De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De moderne phonologie en de omlijning van taalkategorieën.1. Het is eerst een paar jaar geleden, dat de phonologie een plaats voor zich kwam opeisen in het complex der studiegebieden, die samen de linguistiek vormen; en reeds tans is, dank zij de scherpzinnigheid, de activiteit en het enthousiasme van enige harer beoefenaars, haar recht van bestaan in taalkundige kringen een algemeen erkend feit. Het tweede linguistenkongres, in Augustus 1931 te Genève gehouden, heeft aan de phonologiese studieën zijn sanctie gegeven; ieder, die bij die zitting tegenwoordig is geweest, herinnert zich, hoe mannen als Jespersen en Meillet hun voldoening hebben uitgesproken, dat tans een wel georganiseerd onderzoek wordt gewijd aan de klanksystemen der talen, die door de phonologie inderdaad als systemen en niet als min of meer toevallige opeenhopingen van losse feiten en feitjes worden opgevat en bestudeerd. Wel werd er ook kritiek geoefend; zo vestigde Jespersen er de aandacht op, dat deze opvatting der klanksystemen reeds lang bestond, hoeveel nieuws er ook moge zijn in de studiemethoden van Trubeckoj, Jakobson, Mathesius, om slechts drie ‘phonologen’ bij name te noemen; Jespersen herinnerde daarbij o.a. aan het vierde en laatste ‘Hauptteil’ van zijn Lehrbuch der Phonetik, dat gewijd is aan de ‘Nationale Systematik’, aan ‘die Sprachen als Gesamtheiten’; hier wordt ‘eine gewisse Übereinstimmung zwischen den zu derselben Gruppe gehörigen Lauten’ geconstateerd, welke volgens Jespersen ‘bewirkt, dass das Lautsystem einer jeden Sprache jedenfalls bis zu einem gewissen Grade ein harmonisches Ganze bildet’; ter toelichting geeft de schrijver dan ‘eine allgemeine Charakteristik’ van 't Duitse, Engelse en Franse klanksysteem. In aansluiting aan Jespersen's opmerkingen wees Meillet er op, dat ook Brugmann, de karakteristiekste vertegenwoordiger der ‘juggrammatische’ school, aan welke veelal, en tot zekere hoogte terecht, een atomistiese taalbeschouwing ten laste wordt gelegd, wel degelik de klanken beschouwd en ingedeeld heeft als de elementen van een geordend systeem. | |
[pagina 66]
| |
Deze opmerkingen kan ik volmondig beamen; ik zou in dit verband willen verwijzen naar mijn opstel, getiteld Moderne studie der taalsystemen en ouderwetse linguistiek, Nieuwe Taalgids XXIV, 225-236, waar ik, met alle eerbied voor de arbeid der moderne ‘phonologie’, er toch tegelijk een biezondere nadruk op legde, dat haar grondidee niet nieuw is; ik haal aldaar 235 een passage van Brugmann aan, waar deze de aanwezigheid van een systeem in elke periode van elke taal uitdrukkelik erkent en de studie van het algemene, dat de afzonderlike feiten tot een systeem maakt, voor gewichtiger verklaart dan die der details. In die passage van Brugmann wordt door deze Schuchardt geciteerd; ook hij is een der ‘phonologen’ van de tijd, toen ‘phonologie’ nog niet als naam ener wetenschap gebruikt werd. Welnu, wanneer mannen als Brugmann, Schuchardt en Jespersen, naast welke ik nog Meillet noem, reeds lang geleden de grondstellingen der phonologie hebben beleden, kan men deze wetenschap niet volkomen nieuw noemen, en het is als een verzuim te beschouwen, dat de moderne phonologen de voorgeschiedenis hunner wetenschap nog niet op dezelfde systematiese wijze hebben bestudeerd, waarmee zij het klankmateriaal der verschillende talen plegen te analyseren. Dit verzuim is evenwel begrijpelik bij geestdriftige ontdekkingsreizigers, die de lokkende vizioenen van onbekende gebieden vóór zich zien opdoemen, en hun meeslepende optimisme doet meer goed dan een zeker ignoreren der voorgangers kwaad doet. Dit wordt hun weinig kwalik genomen, te minder nog, daar