeteekend, met het werk van anderen saamgevoegd is, dan hoeft het niet te bevreemden dat Van der Plasse daarvan geweten heeft. In zijn inleidend gedicht tot ‘Apollo’ heeft Bredero zelf gezegd dat de juffertjes voor wie het liedboek bestemd was de stijl van de dichters wel onderkennen zouden, al noemden ze zich hier niet. En niet alleen de stijl maar ook de woorden, want ze hadden ze al meer gehoord. Waarom zou Van der Plasse, de man die, zooals hij zei, ‘ongelooffelicke moeyte’ deed om al Bredero's liedekens te bekomen, een uitzondering gemaakt en de gedichten niet onderkend hebben? Ik herinner me twee argumenten. Van der Plasse heeft wel eens meer een gedicht uit Apollo aan Bredero toegeschreven, dat dan later bleek niet door Bredero, maar door Hooft gemaakt te zijn. En in zijn druk staan fouten die niet in Apollo voorkomen. Beide beweringen zijn juist, maar als argumenten zijn ze toch zoo zwak mogelijk. Het gedicht van Hooft was geteekend met Bredero's spreuk. Dat dit een vergissing was had Van der Plasse kunnen weten als hij de ‘Mi(s)stellinghe’ onder het register van beginregels had ingezien. Maar - een dergelijk verzuim begaan ook hedendaagsche uitgevers nog wel eensGa naar voetnoot1). En de drukfouten? Van der Plasse's heele uitgaaf grimmelt ervan en het zou dwaasheid zijn daaruit iets te besluiten omtrent | |
[pagina 78]
| |
zijn teksten. Er zouden, mijns inziens, betere redenen moeten worden aangevoerd, eer we het recht zouden hebben aan Van der Plasse's toeschrijving te twijfelen. Wat overblijft is de onderscheiding van het verschil, dat tusschen Vroegh in den dagheraadt en de andere gedichten valt op te merken. Indien het gedicht tot de slechtste sonnetten van het Groot-Liedboeck behoorde, zoodat we het slechts met moeite waardeerden, dan zou de ontdekking dat het in Apollo ongeteekend voorkomt, en saam met even middelmatige werkstukken, ons misschien kunnen bewegen Van der Plasse's toeschrijving vreemd te vinden. Maar het omgekeerde is het geval. Dit sonnet is niet alleen zeer goed, maar het blinkt uit en is ongewoon. Zelfs ondanks de vlekjes van de drukfouten is dit door ieder die van verzen hield, ingezien. De andere daarentegen - ik noemde ze al middelmatig; maar het zal billijk zijn het verschil waarom het hier gaat, nader toetelichten. Als we de twaalf sonnetten van de Schoonheyt achtereenvolgens gelezen hebben, dan kan het zijn dat we nog een oogenblik toeven bij het laatste. Daar ziet de dichter terug en gaat na wat hij beschreven heeft. Hij noemt dan in volgorde: het voorhoofd met haren en wenkbrauwen, de oogen, de lippen met de tanden, de wangen, de armen, de handen, de voeten, de hals, en eindelijk boezem en borsten, tusschen welke als een zonderling mal-entendu, de Arentsneus is geplaatst. Deze bijzijde latend gaan wij zien of deze inhouds-opgaaf klopt met het gelezene. Doen we dat, dan vinden wij, hoewel in andere volgorde, alle opgenoemde elementen terug. Tegelijk evenwel maken we nog een opmerking. We merken namelijk op dat we al die elementen ook zouden hebben