De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Van Ginneken's grondbeginselen.De nederlandse taal bezit slechts één woord, waarmee men Van Ginneken's jongste boekGa naar voetnoot1) adequaat kan kenmerken: karikatuur. Nadat de nijmeegse hoogleraar Kollewijn en diens stelsel gemaakt heeft tot een wangedrocht, gaat hij kloekmoedig aan de slag, om dat spotbeeld op karikaturale wijze af te takelen. En zo bewees Van Ginneken metterdaad, dat hij niet enkel als linguist maar ook als karikaturist over meer dan alledaagse gaven beschikt. Men zou dit nieuw-ontplooide, niet-bevroede talent kunnen bewonderen, ware het niet dat Van Ginneken deze alleszins originele wanschapenheid, het resultaat noemde van de allermodernste onderzoekingen op het gebied der taalwetenschap. Toch moet men enige aandacht schenken aan deze uitgave, al was het alleen maar om aan te tonen, hoever zelfs een eminent geleerde kan ‘delireeren of ontsporen’ (163), wanneer hij voor bezonnen en bezonken ideeën aanziet, wat in werkelikheid slechts bizarre fantasmagorieën zijn. Het kan nuttig zijn, zelfs nodig, iets over de voorgeschiedenis van dit geschrift mede te delen; vooral als daardoor een juister kijk gekregen wordt op de inhoud van het werk zelf. Wanneer daarbij mijn eigen persoon meer dan eens genoemd wordt, gebeurt dat alleen omdat ondergetekende meer dan anderen betrokken was in de pennestrijd, die op Van Ginneken's ‘bekering’ begin-1930 volgde. In de Inleiding van zijn Grondbeginselen (5) verklaart de professor, ‘dat een taalgeleerde van naam, toegejuicht door een phalanx van heele en halve deskundigen, het in 1930 eindelijk eens publiek aan den volke kwam verkondigen, dat ‘geen enkel vakgeleerde het meer aandurft, de officieele spelling nog te verdedigen’’, en dat diezelfde linguist ‘triomfantelijk besloot’ met de uitroep: ‘En een zaak waar men het niet meer voor durft opnemen, is verloren.’ Laat me opmerken, dat deze triomfantelike kreet niet geslaakt werd in 1930, maar in 1929 (Ons Eigen Blad XVII, 639); in | |
[pagina 41]
| |
hetzelfde jaar derhalve, dat Prof. Dr. Jac. van Ginneken aan zijn kollega De Vooys verklaarde: onmiddellik te gaan Kollewijnen, zodra de Minister de V.S. officieel goedkeurde. Maar Van Ginneken hecht er tans blijkbaar biezondere waardə aan, om de mening te verbreiden: dat hij reeds ‘van jaren her’ (7) niet veel of niets meer hebben moest van de spelling-Kollewijn. Dan nog iets. Terwijl Van Ginneken bij zijn eerste aanval op de V.S. - Februarie 1930 - alleen de ‘Kollewijn-spelling en taalwetenschap’ als onverenigbaar bestreed, bestrijdt hij tans met slagen links met slagen rechts, met slagen in de lucht vooral, de ganse onverdeelbare Kollewijn: ‘De spellingregels èn de grammatica-voorschriften van Kollewijn hangen ten nauwste samen; en wat nog veel sterker is: de vulgaire stijl van Kollewijn en vele zijner besteGa naar voetnoot1) aanhangers berust in den diepsten grond op juist dezelfde taalbeschouwing als hun taal- en spelvereenvoudiging’ (7). Er is geen uitzonderlike schranderheid voor nodig om te begrijpen, waarom Van Ginneken het nederlandse publiek met zo'n intense nadruk suggereren wil, dat hij het Kollewijns al lang beschouwd heeft als ‘een fin-de-siècle relict’ (189). Zie maar eens, hoe uitbundig hij zwaait met de eerste uitgave van De Saussure's Cours de linguistique générale uit 1916. Ja, de hoogleraar wijst er zelfs nadrukkelik op, dat de inhoud van dit ‘postume’ werk (zoals blz. 12 bij vergissing gedrukt staat), ‘reeds van 1906 tot 1911 aan de Universiteit van Genève gedoceerd’ werd. Waarna Van Ginneken opvallend-suggestief vervolgt: ‘Ik heb dus jaren lang geduld gehad, en deze waarheden langzaam maar zeker ook in mij laten rijp worden, eer ik meende hiermee de meeste mijner Nederlandsche vakgenooten, openlijk te moeten aan- en afvallen’ (13). Toch koesterde Van Ginneken nog in 1928 - bij de herdruk van zijn HandboekGa naar voetnoot2) - toen de rijp-wording dier waarheden dus reeds enkele lustra doende was, het ongeschokte voornemen uit den jare 1913, later eens te laten ‘zien hoe treurig het.... gesteld is’ met de officiële spelling ten onzent. De winter 1929-1930 bracht voor de nijmeegse professor de orthografiese krisis. Betrekkelik gauw na de publikatie van mijn | |