zij zelf hun verzuim bereid zijn te erkennen. Maar toch, niettegenstaande alle eerbied voor het oudere geslacht, zijn de phonologen overtuigd, dat men niet alleen energieker dan tevoren, maar ook met nieuwe methoden de wetenschap der klanksystemen moet beoefenen. Hiermee hangt samen de grotendeels nieuwe terminologie, waarvan zij zich bedienen. In de bundel: Réunion phonologique internationale tenue à Prague (18-21 /XII 1930)Ga naar voetnoot1) is, behalve een groot aantal monographieën, bewerkt naar de te Praag gehouden voordrachten, ook een Projet de terminologie phonologique standardisée opgenomen (pag. 309-323; alle termen in vier talen: Frans, Duits, Čechies, Russies). Vooralsnog is dit slechts een niemand bindend ontwerp, waarbij de opmerkingen van verschillende | |
[pagina 67]
| |
linguisten naar aanleiding van afzonderlike termen in de noten gepubliceerd zijn. Ik moet bekennen, dat ik bij de lektuur van phonologiese geschriften het grote aantal nieuwe termen nog steeds als een storend element voel; een nieuwe wetenschap behoeft ongetwijfeld nieuwe benamingen, maar de phonologie bouwt toch voort op de wijsheid van de oudere linguistiek! Ik zou daarom de phonologen willen voorstellen, om, wanneer zij zich zetten tot een systematiese bestudering der voorgeschiedenis van hun wetenschap, tevens na te gaan, of zij voor hun terminologie niet een groter aantal uitgangspunten kunnen vinden in die van oudere scholen. Zij kunnen er hun wetenschap slechts te populairder door maken. 2. Zowel het ignoreren van voorgangers als de nieuwe, ja zelfs nieuwlichterige terminologie maken een ietwat doctrinaire indruk en dat doen m.i. ook de kategorieën zelf, waarmee deze wetenschap bij de groepering van haar materiaal werkt en waarvan de terminologie het uiterlike gewaad is. Een soepeler methode van denken en schrijven lijkt mij gewenst, daar men hier met taalfeiten te doen heeft, bij welke wij immers zo dikwels de afwezigheid van vaste grenzen en omlijningen moeten constateren. Doctrinair waren ook de ‘Junggrammatiker’ met hun starre loochening van uitzonderingen op de ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’. Kon men de juiste formulering van een klankwet niet dadelik vinden, men twijfelde niet aan de mogelikheid om haar te vinden en honderden taalkundigen zochten en polemiseerden zolang, totdat een jonger geslacht beu werd van die haarkloverijen en de lust dreigde te verliezen voor de taalwetenschappelike studie. Tans is een soort verademing ingetreden, nu men is gaan inzien, dat er naast onloochenbare ‘ausnahmslose Lautgesetze’ ook zulke gevallen zijn aan te wijzen, waar een tendentie tot klankverandering op zoveel tegenwerkende krachten is gestuit, dat zij het niet heeft kunnen brengen tot een regel-zonder-uitzondering. Dat dit inzicht is doorgedrongen, dat is voor een niet gering deel te danken aan de studie van levende talen en dialekten, welke een veelzijdiger en daardoor duideliker beeld mogelik maakte van de gecompliceerdheid der taalontwikkeling dan de historiese onderzoekingen, gewijd aan lang vervlogen tijdperken, hadden vermogen te geven. Nu weten wij, wanneer in een dialekt een zekere klankontwikkeling als de regelmatige te beschouwen is, dat er toch woorden kunnen bestaan, waar dezelfde klank anders | |
[pagina 68]
| |