teruggevonden als het eerste en het tweede sonnet waren weggelaten. Het eerste is Vroegh in den dagheraadt, dat uitsluitend over de haren gaat, die ook al in het vierde, bij het voorhoofd, genoemd worden. Het tweede is een sonnet op de oogen, die ook al in het derde worden behandeld. Zonder ik deze twee uit, dan blijven er, met het slot-sonnet mee, tien sonnetten over, die klaarblijkelijk bij elkaar behooren. Klaarblijkelijk; want zij zijn alle geschreven in een zelfde duidelijk herkenbare stijl. Bij wijze van algemeene bepaling zal ik die stijl de exclamatieve noemen, en aantoonen dat die term juist is. De volgorde, zei ik, is anders dan in het slot-sonnet wordt aangegeven. Nu hoeft men natuurlijk niet te beweren dat de | |
[pagina 79]
| |
volgorde in dat sonnet de juiste is (zie maar de Arendsneus!), maar toch zou het vreemd zijn als de dichter het overzicht van zijn werk niet tenminste begonnen was met het werkelijke begin. Welnu, hij begint met het voorhoofd, dus niet met het oog. D.w.z. met het vierde en niet met het derde sonnet. Mij persoonlijk trof dit, omdat ik toch al geneigd was geweest in de aanhef van het vierde sonnet een begin te zien. Maar mijn persoonlijke indruk geheel terzijde latend, merk ik iets anders op. Er bestaat - zooals Dr. Schepers indertijd aan 't licht bracht - een bewerking van de Schoonheyt-sonnetten, in 1617 uitgegeven, en onderteekend door een zekere Olivier. Welnu, deze bewerking begint óók met het voorhoofd. Voeg ik hier nu aan toe dat het voorbeeld van de hier besproken gedichten, Ronsard's Elégie à Janet, ook het voorhoofd aan de oogen vooraf laat gaan, dan kunnen wij wel besluiten dat het vierde sonnet door ons als het eerste van de reeks mag worden gezien. Hieraan nu blijkt dadelijk wat ik met exclamatieve stijl bedoel. O God, wat isser al, wat zijnder al schoonheden
Op 't wijde voorhooft klaar van deze jonghe Maaght.
Reeds in de eerste regel toch zijn twee eigenaardigheden van wat ik de exclamatieve habitus zou willen noemen: de uitroep (o God) en de herhalingsvorm (wat is er al, wat zijnder al). In het volgende (dus in Apollo het derde) blijft de dichter in die laatste vorm, nu nog verslapter dan eerst, doorgaan. Van al 't ghevoelen is, te weten van vyf sinnen
En isser geen soo waart, soo nut, soo wonderlijck,
Soo goddelijck en schoon, soo heerlijck van fabrijck
Als het ghesicht.
In het sonnet op de mond, is het de uitroep: Gheheel, ach! blijf ick stom, met dat ick wil verhalen
Haar tooverlijcke stem -
in dat op de hals: Och! dien snee-witten hals -
in dat op de handen: Och! salich etc.
en: Sy sijn, wat ist! sy sijn -
| |
[pagina 80]
| |
Deze herhaling van ‘Sy sijn’ en bovendien van ‘sy gaan’ vindt men trouwens in dat op de voeten vijf, zes keer achter elkander: Sy sijn vol heyligheyt, als sy gaan na 't aflaat,
Sy sijn vol majesteit, als sy gaan over straat,
Sy sijn soo lieffelyck, als sy gaan om verblijen;
Sy sijn vol eerbaarheyt, als sy gaan na 't bancket,
Sy sijn vol eenicheyt als sy gaan na het bedt,
Wat ist! sy sijn te snel voor diese wil gaan vrijen.