[pagina 42]
| |
radio-toespraak in 1929 (O.E. Blad, Nov.-afl. blz. 632-639), keerde hij zich openlik tegen de V.S. Van Ginneken's vier lente-artikelen in De Maasbode (28 Febr., 7, 10, 12 Maart 1930) - het was dat jaar een vroege lente - droegen tot opschrift: ‘Kollewijn-spelling en taalwetenschap’. In de inleiding van het eerste artikel sprak hij zijn gedempt confiteor: ‘Want al was er iets in mij, dat mij altijd instinctmatig heeft weerhouden, de Vereenvoudigde Spelling praktisch te gaan toepassen, of ze mijn studenten aan te bevelen, ik heb toch meer dan eens in het algemeen adhaesie betuigd, dat ik de Kollewijn-spelling van wetenschappelijk oogpunt verkieslijk achtte boven De Vries en te Winkel. En dat is nu niet meer zoo’ (Msb. 28 Febr. 1930 A. 3). In twee antwoord-artikelen: ‘Van Ginneken bestookt Kollewijn’ (Msb. 29, 30 Maart 1930), kwam schrijver dezes tot de konklusie, dat Van Ginneken's spellingreaktie niet steunde op de nieuwere taalwetenschap, maar dat deze het ondoordachte resultaat was van een politiek-imperialistiese toekomstdroom. Ofschoon na dit verweer Van Ginneken aan de beurt was, om te bewijzen dat het tegenbetoog geen hout gesneden had, zweeg hij over mijn weerlegging als de bekende mof. Hij vond het klaarblijkelik taktieser - bovendien was het veel makkeliker ook - om deze artikelen met het ene woord ‘struisvogelpolitiek’ buiten gevecht te stellen. Na welke uiterst bondige gestie de professor er toe overging, om uit het reeds genoemde O.E. Bladartikel tien stellingen te distilleren; d.w.z. tienmaal enkele losse zinnen uit hun verband te rukken, ten dele nog te ‘retoucheren’ op de koop toe; en die daarna tot stellingen van P. Royen te promoveren. Dat ondergetekende zich toen tevreden stelde, Van Ginneken's niet bijster serene en geenszins wetenschappelike handelwijze enkel als zodanig in een korte repliek ‘Struisvogelpolitiek’? (Msb. 5 April 1930 A. 3) te signaleren, zal men vermoed ik niet al te vreemd vinden. Slechts op instantelik, zij het dan niet ‘op hoog verzoek’ (6), kwam ik in ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ (Tijdschr. voor Taal en Letteren XVIII, 1930, blz. 161-182) terug op Van Ginneken's lente-artikelen en diens stellingen; terwijl gelijktijdig als nummer 55 van Rombouts' Opvoedkundige Brochurenreeks (R.K. Jongensweeshuis, Tilburg) onder de plagiaattitel ‘Kollewijn-spelling en taalwetenschap’, alles werd bijeengebracht wat betrekking had op Van Ginneken's ommezwaai, | |
[pagina 43]
| |
en diens vroegere - en latere - seksuele -n met den ontaalkundigen aankleve van dien. Maar het bestaan van deze geschriften, die werkelik niet louter flatus vocis bevatten, ignoreert Van Ginneken in zijn Grondbeginselen ten enen male. En ofschoon het De Vooys ‘als wetenschappelijk onderzoeker eert.... dat hij ook de tegenargumenten, die hij vond, niet heeft willen verzwijgen’ (98), geeft de auteur van deze lofprijzende woorden er toch zelf de voorkeur aan, om de argumenten van zijn tegenstanders zonder meer te negéren. Dat deed Van Ginneken vroeger, dat doet Van Ginneken tans. Weliswaar verklaart hij: ik zal ‘ook niet overal al mijn tegenstanders aanhalen en bestrijden, maar er telkens den best gewapenden en meest gevierden uitkiezen’ (8) - deze verklaring evenwel is, objektief beschouwd, in meer dan één opzicht misleidend. Niet alleen toch zwijgt Van Ginneken het meeste en voornaamste morsdood, en zwaait hij zijn knots vooral tegen wat niet-Kollewijns is; hij vermijdt ook systematies en angstvallig, om de meningen en argumentaties kontra die ter sprake komen, nauwkeurig weer te geven. De namen der opponenten en de vindplaatsen der ‘citaten’ moeten Van Ginneken's lezers zelf maar opsporenGa naar voetnoot1). Waarom