De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De phonologie van het Nederlands.Het is hoogst verblijdend, dat de belangrijke ontdekkingen der phonologie zo spoedig voor onze taal worden vruchtbaar gemaakt. Vrijwel onmiddellik op mijn beschrijving van het phonologies systeem van het Nederlands laat Van Ginneken een tweede volgen.Ga naar voetnoot1) Gaarne had ik de zaak voorlopig laten rusten: zowel omdat V.G. ze betrekt in een polemiek over onze spelling, waarin ik mij niet wens te mengen, als ook omdat het zeker een voordeel zou zijn, wanneer onze denkbeelden eens wat konden bezinken. Intussen kan ik in de tans geschapen toestand niet berusten. V.G. noemt mijn naam op een wijze, die mij noodzaakt tot een ‘verdediging’ (zie p. 27, n. 18), en ik zie daartoe geen andere weg, dan een bespreking van de verschillen tussen zijn en mijn opvatting, zoals die in zijn boek tot uiting komen. Hij zegt op het gebied der phonologie een reeks, ten dele principiële, onjuistheden, zowel wat grondslagen als wat détails betreft: en het zou te betreuren zijn wanneer buitenstaanders en buitenlanders, meegesleept door zijn opgewekte, hier en daar ietwat jubelende toon en onder de invloed van wat hij zelf ‘geestelijke besmetting van denkfouten’ noemt, de indruk zouden krijgen, dat zijn voorstelling nu ‘de phonologie’ van het Nederlands was. Dit gevaar is des te groter, omdat zijn werk met succes een beroep doet op een primitief instinct, dat elke spellingverandering ‘lelik’ doet vinden. Tenslotte uit hij over het verband tussen phonetiek, phonologie en spelling een aantal wetenschappelike enormiteiten, die ik wel kan bespreken, zonder op de spelling-Kollewijn al te diep in te gaan.
Al dadelik geeft zijn definitie van phonemen aanleiding tot kritiek. Hij noemt ze o.a. ‘beteekenende begrippen’Ga naar voetnoot2). Zowel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
betekenend als begrip is onjuist. Een phoneem betekent niets: daar ligt het verschil tussen morphoneem en phoneem. De h van hij betekent niets, het is een phoneem. Het woord hij betekent iets, het is een morphoneem. Verder is een phoneem meer en minder dan een begrip: het is een element met een speciale, heel eigen-aardige functie, zoals de psycholoog Karl Bühler zeer terecht en treffend kort heeft gezegd: een kenmerk. Rood kan een begrip zijn. Maar de rode kleur van een rood-witblauwe vlag betekent niets en is ook geen begrip: zij is een kenmerk van die vlag. Die vlag betekent iets: zij duidt o.a. onze nationaliteit aan; zij heeft een dergelijke functie als de morphonemen in de taal, b.v. het woord hij. Dat V.G. niet scherp onderscheidt tussen een morphoneem (met betekenis) en een phoneem (zonder betekenis) zou een zuiver terminologiese quaestie kunnen zijn, wanneer niet dit feit praktiese consequenties had. Uitgaande van gevallen als lief en lieve beschouwt hij lief en liev als identiek niet alleen wat hun betekenis, maar ook wat hun phoneemstruktuur betreft. Hij vergeet daarbij, dat hetzelfde morphoneem (want lief en liev zijn inderdaad vormen van hetzelfde morphoneem) wel naar omstandigheden met verschillende phonemen gerealiseerd kan zijn: men denke aan schip, schepen; slot, sloten; rad, raderen; etc. Voor V.G. worden v en f geheel hetzelfde phoneem. Laat ons hier het bekende (hoewel theoreties aanvechtbare) kriterium toepassen om uit te maken of we met één of met twee phonemen te doen hebben: kunnen v en f, z en s, c en ch (want voor deze alle geldt volgens hem hetzelfde) dienen om twee woorden van elkaar