Als men na dit alles nog de aanhef O rypen bosem wit, van het elfde en de herhaling van Ick hebbe 't al ghesien in het slotgedicht heeft opgemerkt, dan schiet alleen het gedicht op de wangen over, waarin eveneens de aanhef De wanghskens door de terzinen weer wordt opgenomen. Op tien sonnetten dus is er geen enkel, waarin niet die kenmerkende trekken van het exclamatieve - een of beide - voorkomen. Men zal ze niet vinden in Vroegh in den dagheraadt, en ook niet in het tweede van de Schoonheyt. De herhalingen die dáár voorkomen zijn namelijk, zooals ik straks hoop aan te toonen, van andere aard. Aan deze stilistische overeenstemming van de tien sonnetten met elkander, en niet met de twee andere, valt nu nog een tweede overeenstemming toetevoegen, en wel een metrische. Hun terzinenvorm is namelijk onveranderd aabccb (waarbij a en c altijd een mannelijk, b een vrouwelijk rijm beduidt). Daarentegen is de terzinen-vorm van het tweede abccba en die van het eerste aabbcc. Men ziet dus dat zoowel door stijl-karakter als door metrische vorm de sonnetten III-XII bijeenhooren en van de twee vorige gescheiden zijn. Die twee vorige, Vroegh in den dagheraadt en het eerste sonnet op de oogen, zijn door hun verschillende rijmvorm eveneens van elkander gescheiden. Dat ze bovendien ook door hun stijlkarakter gescheiden zijn, zal ik nog moeten aantoonen. Alvorens dit te doen wil ik het karakter van de tien die we tot nu toe bespraken, nog iets nader precizeeren. Een exclamatieve stijl die zóó konstant op twee voor de hand liggende vormen berust, kan niet de uitdrukking van een sterke of bewegelijke geest zijn. Zijn eigenlijke stimulans is de makkelijke bewondering, en daar we ons hier heel en al in de sfeer van de zinnelijke schoonheid bewegen, de makkelijke gevoelig- | |
[pagina 81]
| |
heid. Gevoeligheid voor wat? Niet voor een eigen werkelijkheid, want dan zou er iets oorspronkelijks zijn uitgesproken, terwijl toch alle gebruikte uitdrukkingen, men kan zeggen zonder uitzondering, behooren tot de toenmalige dichterlijke mode-taal. De gevoeligheid betreft dus de gedichten van anderen, ze is gevoeligheid voor het toenmalige (fransche) vers. Als men met dit inzicht de sonnetten leest, dan vindt men enkele verzen die men onthoudt, die door een fijne teekenende klank-opvolging of door een bevallige wending onze aandacht trekken. Zoo in het vijfde van de Schoonheyt, waar het meisje om haar wijs van spreken geprezen wordt. De regel: Sententieus, nochtans heel suynichlijck ter talen
is teekenend. Hij teekent met klanken wat door zijn zin wordt uitgesproken. Zoo is er maar een enkele. Toch vindt men in hetzelfde sonnet nog de regel: Door hare lachskens soet blijft liefdens rijck tesaam -
die bevallig is. Zoo kan men hier en daar nog enkele aanwijzen. Zij zijn de graadmeter voor het eigenlijke talent van hun dichter: oor en gevoeligheid voor de toen nieuwe verzen en een vermogen, nu en dan, om de indrukken van zijn lezing weertegeven. Dat talent is hetzelfde dat Justus de Harduyn had, maar het is geringer. Bovendien staat er tegenover, een doorgaans zoowel slappe als gewrongen dictie en een lager soort gemoedelijkheid, die soms voor scherts wil doorgaan. Van de slapheid gaf ik al een goed voorbeeld in dat eerste kwatrijn, dat begint: Van al 't ghevoelen is, te weten van vijf sinnen. De gewrongenheid komt herhaaldelijk uit, hetzij door tusschenzinnen, die soms nog wel op verkeerde plaatsen worden ingeschoven, hetzij door volstrekte onverstaanbaarheid. Men zie b.v. de wijs waarop voorhoofd en wenkbrauwen van het meisje beschreven worden: Het is een silvren berch, ghepolijst die sy draaght,
Vorheven uyt het gout van 't golvich hayr int breden,
Bedeckt met witte snee:
Klaarblijkelijk hoort die ‘witte snee’ bij de ‘silvren berch’ en behoorde niet ervan te worden gescheiden. De dichter vervolgt dan: | |
[pagina 82]
| |
het steunsel na beneden
Sijn swerte booghskens twee, daar 't Cupido behaaght
Te schieten mee sijn straal, als hy de minnaars jaaght,
Die boven d'ooghskens staan, wijnbraukens heet men 't mede -
waar ook weer de bepaling ‘Die boven d'ooghskens staan’ ten onrechte van de ‘swerte booghskens’ gescheiden werd. Onverstaanbaar in de bedoeling in de terzinen van het oogensonnet: En d'ooghen toonen ons, dat meer is, in hem self
Wat tusschen d'aarden is en tusschen 't blaeu verwelf,
Al wat in schoonicheyt men siet veranderinghen.
Dit isset altemaal, het maeckt de menschen sieck,
Gelijck men siet aan my, dit is sijn lof en klieck,
Dan 't schijnt wel sonder dat en vindt men gheene dinghen.