zwijgt de auteur van Kollewijn's Opstellen? Waarom worden de diepgaande Lezingen van Van den Bosch genegeerd? Heeft het betoog van De Vooys, dat de V.S. juist voor Zuid-Nederland een voordeel is - verbreiding van beschaafde ‘uitspraak’, die Van Ginneken juist bepleit! - heus geen waarde? En tellen diens tegenargumenten tegen de Letterkundigen werkelik niet mee? En is het bezadigde pleit van Hesseling nooit onder Van Ginneken's ogen gekomen? Enz. Enz. Slechts een hoogst enkele keer, wanneer een verminkte of niet-verminkte aanhaling hem een werkelik of schijnbaar argument aan de hand doet, wordt de herkomst van die vondst minutieus aangegeven. Zo bijv. blz. 75 waar J.A. Daman, die zich even vergalloppeerde over de ie-spelling, zwaarwichtig tegen de Vereenvoudigde wordt uitgespeeld; en blz. 20 waar Kollewijn's mening wordt gehalveerd. | |
[pagina 44]
| |
Soms wordt heel bedektelik op een tegenartikel gezinspeeld: bijv. blz. 6 op het Gids-artikel van J.J. Salverda de Grave: ‘Taalgeleerdheid en spelling’ (De Gids, Dec. 1930, blz. 347-367). Nochtans vindt Van Ginneken het hier veiliger, om niets niets te verraden van hetgeen ‘zelfs een Hoogleeraar’ (6) tegen zijn lente-artikelen inbracht, en serieus-wetenschappelik uiteenzette. Intussen moet men in De Grondbeginselen steeds op zijn hoede wezen. Immers ook waar Van Ginneken's woorden de schijn wekken, dat hij naar waarheid citeert, moet men altijd ernstig met de mogelikheid rekenen, dat hij de mening van zijn opponent niet naar waarheid weergeeft. Van Ginneken liet zich blijkbaar keer op keer zo door zijn gevoel meeslepen, dat het hem onmogelik werd kalm en rustig te lezen. Een heel onschuldig voorbeeldje ter illustratie. Van Ginneken schrijft blz. 134: ‘P. Gerlachus Royen bespreekt Simons ook en met eere, maar acht hem ten onrechte alleen voor het Nederlandsch van belang.’ Toch is dit geheel bezijden de objektieve werkelikheid. Immers blz. 270 van mijn Die nominalen Klassifikations-Systeme staat letterlik het volgende: ‘Van Ginneken ist nicht zum Besten über Simons zu sprechen. Dennoch sind Simons' Erörterungen über die pronominale Andeutung im Niederländischen kritisch und lesenswert.’ Van Ginneken las dus verkeerd. Zo laat Van Ginneken mij ‘wel degelijk zooveel mogelijk de voornaamwoordelijke aanduiding te pas’ brengen (137), in mijn genoemd werk over de nominale klassifikatie. Toch verklaarde ik zelf (t.a.p. blz. VI): ‘Eine der Nebenfragen der Klassifikationsfrage ist sehr stiefmütterlich behandelt, und zwar die pronominale Andeutung und Vertretung. Wohl kommen die Pronomina wiederholt zur Sprache, trotzdem musste ich davon absehen, eine Synthese jener Tatsachen zu geben, die sich auf den Reflex der Nominalklassen in den Pronomina beziehen. Hätte doch ein anderes Vorgehen ein eigenes Buch erfordert.’ Maar Van Ginneken had er nu eenmaal belang bij mijn werk op zijn manier te ensceneren. Men kan echter veel ernstiger voorbeelden aanwijzen, die alleszins geschikt zijn om alle vertrouwen in Van Ginneken's citeermethode weg te nemen. Zo bijv. blz. 20 v. waar hij er alles op gezet heeft, om zijn lezers te suggereren, dat De Vries en Te Winkel door de ‘regel der beschaafde uitspraak tot grondslag van de spelling’ te nemen, het moderne foneembegrip al zeer dicht naderden; terwijl Kollewijn, toen deze zijn spellingver- | |
[pagina 45]
| |
eenvoudiging op precies diezelfde regel baseerde, in precies dezelfde zin als De Vries en Te Winkel die regel opvatten, ‘een werkelijke flater’ beging. Toen Van Ginneken deze uitspraak voor het eerst lanceerde (Msb. 9 Nov. 1930 O. 2), kon men nog onderstellen dat zijn onbekendheid met Te Winkel's Grondbeginselen hem aldus deed schrijven. Maar na het geen daartegen met volledige citaten uit die Grondbeginselen werd ingebracht (Msb. 15 Febr. 1931 O. 2), kan Van Ginneken's betoog vóór de fonologiese De Vries en Te Winkel, en tegen de fonetiese Kollewijn, alleen nog verklaard worden uit een betreurenswaardige verblindheid van de nijmeegse geleerde.