gerepresenteerd is, zonder dat men bepaalde condities daarvoor aansprakelik kan stellen, die het formuleren van een alle gevallen dekkende klankwet zouden mogelik maken, en ook komt het voor, dat een of andere klankovergang op een bepaald gebied bij een of een paar vormen optreedt, maar niet bij de grote meerderheid van op gelijksoortige wijze gebouwde vormen. Toch bestaan er ‘ausnahmslose Lautgesetze’ bij de vleet, en de moderne taalwetenschap heeft niet het recht, de ‘Junggrammatiker’ zonder meer de rug toe te keren; zij moet hun steeds nog dankbaar zijn voor wat zij ons gegeven hebben, en haar afwijzende houding mag niet verder gaan dan het constateren van een te doctrinaire zelfbewustheid, te vergeefliker daar een halve eeuw geleden die studierichtingen, die nieuwere inzichten tot hun recht deden komen, nog nauweliks of helemaal niet bestondenGa naar voetnoot1). Intussen mogen de eenzijdigheden der ‘Junggrammatiker’ een waarschuwend voorbeeld zijn voor zodanige moderne stromingen, die ook tot het doctrinaire overhellen. 3. Zeker is dat het geval met de phonologie, maar wij moeten naast die constatering dadelik deze andere stellen: dat de veelzijdigheid van de boven-vermelde phonologiese bundel en de onderling belangrijk afwijkende meningen van vele medewerkers, zelfs betreffende fundamentele punten, een zeker tegenwicht tegen doctrinaire rechtlijnigheid vormen. En op allerlei plaatsen wordt er wel degelik rekening mee gehouden, dat taalkategorieën dikwels geen scherpe omlijningen hebben. In 't biezonder zou ik willen wijzen op het artikel van V. Mathesius: Zum Problem der Belastungs- und Kombinationsfähigkeit der Phoneme (p. 148-152), waarvan de strekking reeds uit de eerste zinnen blijkt: ‘Zur phonologischen Charakteristik einer Sprache genügt es nicht, ihren Vorrat von Phonemen und phonologischen Merkmalen festzustellen; man muss auch die Intensität untersuchen, mit der die einzelnen phonologischen Einheiten in der behandelten Sprache verwendet werden. So behauptet in der Phonologie neben der qualitativen auch die quantitative Analyse ihren Platz’. Dit gezichtspunt mag bij de studie der afzonderlike talen niet verwaarloosd worden; een voorbeeld, hoe men het aanwenden moet, gaf Mathesius in zijn opstel over La structure | |
[pagina 69]
| |
phonologique du lexique du tchèque moderne (Travaux du cercle linguistique de Prague I, Prague 1929, p. 67-84). Een zeldzaam phoneem of een klankgroep van weinig voorkomende structuur staat zwak in de strijd om het bestaan, sommige individuën kunnen geneigd zijn, zulke zeldzame bestanddelen der taal geheel uit hun spreken te elimineren en er zijn gevallen, waar men niet uitmaken kan, of een klank of klankverbinding tot het systeem van een taal behoort, ja dan neen. Dat moet ook A.W. de Groot gevoeld hebben, toen hij in zijn opstel over De wetten der phonologie en hun betekenis voor de studie van het Nederlands (N. Tg. XXV, 225-243) in het midden liet, of ‘onze zeldzame leenklinkers van rose, freule, serre’ tot de Nederlandse phonemen gerekend moeten worden (t.a.p. 229, 237). Inderdaad zijn er veel mensen, die in deze en nog een paar woorden (corps, wereld enz.) zulke overigens aan 't Nederlands geheel vreemde, gerekte, open o-, ö, e-klanken, zwak gesneden (of wel: ‘mit losem Anschluss’), werkelik uitspreken, en het door deze personen gesproken Nederlands bezit inderdaad deze rij phonemen, die men duidelik onderscheidt van die van roos, koor; peul, geur; mees, zeer, al is hun rol in het systeem ook veel bescheidener en daardoor hun positie zwakker. Maar er zijn ook mensen, in 't algemeen wat minder gedistingeerd in hun uitspraak (soms, bijv. bij wereld, is 't meer een tegenstelling tussen ouderwets en nieuwerwets), die de open, gerekte, zwak gesneden o, ö, e helemaal niet zeggen; in hun systeem zijn dit geen phonemen. En tussen die beide groepen in staat een derde, die ze soms wel zegt, soms niet, en wier taalgevoel aarzelt, of het hier met Nederlandse phonemen te doen heeft. Al deze mogelikheden bestaan binnen het ruime kader van wat men beschaafd Nederlands noemt, en of deze taal het hier besproken rijtje