Ik maak hieruit op dat de ‘veranderingen in schoonicheyt’ die de oogen ons toonen, de lof en de schande van die oogen zijn. Maar helder wordt de beteekenis mij niet en anderen lezen er iets anders in. Wat tenslotte de lager soort gemoedelijkheid betreft, die breekt telkens door. Het meisje zal boos worden als ik haar omhels, denkt de dichter. En ‘voor my een hardt gelach’ mompelt hij in een halve regel. Als hij dan nog zegt dat hij haar hals niet te vroeg ‘misbruycken’ mag - ‘gheluckig noch ghenoech dat syse my laat sien’ troost hij zich in een tusschenzin, - dan loopen wij weg en willen liever van andere dergelijke stunteligheden geen kennis nemen. Het aangehaalde is ook al genoeg om het onbegrijpelijk te doen voorkomen dat deze verzen ooit voor werk van Bredero zijn aangezienGa naar voetnoot1). | |
[pagina 83]
| |
Lezen we nu evenwel het tweede sonnet. Want het is noodig dat we dit in zijn geheel afdrukken. Het onderwerp is: de oogen. Het zijn twee sterren licht, of 't zijn twee diamanten,
Die vol van tooverij, haar draaijen in 't aanschijn,
Of anders gitten zwart, of twee smaragden fijn,
Vier reghen-boghen, die aan tween tesamen kanten.
Of wel twee peerlen glat, de schoonste van Levanten,
Neen 't moeten vlammen zijn, twee Sonnen heet van schijn,
Ick weet wel, en ik voel, hoe sy verbranden mijn,
Of 't zijn twee blixems snel, van Jupiters ghesanten.
Neen, 't isset altemaal, de gitten zijn omringt
Van twee smaragden groen; daarom zijn 't regenbogen;
Dan isset diamant; al dit twee peerlen sluyt.
Sy glinsteren op de wangh, grootachtigh puylen s'uyt.
Melijdigh van opsien zijn dit myn vrijsters ooghen.
Siet ghyse, vraaght niet meer waar liefde my toe dringt.
Nu is mijn stelling deze, dat in dit sonnet de stijl niet exclamatief is, maar juist het tegendeel, namelijk kritisch en analytisch. In 't begin schijnt het dat de herhalingsvorm weer optreedt, maar dat is schijn: er wordt niet herhaald, maar gewijzigd of tegengesproken. De oogen zijn niet sterren, diamanten, gitten etc.; maar ze zijn of sterren, of diamanten, of anders gitten, of (anders) smaragden, of wel peerlen enz. Als de dichter gezegd heeft wat de oogen, telkens in onderscheiding van iets anders, zijn kunnen, neemt hij met de terzinen zijn wending. ‘Neen’ zegt hij: ‘ze zijn niet dit òf dat; ze zijn dit èn dat’. Hij legt dat nauwkeurig uit. Daarna ziet hij ze aan, karakterizeert hun voorkomen in 't gelaat, zegt dat ze met een bepaalde opslag waargenomen, de oogen van zijn liefste zijn, en besluit met een erkenning van zijn liefde. De man die dit schreef was niet een gevoelig bewonderaar van fransche verzen, heel niet iemand met een slappe geest of een onbekwaam schrijver. Wat hij uitdrukt is een sterke spanning | |
[pagina 84]
| |
van denken en onderscheiden. Van gemoedelijkheid is er geen spoor. De slotregel: Siet ghy se, vraaght niet meer waar liefde my toe dringht
is een ernstige en gedragen ontlading waarvan de toon in ons doorklinkt. Zien we, om dit goed te erkennen, verder nauwkeuriger wat hij wou uitdrukken. Hij ziet twee oogen, eerst hun lichte straling, daarna hun wit (want ook later zullen we opmerken dat hij onder diamant het wit verstaat). Hij ziet de zwarte pupillen, dan de groene iris. En nu ziet hij die irissen, de twee smaragden, als vier regenbogen, d.w.z. als tweemaal twee halve cirkels. Vier reghenboghen, die aan tween tesamen kanten.