Maar wij moeten terug naar de voorgeschiedenis van Van Ginneken's Grondbeginselen, waarin de mantel der stilzwijgendheid alles netjes bedekt wat in de antikollewijnse kraam niet goed van pas komt. Met geen enkel woord wordt ervan gerept, dan Van Ginneken's veertien herfstartikelen: ‘Voor of tegen Kollewijn’ in De MaasbodeGa naar voetnoot1) een gedetailleerd antwoord kregen van twaalf artikelen in datzelfde orgaan: ‘Van Ginneken's herfstoffensief’Ga naar voetnoot2) - terwijl Prof. De Vooys een alleszins lezenswaardig tegenartikel publiceerde in het Utrechtsch Dagblad (22 Nov. 1930 A. 6) en De Gelderlander: ‘Spellingvereenvoudiging als onderwijs belang en stambelang’. Toch heeft Van Ginneken de genoemde tegenartikelen aandachtig gelezen. Dit blijkt slag op slag in zijn Grondbeginselen, waar zijn dagblad-artikelen niet zuiver diplomaties werden herdrukt, maar zeer diplomatiek nu minder dan meer werden herzienGa naar voetnoot3). Slechts één keer (167) haalt de hoogleraar iets aan uit een van mijn Maasbode-artikelen, maar verzwijgt zorgvuldig waar het geciteerde is te vinden. Laat me door een enkel voorbeeld aantonen, hoe Van Ginneken zijn oorspronkelike lezing in alle stilte reviseerde. Kollewijn kreeg er in De Maasbode (16 Nov. 1930 O. 2) van | |
[pagina 46]
| |
langs, omdat bij hem ‘besje moet komen in plaats van bestje. Waar moet dat heen?’ - ‘De Professor (vergat) in zijn pathetiese ijver, dat besje model Te-Winkels is’, zoals in het kontrabetoog werd opgemerkt (Msb. 8 Febr. 1931 O. 2). - Maar tans, na verklaard te hebben dat Kerstmis zijn t moet behouden ‘zoolang het verband met Kerst-Christus gevoeld wordt’, vervolgt Van Ginneken mir nichts dir nichts: ‘Iets anders is het natuurlijk als de beide vormen van een woord een andere beteekenis aannemen; zooals b.v. in het Nederlandsche besje = oude vrouw, dat weliswaar uit best-je ontstaan is, maar waarvan niemand meer de eenheid met den superlatief best gevoelt. Dan is de t namelijk hèt phoneem, dat beide woorden onderscheidt, en moet het dus in den superlatief worden geschreven en in besje worden weggelaten, gelijk reeds De Vries en te Winkel begrepen’ (36). - Terloops zij opgemerkt dat Van Ginneken passim in zijn fonemenleer, met deze uitspraak in botsing komt. Het boek bevat trouwens inkonsekwenties met dozijnen, en bevat tegenspraken bij bosjes. Een ander voorbeeld dat de professor van front verandert, eventueel onredelik volhoudt wat eenmaal aan zijn pen ontglipte. In de dagbladen (Msb. 12 Mrt. 1930 A. 3) argumenteerde Van Ginneken tegen Kollewijn uit de ‘minstens 400 millioen’ Chinezen, die door hun schrijftaal, ‘ten innigste verbonden’ zijn. En eindigde zijn betoog met de verzuchting: ‘Ach, konden ook wij eens schrijven voor 400 millioen lezers!’ (De kursivering is niet authentiek). Maar door De Vooys en ondergetekende opmerkzaam gemaakt, dat slechts een minimaal percentage van die 400 millioen kan lezen, neemt Van Ginneken heel kalm zijn stille draai, en zegt hij in volle veiligheid (53): ‘dit versterkt het argument in plaats van het te verzwakken.’ - Leve de analfabetiese kultuur! Enz. enz. In de meeste gevallen evenwel worden de bezwaren, die men van verschillende zijden tegen zijn betoog inbracht, door Van Ginneken straal genegeerd, om het kulturele eens vulgair te formuleren. Deze doodzwijgerij is weliswaar geen onbekende werkmethode, maar kan bezwaarlik aanspraak doen gelden op het epitheton wetenschappelik-eerlik. Enige sprekende voorbeelden uit de tientallen van dit soort. In De Maasbode (16 Nov. 1930 O. 2) haalde Van Ginneken de ‘onschuldige h in thee’ als voorbeeld aan ‘van de nog steeds uitgroeiende algemeene Europeesche saamhoorigheid’. - Het | |
[pagina 47]
| |