phonemen bezit, ja dan neen, dat is niet positief te zeggen. Zelfs kan men zich in 't onzekere voelen, of de drie klanken van het rijtje in gelijke mate tot het klanksysteem van het beschaafde Nederlands kunnen gerekend worden; zouden er niet mensen zijn, die in rose en serre, zelfs misschien in wereld en vers, de Franse gerekte open vokalen spreken, maar tegelijk in freule 't zij de vokaal van heulen, 't zij de diphthong van huilen laten horen? Wanneer men het artikel van Trubeckoj: Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme (Travaux I, 39-67, Prague 1929) leest, dan krijgt men de indruk, dat het zo'n | |
[pagina 70]
| |
heksetoer niet is om de vokalen van een taal in de vorm van een driehoekje of vierhoekje van symmetriese structuur of van twee zodanige geometriese figuren te groeperen, maar wanneer men zich er toe zet, het eens te proberen met de klinkerphonemen van zijn moedertaal, dan valt die arbeid niet mee. Voor 't Nederlands levert het rijtje van rose enz. niet de enige moeilikheid op, zelfs niet de grootste. Voor een eigenaardige moeilikheid plaatst ons de ə. De Groot, t.a.p. 237 schrijft hierover: ‘Het verschil tussen u en ə hangt voor mij persoonlik uitsluitend daarvan af, of de lettergreep luid of zacht wordt uitgesproken; een versterkt de krijgt de u van put, een verzwakt kun (b.v. in: wíé kun je zien?) krijgt de ə van de. Verschil tussen twee woorden, die alleen daardoor zouden verschillen dat de een een u en de ander een ə heeft, zonder enig verschil in (habituele of occasionele) accentbouw, ken ik niet: dus beschouw ik in mijn taal u en ə als één phoneem’. Ik kan dat niet juist vinden; m.i. is aan De Groot één fundamenteel verschil tussen ə en de vokaal van put, kun ontgaan, en wel dit, dat de zgn. korte u evenals alle zogenaamd korte Nederlandse klinkers scherp gesneden is (‘fester Anschluss’); dit is het klasse-kenmerk der zgn. korte klinkers; men kan ze niet rekken, zonder het karakter van vokaal en syllabe wezenlik te veranderen; daarentegen is dat wel mogelik bij de zwak gesneden klinkers, die men veelal lang noemt (dagen enz.), en ditzelfde geldt van de ə, die dus in dit opzicht op één lijn staat met de zgn. lange vokalen. - waarvan hij zich anderzijds onderscheidt door zijn voorkomen alleen in onbetoonde lettergrepen. Staat in onbetoonde positie een andere vokaal dan ə, dan neigt deze, geheel anders dan de ə, tot scherp gesneden uitspraak: men schrijft Athene, Latijn, maar de uitspraak, die in ons gewone schrift zou worden aangeduid door Attene, Lattijn, is meer in overeenstemming met onze Nederlandse spreekneigingen dan de uitspraak met zwak gesneden a, - die trouwens naast de andere wel degelik voorkomt. Het volk komt er licht toe, de toonloze a en ook andere vokalen in deze zelfde positie door ə te vervangen, en ook aan het beschaafde Nederlands is die uitspraak niet vreemd: men zegt (ik bezig een populaire transscriptie): Latéin, Lattéin, Latéin, evenzo pəvəljóen, pavvəljoen, pavəljóenGa naar voetnoot1), en kənəngín, konnəngín, konəngín, het laatste waarschijnlik onder invloed van koning, terwijl de uitspraak Latéin enz. wel | |
[pagina 71]
| |
deels op het schriftbeeld, deels op de uitspraak in de vreemde talen, waaruit zoveel woorden met onbetoonde ‘volle vokalen’ (d.w.z. andere vokalen dan ə) zijn ontleend, zal berusten. Hoe moeten wij nu het beschaafd-Nederlandse systeem der onbetoonde vokalen in tekening brengen? Ik waag er mij tans niet aan, ik meen echter wel op grond van het luttele hier besproken materiaal te mogen aannemen, dat geen systeem mogelik zal zijn zonder het erkennen van enige voorbehouden, waaruit de allerminst absolute waarde van zulk een systeem zal blijken. Een zeer grote moeilikheid