Dit is voortreffelijk uitgedrukt. Vier halve cirkels voegen zich, twee aan twee, met hun kanten, samen. Als hij daarna van ‘peerlen’ spreekt, bedoelt hij, zooals ook in de terzinen blijkt, parelschelpen, de paarlemoeren leden waar de oogen mee gesloten worden. Maar ze gaan open: vlammen zijn ze: zonnen, neen, bliksems, gezanten van Jupiter. Nu komt de saamvatting: neen, de oogen zijn dat alles samen. De gitten immers zijn omringd door de smaragden. Dit ‘omringd’ krijgt een zeer expressief accent. De irissen toch zijn regenbogen om de pupillen heen. Dan, als derde kring, is er het wit, het diamant, en dit geheel wordt gesloten door de parelschelpen, de oogleden. Die oogen glinsteren, ze zwellen naarbuiten, ze zien op met meegevoel. Vraag niet waartoe de liefde mij dringt! Ik geloof dat men, zoo lezende, de dichter moet toejuichen. Hij heeft een knap stuk werk verricht. Niet eigenlijk een schoon gedicht geschreven maar wel een zeer kenmerkend en zeer sterk gedicht. Zijn sonnet sluit van punt tot punt en het heeft geen woord teveel. Eindelijk dan zijn we genaderd tot het eenige gedicht dat nu nog overblijft: Vroegh in den dagheraadt. Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden,
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gheseten in de lucht, recht buyten d'achter-deur,
Daar groene wijngaartloof oyt louwen muyr beminden.
| |
[pagina 85]
| |
Dan beven amoureus de lieffelyckste winden
In 't ghele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haar goddelyck aanschijn, opdat sy deze keur
Behieldt, van dagelycx haar daer te laten vinden.
Gheluckig is de kam, verguldt van elpenbeen,
Die deze vlechten streelt, dit waardigh zynd'alleen,
Gheluckiger het snoer, dat in haer dicke tuyten
Mijn ziele mee verbindt, en om 't hooft gaat besluyten,
Hoewel ick 't liever sie wildt-golvich na syn jonst,
Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.
Hiermee zijn we in een heel andere wereld en staan we voor een heel andere stijl. De twee dichters die we bespraken hebben zich gevoegd in het door Ronsard - in navolging van Anakreon - geopende kader. De eerste had de verschillende vrouwelijke schoonheden, stuk voor stuk, tot onderwerp van zijn sonnetten genomen, de tweede behandelde alleen de oogen. De dichter van Vroegh in den dagheraadt wil de haren behandelen, maar inderdaad doet hij meer. Hij is met een gevoelig bewonderaar en een slecht verzenschrijver. Hij is ook niet een sterke geest die een opgevat voornemen vasthandig uitvoert. Hij heeft de gelukkige gaaf zóó schoon te zien en zóó schoon te zeggen dat men drie eeuwen na zijn dood nog met hem meegeniet. Hij leeft voor een poos in dezelfde sfeer als zijn vrienden: zijn onderwerp is, als het hunne, de vrouwe-schoonheid, en zijn dichtvorm is het sonnet. Maar dat is dan ook tusschen hen en hem de eenige overeenstemming. Als zijn vriend, de schrijver van de tien, na betuigd te hebben: De meeste ciraet is van 't aanghesicht de kin
en dan liefst een ronde, hierop volgen laat: Gods wercken in natuyr en kan men niet volloven -
dan glimlacht men en is geneigd de brave sukkel in 't ootje te nemen. Maar als hijzelf vrijwel hetzelfde zegt (Het schoone van natuyr passeert doch alle konst, zegt hij) dan is men verrast en verheugd omdat men niet zou weten hoe zijn sonnet beter zou kunnen eindigen. | |
[pagina 86]
| |
