De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek. Van Ginneken's aanval op zijn ambtgenoten.In zijn ‘Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal’ uit Van Ginneken een krasse beschuldiging tegen een groot aantal van zijn ambtgenoten. Zij zouden een protest tegen de onwetenschappelike geslachtsregeling van Minister Terpstra ondertekend hebben, dat bij nader onderzoek een ‘absolute non-valeur’ blijkt te zijn, waarvan ‘niets steek houdt’ (blz. 171), een produkt van ‘lakenswaardige ondoordachtheid’. Durft Van Ginneken hun namen niet noemen? Hij spreekt slechts van ‘21 onderteekeningen’, en verzuimt te vermelden dat bovendien acht hoogleraren in het Nederlands aan de Universiteiten van Gent, Leuven, Brussel en Luik hun namen er onder plaatsten.Ga naar voetnoot1) Die ondertekenende hoogleraren zijn toch niet de eerste-de-besten! Naast ‘Kollewijners’ - om bij Van Ginneken's terminologie te blijven - zijn onder hen niet-vereenvoudigers als Stoett, Van Hamel en Van Ginneken's leermeester Uhlenbeck. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Als de beschuldiging juist was, dan zouden al die geleerden zich geblameerd hebben. Het loont dus de moeite, het bedoelde adres, waarvan de inhoud in hoofdzaak overeenkomt met het artikel Een onhoudbare geslachtsregeling, in dit tijdschrift afgedrukt (XXIV, 311), tegen onze aanvaller in bescherming te nemen. De vereenvoudigers zijn alle besmet met een ‘denkfout’. Onwillekeurig redeneren ze: ‘Taal is geen spelling. En spellng is vooral geen taal. Dus hebben taal en spelling niets gemeen.’ Dit verwijt getuigt meer van vindingrijkheid dan van onpartijdigheid. De vereenvoudigers hebben steeds gewaarschuwd tegen verwarring van taal en spelling, maar wanneer ze de letters ‘klanksymbolen’ noemen, dan wijst dat toch op een nauwe betrekking, op een vaste koppeling. Wij zeggen: klank en teken moeten onder-scheiden worden; Van Ginneken maakt daarvan: ze moeten scherp ge-scheiden worden. Dat is niet hetzelfde! Datzelfde geldt voor de verwarring van genus en sexe. De geleerde ondertekenaars weten nog wel iets van de geschiedenis van het taalkundig geslacht; zij weten ook dat in het Nederlands de pronominale en nominale geslachten niet overeenkomen, en dat dus de basis van pronominaal geslacht voor een regeling der nominale geslachten wetenschappelik-ondeugdelik is. Vergeefs beroept Van Ginneken zich op Gerlach Royen en Ph. J. Simons, die stellig niet aan zijn kant staan! Onze opponent heeft vooral bezwaar tegen deze zin: ‘Wanneer men voor het algemene schrijven de beschaafde gesproken taal, die slechts twee genera kent (onderscheiden door de lidwoorden de en het) als maatstaf neemt, en dus de niet-gesproken buigings-n ook niet meer schrijft, dan is er geen reden om voor de namen van levende wezens een uitzondering te maken.’ Van Ginneken maakt zich hier schuldig aan een moedwilligverkeerde interpretatie. Neen, zegt hij, de beschaafde taal is niet de algemene maatstaf, en er zijn niet twee maar drie genera, want de beschaafde gesproken taal kent nog hij, zij en het! Maar uit het gehele verband - het gaat alleen om het al-of-niet schrijven van de buigings-n! - blijkt dat alleen de klassifikatie naar het woordgeslacht, en niet naar de pronominale aanduiding bedoeld is,Ga naar voetnoot1) terwijl ook die ‘maatstaf’ in dit verband slaat op het gebruik van de buigings-n. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Ter toelichting wordt in het adres, dat zeer beknopt van vorm moest zijn, gewezen op drie feiten, waarvan Van Ginneken de bewijskracht vergeefs tracht te ontzenuwen: 1o. ‘Toen men bij het lidwoord een en de possessiva de e (in ene, mijne, enz.) als kenmerk van het vrouwelik woordgeslacht, begon weg te laten, kwam niemand op de gedachte om voor vrouwelike personen een uitzondering te maken.’ ‘Als Jos. Alberdingk Thijm misschien nog voor “iemand” zou mogen tellen’ - antwoordt V.G. - zouden zij zeker in zijn schrijfwijze kunnen vinden: een vrij sterke voorkeur voor het eene-, mijne- gebruik juist bij de namen van vrouwelijke personen. Beweren is gemakkeliker dan bewijzen! Toen ik de novellen van Thijm opsloeg, vond ik na twee minuten bladeren: mijn vrouw, haar dochter, zijn zuster. En hoe doet de bekeerde Van Ginneken zelf? Uiteraard komen niet veel vrouwelike persoonsnamen in zijn jongste boek voor, maar toevallig staat op de onmiddellik volgende bladzijde (blz. 169): mijn moederGa naar voetnoot1). 2o. ‘Er zijn verscheiden auteurs en dichters van naam, die, ook met behoud van de oude spelling, geen buigings-n's schrijven. Niemand van hen heeft voor de mannelike persoonsnamen een uitzondering gemaakt.’ Dit betekent, zegt Van Ginneken, niets anders dan: ‘onze leerlingen zijn het met ons eens.’ Handig opgemerkt, maar helaas niet geheel juist. Toen b.v. Frans Coenen de bekende bestrijder van de vereenvoudigers, in Zondagsrust de n's wegliet, werden die n's bij mannelike persoonsnamen niet gespaard. Ook andere auteurs en de vele briefschrijvers die evenzo handelden, zijn volstrekt niet allen overtuigde voorstanders van spellingvereenvoudiging. 3o. In dialekten die nog drie genera onderscheiden, wordt weliswaar bij een bepaalde categorie van substantieven den gehoord - zowel in de Nominatief als in de Accusatief! - maar | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
met die groep vallen niet meer samen alle mannelike persoonsnamen. Men zegt b.v. ‘van de man’ naast ‘van den boer’. In de Maasbode-artikels beweerde Van Ginneken: in Oudenbosch zegt men inderdaad ‘van den man’. Nu erkent hij dat men in het ‘plat-Oudenbosch ‘van de man’ zegt, maar er is ook een ‘Beschaafd-Oudenbosch’, dat Van Ginneken van zijn moeder als moedertaal geleerd heeft, en daarin onderscheidt men wèl een object van een subject en zegt dus ‘van den man’ (blz. 169). Dus ook: welken man bedoel je? En: de man dien ik bedoel? Ik ben nooit in Oudenbosch geweest, maar ik zou er bijna heen reizen om dat eens te horen! Ten slotte verdedigt Van Ginneken de nieuwe regeling van de geslachten der diernamen. Daarin wordt niet, gelijk het adres zegt, een nieuw principe ingevoerd, doordat het woordgeslacht uitsluitend gekoppeld wordt aan de sexe. Omtrent dit laatste punt kunnen we kort zijn. Volgens de oude regeling waren diernamen wegens drieërlei oorzaak mannelik of vrouwelik:
Hiervan vervallen 2o en 3o, zodat alleen 1o overblijft. Hoewel Van Ginneken in theorie ook de tweede groep - op grond van ‘waardering’ - in bescherming neemt, rekent hij het vrouwelik worden van de olifant zowel als van de paling tot de ‘strikt noodige correctie’ die de Minister aangebracht heeft in het oude systeem. Van Ginneken's slotwoorden: ‘er houdt niets van steek’ zijn m.i. op zijn weerlegging van dit punt (blz. 170) toepasselik.
C.d.V. |
|