tegenbetoog luidde als volgt (Msb. 8 Febr. 1931 O. 2): ‘Over tee zonder h zij slechts het volgende aangestipt. Niet alleen vertonen het engelse tea, het duitse tee, het deense en zweedse te, het italiaanse tè, het spaanse té enz. een groter saamhorigheid dan het geïsoleerde franse thé, maar ze sluiten ook beter aan bij het chinese te. Dat de europese saamhorigheid niet zo universeel is, als een taalpolitikus dat zou wensen, komt daarvandaan dat het Portugees, het Russies enz. een ander woord hebben voor tee’. - Toch houdt Van Ginneken bij thee ook tans nog vast aan de ‘nog steeds uitgroeiende algemeene Europeesche saamhorigheid’ (60). Kollewijn's grafiese verandering van het achtervoegsel -isch in -ies noemde Van Ginneken in De Maasbode (16 Nov. 1930 O. 2) ‘eenvoudig een krankzinnig isolement’; in zijn Grondbeginselen (60) met ietwat minder sentiment ‘eenvoudig een Chineeschemuur-isolement’. Immers, zo verklaart hij op beide plaatsen: ‘Alle talen van Europa, zonder één uitzondering kennen dit suffix, dat daar overal met een c of k of sk, sh, sc en nergens met een loutere s wordt geschreven, òf (gelijk in het woord français) dan ook niet meer als dit suffix wordt gevoeld. Zie, dat is weer zoo echt Holland op zijn smalst en op zijn malst.’ Reagerend op deze uiting, waarin wederom waar en onwaar heel pacifiek samengaan, vroeg ik o.m. (Msb. 8 Febr. 1931 O. 2): ‘Is de Te-Winkelse spelling (iemand iets) diets (maken) niet goed, omdat die s teruggaat op een oud -isko-? Als de Italianen francese spellen, en de Spanjaarden francés, en de Provençalen franses - kijk die spellen toch allemaal “een loutere s” - waarom zouden wij dan geen frans mogen hebben?’ Professor Van Ginneken weet toch wel, dat het nederlandse suffiks -sch identiek is met het ontleende -isch, en dat beide gelijkelik teruggaan op germaans -iska-. Terwijl nu -isch vanwege de europese saamhorigheid intakt moet blijven - al is er variatie genoeg: s, c, k, sk, sh, sc - stelt de hoogleraar voor, om alle adjektieven op de klank -s (behoudens enkele ‘onmiskenbare’ uitzonderingen) afwisselend met -s en -sch te schrijven ‘al naar hun bijwoordelijke of bijvoeglijke functie’ (123). Bij deze eigenmachtige gefingeerde tegenstelling is - dat spreekt immers vanzelf - geen gevaar, dat Holland optreedt op zijn smalst en op zijn malst. Luister maar naar Van Ginneken's motivering: ‘Laten wij dus redden de cultuur, en haar verdedigen tegen den vloek van vooze normaliseering en den dood der vulgaire eenvormigheid; maar laten wij de distinctie des | |
[pagina 48]
| |
geestes ook zóó aannemelijk maken, dat allen er naar verlangen.’ Mogelik verzamelt iemand eens al de plaatsen waar Van Ginneken - tegen de Vereenvoudigers! - ex professo normaliseert maar dan zonder enige zweem van voosheid; en al de plaatsen waar eenvormigheid wordt voorgeschreven, en dat nog wel uit naam der kultuur. Ik haal hier liever nog enige treffende staaltjes aan, waaruit blijkt dat zelfs bij een professor ganselik doodzwijgen vlugger verloopt, dan zakelik weerleggen. Van Ginneken, die ook een hoofdstuk wijdt aan de spelregel ‘der internationale overeenstemming’ (124), speelt telkens het kulturele Pan-Europa uit tegen de bekrompen, vulgaire Vereenvoudigers. En toch - of moet ik zeggen: Daarom - verhuisden de woorden, waarmee Van Ginneken Kollewijn's k-spelling bestreed in locomotief, acteur enz., onveranderd uit De Maasbode (16 Nov. 1930 O. 2) naar zijn Grondbeginselen (60): ‘Zeker, de Duitschers probeeren dat ook hier en daar, vooral in hun hartstochtelijk opgedreven nationalisme na den oorlog: maar kunnen wij klein landje ons dat veroorloven? Er zal immers niets anders uit voortvloeien, dan dat wij Noord-Nederlanders nog meer door de groote wereld als gewoon tot Duitschland behoorend worden gerekend.’ Nochtans moet Van Ginneken in De Maasbode (8 Febr. 1931 O. 2) hebben gelezen: ‘Worden o.a. de Denen, Noren, Zweden, Finnen, Hongaren, Letten, Litauers, Polen, Tsjechen, Slovaken, Ruthenen, Russen, Serviërs, Kroaten, Slovenen, Bulgaren, Grieken, Albanezen soms ook tot de Duitsers gerekend vanwege hun k-spelling? Waar is nu ineens weer de europese saamhorigheid gebleven? Want op het europese kontinent is de c-spelling specifiek romaans, alle andere talen spellen k.’ Wat kan iets toch gauw veranderen op dit ondermaanse! Door c als k te spellen, lopen we gevaar ‘door de groote wereld als gewoon tot Duitschland behoorend’ gerekend te worden. Maar als Kollewijn het duitse suffiks -isch vernederlandst tot -ies, heet deze ontduitsing een krankzinnig oftewel Chinese-muurisolement. Men moet alle argumenten weten uit te buiten! Nog een ander voorbeeld. Om aan te tonen dat de taal niet uit klanken bestaat, redeneert Van Ginneken onbeschroomd: ‘Zoo klinkt de k van zakdoek gewoonlijk als een Duitsche g; zoo luidt de p in den eigennaam Opdenbosch als een b; en de sluit-t van tot in de staande uitdrukking “Botertje tot den boôm” spreken wij uit als een d. | |
[pagina 49]
| |
Als de taal dus klank was, zouden wij hier de uitspraak van zak, op en tot als evidente fouten voelen, of deze woorden eenvoudig weg niet verstaan.’ Deze enormiteiten in zijn Grondbeginselen (12) nam Van Ginneken letterlik over uit De Maasbode (8 Nov. 1930 A. 2), ofschoon in datzelfde orgaan (Msb. 14 Febr. 1931 A. 2) aan enige simpele, overigens algemeen bekende taalfeiten was herinnerd: ‘Men had van iemand die in zijn jeugd Grieks studeerde, en in later jaren Sanskrit; van iemand die Slavies en Armenies uitspeelt tegen Kollewijn, iets beters verwacht. Zeker, de k in zakdoek klinkt als een duitse g, en de p in dat andere woord als b - als men tenminste niet optenbos zegt - maar de professor heeft het toch mis, als hij konkludeert: “Als de taal dus klank was, zouden wij hier de uitspraak van zak, op.... als evidente fouten voelen of deze woorden eenvoudig weg niet verstaan”. Verstond de Griek egkauma, embolon niet evengoed als energeia enthumos, omdat en voor een velare en labiale medeklinker assimileerde? Waren vormen als gegrammai, gegraptai, gegraphthon, (epigrabdên) wellicht onverstaanbaar omdat ze niet meer allemaal de ph van graphô vertoonden? Heeft de nijmeegse professor het artikel Sur la “Morphonologie” par N.S. Troubetzkoy, dan zo slecht gelezen?’ Van Ginneken moet zijn gefoneem serieus herzien. Maar in plaats van zulke feiten, die met gelijksoortige feiten uit zeer veel andere talen zijn te vermeerderen, te weerleggen, gaat Van Ginneken liever aan het sollen met zijn fonementheorie, en maakt van zijn eigen opzet een armzalige paskwil. Hij komt trouwens nog meer dan eens terug op deze en dergelike assimilatie-verschijnselen, natuurlik tegen Kollewijn, al weet Van Ginneken even goed als ieder ander, dat de V.S. ten dezen in geen enkel letter of ‘foneem’ verschilt van de Te-Winkelse orthografie. Zo schrijft Van Ginneken blz. 42: ‘Een beschaafd mensch zegt niet zoo heel en al zedbaas en zaGdoek, maar vooral geen zebbaas of zaddoek. Een beschaafd man voelt, dat hij als het ware delireert of ten minste niet te scherp meer denkt: als hij om-behoorlijk zegt, terwijl hij toch on-behoorlijk bedoelt.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 50]
| |