levert ook het tweetal korte, d.w.z. scherp gesneden, vokalen op, die in onze betoonde gesloten lettergrepen voorkomen en beide door het teken o worden aangeduid: de klank van tot, die ik door ò weergeef, en die van op, waarvoor ik ó schrijf. De Groot, t.a.p. 237, beschouwt ze als twee ‘herkenningstypen’ van één zelfde klinker. En ongetwijfeld laat zich voor dat gezichtspunt wel wat aanvoeren. Uit de gegevens, aan de hand van een rijke literatuur bijeengebracht door M.J. van der Meer, Historische Grammatik der niederländischen Sprache I (Heidelberg 1927), 248-250, ziet men duidelik, dat er allerlei woorden zijn, die de een met ò, de ander met ó spreekt, bijvoorbeeld bobbel, pols, motregen, trok, en het ligt voor de hand om in deze en dergelijke gevallen zulke ‘variantes individuelles d'un phonème’ aan te nemen, die in het Projet de terminologie phonologique standardisée (t.a.p. 320) worden omschreven als ‘déviation(s) individuelle(s) de la réalisation courante d'un phonème, perceptible(s) et admise(s) dans une langue donnée’, - al is er ook een verschil tussen dit geval en het t.a.p. aangehaalde voorbeeld van Čechiese lange gesloten e voor open e, en wel dit: dat in het Nederlands de meest normale uitspraak soms ò, bij andere woorden ó is; ja, in sommige gevallen is het dubieus, wat het meest normale timbre is. Maar in andere gevallen ligt het meer voor de hand van twee phonemen te spreken, bijvoorbeeld bij óp en bót tegenover kòp on tòt. Wanneer meester PennewipGa naar voetnoot1) naar aanleiding van het gedicht van Tryntje Fop:
Ik heet Tryntje Fop,
En heb een muts op myn kop. -
de mening uitspreekt: ‘die beide laatste woorden verzwakken den indruk van het geheel door derzelver overtolligheid’ en | |
[pagina 72]
| |
‘de beide verzwakkende woorden’ doorhaalt, dan zegt Multatuli: ‘en nu had Tryntje Fop heel eenvoudig 'n muts òp, zonder kóp. Ik mag dien styl wel’. Door het aanbrengen van verschillende accenttekens op de woorden òp en kóp (zij 't ook in omgekeerde zin dan ik het in dit opstel doe), toont Multatuli duidelik, dat hij dit rijm niet erkent en dat hij ò en ó als verschillende phonemen der Nederlandse taal beschouwt. Zeer terecht! Wat immers is een phoneem? De definitie van 't phonologiese Projet luidt (t.a.p. 311): ‘Unité phonologique non susceptible d'être dissociée en unités phonologiques plus petites et plus simples’, en van de daarop volgende notitie over de ‘principes de délimination d'un phonème’ luidt de eerste alinea: ‘Lorsque, dans une langue, deux sons figurent dans les mêmes conditions phonologiques et qu'aucun de ces sons ne peut être remplacé par l'autre sans que le sens du mot en soit altéré, ces deux sons sont susceptibles de différencier les significations des mots et ils réalisent deux phonèmes différents; mais lorsque deux sons figurent dans les mêmes conditions phonologiques et que chacun d'eux peut être remplacé par l'autre sans que le sens du mot en soit détérioré, ces deux sons sont incapables de différencier les significations des mots et représentent deux variantes d'un même phonème’. Mij dunkt: volgens deze definitie hebben wij in kòp en óp twee phonemen. Het aantal gevallen, waar deze klanken inderdaad de functie hebben, overigens gelijkluidende woorden van elkaar te onderscheiden, moge zeer gering zijnGa naar voetnoot1), desniettemin voelt men de uitspraak kóp voor kòp of òp voor óp als een fout; door verwarring der twee klanken wordt ‘le sens du mot’ ongetwijfeld ‘détérioré’, zelfs al ontstaat er daardoor maar in luttele gevallen een ander woord, en woordparen als mós: mòs tonen, dat de twee klanken zijn wat in het Projet heet: ‘susceptibles de différencier les significations des mots’. Een juister kriterium voor de beantwoording der vraag ‘één phoneem of twee?’ dan het al of niet voorkomen | |