De stijl van zijn vriend de oogenbeschrijver noemde ik analytisch, de zijne is synthetisch. Dat wil zeggen dat hij niet deelen tot een geheel voegt, maar dat hij uitgaat van een geheel en dat geheel alleen maar ontplooit. Hij ziet een meisje dat 's morgens vroeg, achter het huis, waar de wingert de muur bedekt, het haar opmaakt. Ze maakt het eerst los, dan kamt ze het, dan vlecht ze en strikt ze het. Hij ziet niet alleen, maar hij geniet ook: eerst het vroege uchtend-uur, dan de goudblonde tros van maar luchtig opgebonden haren, dan haar zitten buiten de achterdeur, dan de wingert, zijn groene bladeren, zijn beminnen van de lauwe muur. Ieder woord drukt zijn genieting uit. Dan ziet hij hoe het haar is losgemaakt. Evenals de wingert de muur bemint, zoo beminnen nu de winden, de liefelijkste winden, die gele zijdige haren, ze groeten het schoone gezicht met hun geur en ze hebben er een bedoeling mee: ze willen bewerken dat ze niet maar voor eens, maar voortaan dagelijks daar komen zal. Nu wordt het haar uitgekamd, gevlochten en opgemaakt. De vergulde ivoren kam - natuurlijk, want een mindere zou die eer onwaardig zijn, - prijst hij gelukkig omdat ze die vlechten streelen mag. Gelukkiger nog het lint dat die vlechten samenbindt, dat zijn ziel mee erin samenbindt. Hoewel - ja, hoewel het ongebonden, het wild golvende haar toch schooner was. Het schoone van natuur passeert toch alle kunst, zucht hij beschaamd en verteederd. Let men, niet op de voorstelling, maar op de gedachte, dus op de volzin, dan ziet men dat die niet gekenmerkt wordt door uitroep, herhaling of tegenstelling, maar eenvoudig bevestigend is. Er zijn er vijf: de schoone gaat ontbinden den tros, winden beven en groeten, de kam is gelukkig, het snoer is gelukkiger, - eindelijk de slotregel. De vier eerste bevatten een aanhang - soms zelfs een rijke aanhang - van bepalende of verklarende nevenzinnen. De laatste, als de grondgedachte van het gedicht, is geheel naakt, geheel kern. Ziet men het sonnet prosodisch, dan is het, in overeenstemming met voorstelling en gedachte, duidelijk en inzichtig geleed, en wel met toenemende fijnheid. De kwatrijnen drukken elk een bepaald deel van het gebeuren uit. De terzinen zijn opgelost in drie versparen, de eerste twee zijn voortzetting van de handeling, maar die nu ondergeschikt wordt aan het gevoel van de dichter (gheluckig is - gheluckiger (is)), de derde gaat weer in tweeën: één regel spreekt dat gevoel, het grondgevoel van | |
[pagina 87]
| |
het sonnet, de voorkeur voor natuurlijke, onopgemaakte schoonheid, onmiddelijk uit, de andere, de slotregel, geeft de verstandelijke rechtvaardiging van die voorkeur. Leest men het gedicht als verhalende rede in verrukte toon, dan is het verloop van de zinnen overzichtelijk, met een juist en zuiver vallen van rijmen, zelfs waar de zin doorloopt (opdat zij deze keur Behieldt) en een ongedwongen schikking van accenten, die nooit door het metrum gehinderd worden, ook niet als ze ervan afwijken (en om 't hooft gaet besluyten). In geen enkel opzicht valt dit sonnet, het werk van een voortreffelijk dichter, te vergelijken met de elf andere. Of die dichter Breero was? Wie anders? Van der Plasse zegt het en dat wij geen reden hebben om in dit geval aan hem te twijfelen, heb ik al opgemerkt. Ik zie ook niet in, dat in dit gedicht iets is dat strijdt tegen aard, volzin, versbouw of woordkeus van Bredero. In toon wijkt het in zooverre van zijn andere sonnetten af als het minder zijn gemoedsaandoening en meer zijn schoonheidsgevoel uitspreekt. Maar men zou verkeerd doen te meenen dat het daarom niet zijn werk kon zijn. Dr. Knuttel zoekt in zijn Inleiding een verband tusschen het liedboek Apollo en het lied Met edel hoog begeeren. Hij zoekt dat verband, mijns inziens, waar het niet ligt. Dat Breero daar spreekt van ‘den Apolle’ hoeft toch niet erop te duiden dat hij niet de god maar het