En blz. 43: In de vulgaire, zoogenaamd ‘Algemeen beschaafde’ taal hoort men hier inderdaad en volop ong-gaar, ong-gelooflijk, om-bekend maakt om-bemind, enz.; maar in de cultuurtaal zijn on-gehoorzaam, on-berispelijk, on-meedoogend-, on-bestaanbaarheid, on-geteld en on-metelijk de meest onvertogen vormen, of wordt de assimilatie althans tot het allerlaatste elementje der n uitgesteld en beperkt. Ik heb hier herhaaldelijk bij hoogstaande sprekers en redenaars op gelet, en mij telkens opnieuw verwonderd, hoe weinig zij assimileerden, en hoe keurig dat klonk, trots al onze moderne taalboekjes. ‘Maar ook vuisje, hoofje, luchje en nesje hoort men veel meer uit onopgevoede monden op straat, dan van fijnbesneden lippen in goed gezelschap. Dit soort van gemak is toch niet voor allen even begeerlijk. Ik ken er ten minste, die dat gemak verachten, en de vlotte uitspraak van de volle vormen: hoofdje en vuistje, luchtje en nestje met een heele zachte t, zonder zweem van geaffecteerdheid, juist een weelde vinden. 't Is immers weer de zielezege over de stof.’ Die arme delirerende Grieken toch, en die vulgaire Romeinen met hun onopgevoede monden. Deze immers zeggen gans onvertogen en wel: col-ligo, com-pleo, con-duco, cor-rigo, (co-alesco), en de Fransen hebben in dit opzicht al even onbesneden lippen. Toch prijst Van Ginneken elders de Grieken, omdat ‘de grootste der contemporaine taalgeleerden Hatzidakis’ zich archaïserend kantte tegen de halve Kollewijnen als Psichari e.a. (52). Van Ginneken heeft blijkbaar in zake onze koinê zeer eigengereide oren. Laat me de voorbeelden van Van Ginneken's ‘zwijgzaamheid’ en diens grote onverschrokkenheid besluiten met een geval, waardoor de hoogleraar zich transparant in het zonnetje zet. In De Maasbode (20 Dec. 1930 A. 2) legde Van Ginneken de Vereenvoudigers een eigen klaargefabriekt syllogisme in de mond, waarvan de premissen slechts twee termen bevatten, en noemde dat twee-termig betoog desniettemin ‘heel logisch’. Ofschoon ondergetekende in een latere Maasbode (24 Jan. 1931 A. 2) deze buitelingen aan het slappe koord der logika op de kaak bracht, debiteert de hoogleraar tans in zijn Grondbeginselen (162) weer diezelfde ‘logika’. Zou Van Ginneken dan heus niet meer weten, dat een syllogisme met slechts twee termen er één te weinig heeft? Door deze vergissing van 1930 te erkennen, kon hij toch bezwaarlik afbreuk doen aan zijn naam van geleerde. Maar nu hij ondanks alles deze flater liever bestendigt, krijgt | |
[pagina 51]
| |
het sterk de schijn dat er naast ‘wetenschappelike’ en kulturele, ook andere faktoren werkzaam waren en werkzaam bleven in Van Ginneken's onbesuisde antikollewijnse razzia. Het is waarlik deerniswekkend voor de schrijver, als men ziet hoe hij de woorden en uitingen van zijn tegenstanders verhaspelt en verfomfaait; hoe hij Kollewijns en niet-Kollewijns met fantastiese vaardigheid dooreenhaalt. We nemen natuurlik gaarne aan, dat Van Ginneken dat alles en nog veel meer te goeder trouw gedaan heeft, in de heilige overtuiging hemel en kultuur aan zich te verplichten. Maar met dat al, objektief genomen, schreef Van Ginneken een werk vol drogredenen en misleidende voorstellingen; werd zijn publikatie haast een aaneenschakeling van onbewezen aantijgingen en kleinerende beschuldigingen. Woorden als vulgair-phonetisch, vulgarisatietendenz (121) zijn schering en inslag; het woord vulgair moest honderd malen en meer in het getouw. ‘Kollewijn voedt dus principieel op tot cultuurloos taalgebruik’ (113) heet het elders, welk idee een stramien levert waarop Van Ginneken zijn borduurkunst botviert. Het funeste beginsel van een malcontentengroep (176), Kollewijns afsnijlusten (60), plebejer-opleiding en barbarenschooltje (66) zijn slechts enkele termen uit het kulturele woordeboek, waaraan deze bestrijder der V.S. zijn termen ontleende. Nochtans zij dankbaar erkend, dat de Grondbeginselen een gekuiste uitgave mogen heten van de dagblad-artikelen uit 1930, waarin Van Ginneken zich vrijelik liet gaan in schimpende en beledigende ontboezemingen tegen Kollewijn en zijn aanhang (Vgl. Msb. 17 Jan. 1931 A. 2).