[pagina 73]
| |
in een zeker aantal overigens gelijke woorden lijkt mij de al-of-niet-toelaatbaarheid der twee vokalen in het rijm. En dan mogen wij zeggen, dat Multatuli niet de enige woordkunstenaar is, die een rijm kòp: óp ontoelaatbaar acht. - In dit verband wil ik nog de volgende woorden van Daniel Jones citeren, voorkomende in zijn opstel: On phonemes (Travaux du cercle ling. de Prague IV, 77 v.): ‘The fact that separate phonemes are capable of distinguishing words, while sounds belonging to the same phoneme are not, is not part of the definition of a phoneme. It follows from it. The phonemes of a language do not necessarily distinguish words, but they are capable of doing so and generally do so. It occasionally happens, however, that no pair of words can be found, which differ solely by the substitution of one phoneme for another’. Dat is klaarder en beter gezegd en niet minder juist dan de boven meegedeelde Franse toelichting bij de definitie van het begrip phoneem. Zijn nu, in verband met 't voorafgaande, ò en ó als één dan wel als twee phonemen op te vatten? Dit is m.i. een grensgeval. Er zijn wellicht Nederlanders, voor wie zij slechts één phoneem zijn, maar voor de meeste mensen, die beschaafd Nederlands praten, zijn het er twee, al is dat ook niet waar zonder enige restrictie. Een merkwaardig voorbeeld, hoe men ook bij de constructie van vokaalsystemen waarneemt, dat op 't gebied der taalkunde vele waarheden slechts betrekkelik zijn! Het zou m.i. goed zijn, zoveel mogelik individu-talen en zoveel mogelik Nederlandse, vooral Hollandse dialekten, nauwkeurig op dit punt te onderzoeken. Zulk een studie zal aan het feit, dat het vokaalpaar ó: ò een grensgeval vormt tussen twee phonemen en één phoneem, niets afdoen, maar zij zal misschien de labiele evenwichtstoestand, waarin onder deze omstandigheden het phonologiese systeem van het beschaafde Nederlands zich bevindt, tot zekere hoogte helpen verklaren. 4. Nog op een geheel ander soort van storingen in phonologiese systemen wil ik opmerkzaam maken. De phonologiese school, die een biezonder grote betekenis hecht aan het bestaan van naar een ordelik plan gebouwde klanksystemen der afzonderlike talen, gelooft aan een teleologiese taalontwikkeling. Is het klanksysteem ergens door een of andere klankverandering uit zijn voegen geraakt, dan streeft de taal naar een hergroepering, die wederom regelmaat schept. Telkens ziet men deze opvatting bewaarheid. Laat ik er bijvoorbeeld aan herinneren, hoe in het | |
[pagina 74]
| |
Grootrussies de uit ě ontstane ie een pendant gevonden heeft in de uo, die op een klank teruggaat, die niet van ouds met ě op één lijn stond, terwijl ook het Litaus een klankpaar ie, uo kent, eveneens uit van ouds ‘disjuncte’ eenheden (‘unités phonologiques disjointes’, zie Projet t.a.p. 314) ontstaan en wel uit ei, ai enerzijds, ö anderzijds. Daartegenover staan echter gevallen, waar een harmonie verstoord wordt en plaats maakt voor ‘disjunctie’. Zo bezat het Oerslavies de paren: p : b, t : d, k : g, s : z, š : ž, terwijl de χ geen pendant γ naast zich had. Nu is echter in sommige talen: Zuidrussies, Čechoslovaaks, Oppersorbies de g tot γ geworden; daardoor werd de k geïsoleerd, terwijl men de volgende paren kreeg: p : b, t : d, χ : γ, s : z, š : ž. Totnogtoe kunnen wij zeggen: het ene systeem maakt plaats voor een ander gelijkwaardig. Maar wat zien wij dan verder gebeuren? In een deel van 't Zuidrussies, in Čechoslovaaks en Oppersorbies gaat nu verder de γ in een h over, waardoor zowel de k als de χ tans zonder partner zijn. Zeker, in een paradigma als čech. būχ (geschr. bùh): boha voelt men nog steeds de wisseling χ : h als een correlatie; maar het systeem heeft ontegenzeggelik iets van zijn regelmatige bouw ingeboet, wat nog te merkwaardiger is, daar de verschillende Slaviese talen de overgangen g > γ > h onafhankelik van elkaar hebben doorgevoerdGa naar voetnoot1). 