boek bedoelde. Het plaatsen van het lidwoord voor een eigennaam is zelfs in onze tijd nog niet ongewoon. Nochtans is er een verband. Dit gedicht namelijk blijkt bij aandachtige en nauwkeurige lezing en verklaring een lied zooals Bredero er geen ander meer geschreven heeft: een hartstochtelijke klacht en bede aan Apollo als god van de schoonheid. Niet enkel schoonheidsgevoel, maar al zijn gevoel overweldigende schoonheidsdrift is erin uitgedrukt. In de sfeer van deze bezieling kan Vroegh in den dagheraadt zijn natuurlijke plaats vinden. Meent men nochtans dat het, bijvoorbeeld door grootere regelmaat, zich onderscheidt van zijn andere sonnetten, dan moet men het niet vergelijken met zulke die door hun versbouw ervan afwijken. Ook Bredero's vers werd langzamerhand regelmatiger en wij weten volstrekt niet of het nu besprokene lang of kort voor 1615 geschreven is. Vergelijkt men het met het sonnet, dat in de Groote Bron der Minnen er vlak naast staat, en dat óok eerst in Apollo verscheen: Dat ic u nacht en dach mijn groot geween laat hooren - dan zie ik geen ander | |
[pagina 88]
| |
verschil dan vanzelf voortkomt uit het verschil van onderwerp.Ga naar voetnoot1) Geen enkele reden blijft er dan over om, zooals Dr. Knuttel gedaan heeft, ons sonnet uit de uitgaaf van Bredero's Liederen en Gedichten te verwijderen. Te minder waar andere, alleen op gezag van Dr. Schepers, erin werden opgenomenGa naar voetnoot2). Rezumeerende komen wij dus tot de volgende voorstelling: De uitgever van Apollo had te beschikken over drie bijdragen. De eene een reeks van tien sonnetten. Men zou er - zooals de latere bewerker, Olivier, inderdaad deed - de titel Liefs Afbeeldinge aan kunnen geven. Zij waren van de soort die haar toenmalig bestaan dankte aan de Elégie à Janet van Ronsard. In deze élégie worden de vrouwelijke schoonheden opgenoemd in de volgorde van haar tot voeten. Of de dichter van de tien dit ook deed of bedoelde te doen, kunnen we uit zijn slotsonnet niet opmaken, maar wel schijnt het zeker dat hij begon met het voorhoofd, waarbij hij de haren inbegreep. De tweede bijdrage evenwel, van een ander dichter, behandelde de oogen. Daar het dus tot dezelfde soort behoorde, kon er aanleiding zijn het aan de tien toetevoegen, maar hoe dit te doen zonder die reeks te breken? Het gebeurde door uit die tien het sonnet op de oogen, dat als tweede voorkwam, van zijn plaats te nemen en vooraan de reeks te stellen. Het toevoegsel sloot dan erbij aan zonder dat de reeks gebroken werd. Een ander sonnet van de zelfde soort was Vroegh in den dagheraadt. Het behandelde de haren, die ook al in het voorhoofd-sonnet verwerkt waren. Maar dit was geen bezwaar: ze waren er slechts bijkomstig be- | |
[pagina 89]
| |
handeld en door het nieuwe sonnet als eerste te lezen, bracht men ze werkelijk op hun ware plaats. Dat men zoodoende tevens het beste brood voor het venster zette en daardoor het geheel releveerde, zal wel zijn ingezien. De uitgever kon te eer vrijheid voelen zóó te schikken als hij deed, omdat hij de sonnetten niet alle achter elkander, maar telkens een paar, afgewisseld door andere gedichten, drukte. De samenhang moest daardoor minder in 't oog vallen. Inderdaad ontstond er zoo een nieuwe reeks die uit sonnetten en liedekens bestond. Een bizondere titel van de tien - die misschien wel Liefs Afbeeldinge was - liet hij achterwege, en gaf de twaalf als elf van de Schoonheyt en een slotsonnet. Zeven jaar later werd Vroegh in den dagheraadt, als een gedicht van Bredero, door Van der Plasse in het Groot-Liedboeck geplaatst.
Noordwijk aan zee, Dec. 1931. Albert Verwey. |
|