te onderscheiden? Welnu, ik noem slechts fier en vier, zier en sier, gloor en chloor. Wanneer iemand daar geen verschil in klank hoort, en geen verschil in bedoeling voelt, kan ik dat niet als algemeen, laat staan als beschaafd Nederlands erkennen. Ook is de phonetiese realisering van f en v soms in gelijke omstandigheden, b.v. tussen twee klinkers, verschillend: de fiere en de vier, of om bij het eerste voorbeeld te blijven: liever naast liefelijk! waardoor duidelik bewezen wordt, dat hetzelfde morphoneem (liev-, lief-) volkomen onafhankelik van de phonetiese situatie verschillend gerealiseerd wordt en dus vormen met verschillende phonemen heeft. Niemand zal ook de f van wafel, tafel, voor hetzelfde phoneem houden als de v van graver, daveren. Tenslotte herinner ik aan kiezer en kiescher, waar de proef op de som volledig is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit zelfde negeren van het verschil tussen phoneem en morphoneem, met nog een verwarren van historiese en synchroniese taalkunde, wreekt zich o.a. in zijn behandeling van het substantief lijk en de uitgang -lijk. Voor V.G. is de ij in beide gevallen hetzelfde phoneem. Voor mij bestaat alleen in mijn studeerkamer verband tussen -lijk en een lijk, evenals tussen het Duitse -lich in chrlich, en Leichnam. Het verschil in uitspraak (ei en ə) is niet eenvoudig het gevolg daarvan, dat dezelfde lettergreep in lijk nadruk, in werkelijk, verkieslijk, aanmerkelijk geen nadruk heeft: want als ik -lijk nadruk geef, ontstaat niet een ei, maar een u (van geluk): ‘niet verkiesbáar, maar verkieslijk’. Dat hier vroeger hetzelfde morpheem was, bewijst niet, dat dat tegenwoordig nog zo is: en zelfs dat zou nog niet bewijzen, dat in beide gevallen de phonemen dezelfde waren. Tegen het dooreenmengen van historiese en statiese taalkunde is al zo vaak gewaarschuwd, dat ik daarop niet nader behoef in te gaan: men leze slechts na, wat Bally en Séchehaye daarover in de Actes van het Congres van Den Haag gezegd hebben. Nog in een ander opzicht heeft V.G. de grenzen van het begrip phoneem (want ‘phoneem’ kan een begrip zijn!) niet scherp getrokken. ‘In het midden der woorden heeft bij enkele medeklinkers alleen de explosie, bij dubbele alleen de implosie phonologische waarde.’ Hij bedoelt gevallen als latten en laten. Wanneer dat waar was, zouden we in het Nederlands eenvoudig twee phonemen hebben, een implosieve -t en een explosieve t-. Dan zouden we op die wijze twee overigens gelijke woorden van elkaar kunnen onderscheiden, b.v. latt/en en la/tten. Het feit, dat dit niet het geval is, bewijst, dat wij slechts één phoneem t hebben, dat soms meer implosief, soms meer explosief gerealiseerd wordt. Een quaestie van phonetiek dus, die met de phonologie en met het phoneem niets te maken heeft. De phonetiese regel is eenvoudig deze, dat deze éne t aan het begin van een lettergreep meer of alleen explosief, aan het eind van een lettergreep meer of alleen implosief gerealiseerd wordt: vgl. laten, meten, uiten met laat, met, uitslag. Twijfelgevallen zijn latten, boeken, uiteen. Interessant zijn de gevallen, waar twee t's op elkaar volgen: uittocht, vgl. tellat, oppeuzelen, maar Rie! (anders: Marie). Er zijn misschien talen, waar men twee phonemen t heeft, zoowel -t als t- (misschien zo het Engels: meet/er naast me/tre), maar het Nederlands behoort daartoe nu eenmaal niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op p. 9 wordt met één pennestreep een oordeel geveld over de bekende tegenstelling: acusties-geneties. Het is volgens V.G. dwaas, om hetzij alleen de bewegingen, hetzij alleen de gelniden, als het essentiële van een bepaald phoneem te beschouwen. ‘De verstandigsten, zooals Sievers, opteerden natuurlijk voor het complex van beide.’ Minder verstandig waren Joh. Schmidt, Hoffory, Bell, Sweet, Otto Jespersen en ten onzent Eijkman en Zwaardemaker, ook Helmholtz, Auerbach, Trautmann, Bremer, Lloyd en ten onzent Struyken en verder Van den Bosch, Buitenrust Hettema, De Vooys en alle Kollewijners. Nu ligt, geloof ik, het probleem toch wat dieper dan de schrijver meent. Op het eerste gezicht, d.w.z. psychologies niet-phonologies bekeken en wanneer men alleen op de spreker let, schijnt het phoneem een motories-acusties complex. Maar wanneer men let op het wezen, op de functie van het phoneem, phonologies gezien dus, en wanneer men vooral let op de hoorder en verstaander, wordt de zaak minder eenvoudig. Men let meestal alleen op de ene kant van het proces: het realiseren van het phoneem. Maar de taalverschijnselen zijn, gelijk bekend, vóór alles sociale verschijnselen; men lette ook op de hoorder: hoe heeft het proces van het herkennen van het phoneem plaats? Hier komt nu wel degelik de vraag op: worden alle of sommige phonemen alleen herkend aan het geluid, dat ze maken (zoals b.v. misschien een bepaalde toon in de muziek, die zo hoog of zo laag is, dat we hem met ons spreekorgaan niet of nauweliks kunnen maken)? Worden sommige of alle phonemen alleen herkend aan de bewegingen, waarmee ze werden of kunnen worden voortgebracht? door een soort interne reproductie der bewegingen dus? De moderne waarnemings- en bewegingspsychologie en -pathologie (Stein, Jackson) heeft ons wel heel treffende dingen geleerd over de betekenis van bewegingen in alle waarneming, waarop ik spoedig in de Neophilologus hoop terug te komen, en die ons wel een beetje huiverig maken voor alles met een ‘natuurlijk’ af te doen.
Wat nu betreft het ‘phonologies systeem’ van het Nederlands, geloof ik niet, dat V.G. zich duidelik heeft gemaakt, wat we hier onder ‘systeem’ moeten verstaan. De beschrijving van een dergelik systeem moet o.a. omvatten de opsomming van de essentiële kenmerken der phonemen en de onderlinge verhoudingen van die kenmerken. Al dadelik is onaannemelik de wijze waarop het phonologies | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verschil tussen aa, oo, eu, ee, oe, uu, ie enerzijds, en de z.g. korte a, o, u (put), e, i, anderzijds beschreven wordt. De eerste noemt hij ‘ongedekte of lange’, de andere ‘gedekte of korte’. De eerste zijn echter noch alle ongedekt, noch alle lang. V.G. denkt hier blijkbaar aan het in verschil tussen Schleifton en StosstonGa naar voetnoot1). Maar de oe, uu en ie van boek, bruut en riet zijn noch absoluut, noch relatief lang, niet langer b.v. dan de klinkers van bok, hut en rit, en men kan misschien zeggen, dat de laatste door de implosie van een volgende medeklinker midden in hun geluidskracht worden onderbroken of afgedekt, maar datzelfde geldt ook voor boek, bruut en riet (niet echter b.v. voor heen en hoon). Blijkbaar projecteert de schrijver hier zonder grond de toestand van het Duits op het Nederlands. Voor de indeling van de heldere klinkers neemt V.G. zonder kritiek het systeem van Troubetzkoy over. Volgens deze heeft elk klinkersysteem een beperkt aantal graden van sonoriteit, die als kenmerk optreden. Dat dit principe onjuist is, heb ik reeds vroeger trachten aan te tonen. Juist schijnt het te zijn voor het Adhygies; maar men mag de daar gevonden