5. Ten slotte enige woorden over de tegenstelling tussen ‘merkmallos’ en ‘merkmalhaltig’ (‘non-marqué’ : ‘marqué’), waaraan sommige phonologen een grote betekenis schijnen te hechten. Trubeckoj schrijft Travaux IV, 97: ‘Die zwei Glieder eines korrelativen Gegensatzes sind nicht gleichberechtigt: das eine Glied besitzt das betreffende Merkmal (oder besitzt es in seiner positiven Form), das andere besitzt es nicht (oder besitzt es in seiner negativen Form). Wir bezeichnen das erste als merkmalhaltig, das zweite als merkmallos’. En dan wordt er op gewezen, hoe reeds in de gewone terminologie: ‘stimmhaftstimmlos’, ‘gerundet-nichtgerundet’ enz. het bewustzijn van deze tegenstelling tussen een meer actief en een meer passief lid tot uiting komt. Hiermee in overeenstemming zijn de definities van het Projet (p. 314): ‘Série corrélative marquée. - Série corrélative caracterisée por la présence de la marque de corréla- | |
[pagina 75]
| |
tion. - Exemple: Voyelles longues en latin’, - ‘Série corrélative non-marquée. - Série corrélative caractérisée par l'absence de la marque de corrélation. - Exemple: Voyelles brèves en latin’. In het midden latende, in hoeverre het niet wetenschappelik geschoolde taalgevoel inderdaad bijvoorbeeld de stemhebbende consonanten in tegenstelling tot de stemloze als ‘merkmalhaltig’ beschouwt, zou ik de vraag willen stellen, hoe datzelfde taalgevoel reageert op een geleidelike zwenking van de correlatie stemhebbend: stemloos in de richting naar de correlatie lenis: fortis. Hier zou 't toch meer voor de hand liggen om bij de fortis een plus aan te nemen, bij de lenis een minus. Ligt daartussenin een phase zonder onderscheiding van ‘marqué’ en ‘non-marqué’? En hoe staat het, wanneer in een taal, zoals het beschaafde Nederlands, de beide correlaties: fortis-lenis en stemloos-stemhebbend naast elkaar bestaan? Ik moet bekennen te betwijfelen, of wij in alle gevallen van phonologiese correlaties de onderscheiding marqué: non marqué kunnen handhaven. Het ondubbelzinnigst is deze, dunkt mij, daar waarneembaar, waar een temporeel plus aanwezig is, bijv. bij de correlaties tenuis of media: tenuis of media aspirata, - of: tenuis: affricata, - of : niet-gepalataliseerde consonant: gepalataliseerde consonant met naklinkende palatalisatie. Als wij ons van deze correlaties verwijderen in de richting naar paren als fortis: lenis, vermindert geleidelik het gevoel voor de tegenstelling non-marqué: marqué, totdat deze op een goed ogenblik geheel ophoudt. 6. Bij deze opmerkingen wil ik het ditmaal laten. Zij zijn geschreven door iemand, die overtuigd is van het nut en de noodzakelikheid van phonologiese onderzoekingen. Reeds Brugmann erkende de systematiese bouw der klanksystemen als een gewichtiger voorwerp van onderzoek dan de historie der afzonderlike klanken, maar in zijn tijd was blijkbaar de bodem nog niet rijp voor een vruchtbare bestudering dezer problemen. 't Is de taak der phonologiese school om te tonen, dat deze tans mogelik is. Zij moet daarbij gebruik maken van de ervaring van het verleden; en deze heeft ons onder meer geleerd, dat in de taal de grenzen tussen de kategorieën dikwels vaag en onvast zijn en dat vele waarheden, die de linguistiek ons leert begrijpen, slechts relatieve waarheden zijn. Door een negéren van deze ervaringswijsheid zou de phonologie op dwaalwegen kunnen geraken, en daarvoor is zij veel te goed. N. van Wijk. |
|