We mogen deze beoordeling, die slechts een algemene typering wil geven van Van Ginneken's boek, geen gedetailleerde weerlegging, niet sluiten, zonder een enkel woord te hebben gezegd over de algemene inhoud van de Grondbeginselen. De vijf traditionele spelregels van Te Winkel zet Van Ginneken om in zeven ‘nieuwe’ regels: de nieuw ontdekte regel der fonologiese spelling, de regel der gelijkvormigheid, die van de afleiding, die van het gebruik, de regel der doeltreffende onderscheiding, de regel der kultuur, en die der internationale overeenstemming. In het 8ste hoofdstuk wordt de ‘geslachtsquestie’ behandeld, terwijl de twee volgende hoofdstukken alles samenvatten en nieuwe richtlijnen aangeven. Men begrijpt dat het voor een man met durf en verbeelding | |
[pagina 52]
| |
een klein kunstje is, niet alleen alle Te-Winkelse, maar desgewenst ook alle Kollewijnse spellingen onder één van die zeven hoedjes te vangen. Hoe meer spelregels, hoe vrijer en vroliker spel. Temeer daar de achtste alles overheersende regel: de regel der kloeke willekeur, onvermeld bleef. Als men ziet hoe Van Ginneken in zijn Grondbeginselen de ene inkonsekwentie aan de andere koppelt; hoe hij het ene sofisme over het andere laat duikelen; hoe latere uitspraken als een klok telkens in tegenspraak komen met vroegere dito's als een klok - dan begrijpt ieder dat de auteur zich door deze hernieuwde publikatie ietwat in de kaart laat kijken. Het ligt geenszins in mijn bedoeling tans op biezonderheden in te gaan. Overigens levert Prof. De Groot in deze aflevering van De Nieuwe Taalgids reeds een grondige en rake kritiek op ‘de nieuw ontdekte regel der phonologische spelling’ - al laat hij verschillende onjuiste uitingen ten dezen nog onbesproken. Intussen sta ik er niet voor in, dat schrijver dezes niet bij een andere gelegenheid zal terugkomen op een of meer van Van Ginneken's spelregels en derzelver toepassing. Al bevat de ‘geslachtsquestie’ menige juiste opmerking - uit Simons - Terpstra's seksuele -n staat ook nu nog in de winterkou. Wel beroept Van Ginneken zich meermalen waarderend op geschriften van mijn hand, maar - dat spreekt haast vanzelf - hij verzwijgt weer alle artikelen waarin uitvoerig de onhoudbaarheid wordt aangetoond van hetgeen de Minister op Van Ginneken's advies proklameerde. Mijn uiteenzettingen in De N. Taalgids (XIX 161-169, 273-290) over De nominale klassifikatie in het Nederlands worden als ‘een indigesta moles materiaal’ (159) ‘niet au sérieux’ genomen (169). En de talrijke artikelen in de laatste jaargangen van Ons Eigen BladGa naar voetnoot1) worden handig doodgezwegen, terwijl de brochure Kollewijn-spelling en taalwetenschap niet bestaat! Wanneer men niet wist dat het besproken werk door een taalkundige van naam geschreven was, zou men - afgaande op de inhoud - menen het werk voor zich te hebben van een onevenwichtige dilettant. Van een dilettant die weliswaar niet | |
[pagina 53]
| |
van schranderheid verstoken bleef, maar wiens publikatie toch enkel de schijn van wetenschappelikheid vertoont. Immers, ook waar de auteur sporadies enige goede momenten had, wordt alles weer direkt verknoeid door de averechtse toepassing van die op zich goede gedachten. Van Ginneken's boek is één treurige vergissing. Van Ginneken zou groter geweest zijn, als hij na zijn ondoordachte dagbladpublikaties, de moed had gevonden zijn fout te herroepen. Door ze te kontinueren, en er in zijn Grondbeginselen een officieel stempel op te drukken - want hij schreef deze studie ‘op hooge uitnoodiging’ (177) - heeft hij zijn naam verbonden aan een streven, dan anti-wetenschappelik is, dus anti-kultureel. Tegenstanders van de V.S. hebben nu ongetwijfeld een wapen in de hand, waarmee ze kunnen dreigen; en een naam te hunner beschikking waarmee ze zullen sollen: dat hadden wij Van Ginneken gaarne willen besparen. Maar hij heeft het zelf anders gewild. Heerlen. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|