toestand niet zonder meer op het Nederlands, dat veel minder primitief is, projecteren. Juist het verschil is entwicklungsgeschichtlich interessant. Bij ons heeft de kleur van de klinker, die iets anders is dan de som van sonoriteitsgraad en eigen-toon-hoogte (of plaats vóór, midden, achter in de mond) als kenmerk een autonome betekenis gekregen, die in het Adhygies, waar oe, uu, ie eenvoudig verschillende realiseringen van eenzelfde phoneem zijn, nog niet tot ontwikkeling is gekomen! De kleur is niet eenvoudig een quantitatief kenmerk, maar een qualitatief; zo iets ontbreekt bij onze medeklinkers:
waar b.v. het labiale karakter van de p niet met zijn helderheid of stemloosheid tot een qualitatieve eenheid als kenmerk versmolten is. Dat optreden van qualitatieve kenmerken is dus hoogst interessant en mag niet weggemoffeld worden; daardoor wordt de vraag: speelt in het Nederlands de graad van sonoriteit nog een rol als kenmerk of niet? Waarschijnlik lijkt mij, dat het gevoel voor graden van sonoriteit bij ons zozeer door het gevoel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voor kleuren op de achtergrond is gedrongen, dat òf elke kleur zijn eigen graad van sonoriteit heeft, òf eventuele overeenkomst in sonoriteit van verschillende klinkers phonologies geen rol meer speelt. Een sterk argument daarvóór is, dat nog nooit ergens in enige taal een open plaats in een klinkersysteem is gevonden: heel anders dan bij de medeklinkers (zie boven onder de k), waar de bedoelde versmelting niet heeft plaats gehad. Dan wordt dus de vorm van elk klinkerphoneem uitsluitend bepaald door de kleur der extreme klinkers (hier oe, ie, aa) en de gelijkheid voor het gevoel van verschillen tussen meest op elkaar lijkende kleuren van klinkers. Interessant is een vergelijking (omnis comparatio claudicat) met optiese kleuren, waarvan men zonder moeite volgens eenzelfde principe een kenmerksysteem kan construeren, waarin ook wel enige quantitatieve overeenstemmingen voorkomen (b.v. van groen met oranje), maar deze overeenstemmingen een ongewild gevolg van andere factoren zijn en met het hier aangenomen principe van structuur niets te maken hebben.
Interessant is, dat in beide gevallen de meest neutrale kleur (grijs: eu) in het midden komt te liggen. Door de kleur van een klinker in z'n ‘componenten’ te ontleden ontneemt men hem zijn specifiek qualitatief karakter, dat als kenmerk in de herkenning dienst doet. In elk geval is datgene, wat de ou (kou) van de aa enerzijds, van de oe anderzijds onderscheidt, niet de mate van sonoriteit. Het is evident, dat hier een kenmerk van geheel andere orde aanwezig is: karakteristiek voor ou, ui en ei is, dat de kleur van het phoneem, daardoor natuurlik indirect ook de sonoriteit, tijdens het verloop verandert: het zijn meerkleurige phonemen tegenover de eenkleurige aa, oo, eu, ee, oe, uu, ie. Wil men het systeem, d.w.z. dus de kenmerken en hun onderlinge verhouding, graphies voorstellen, dat moet men een drie-dimensionale figuur gebruiken: de meerkleurige phonemen komen dan in een ander vlak dan de eenkleurige. Het dooreenmengen van een- en meerkleurige klinkerphonemen ter wille van het principe der sonoriteitsgraden is een gewild-simplistiese constructie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het systeem der doffe klinkers (pad, pet, put, pot, pit) treedt de sonoriteitsgraad als kenmerk geheel op de achtergrond tegenover de kleur, een qualitatieve eigenschap, die heel iets anders is dan de som van een sonoriteitsgraad en een eigentoon-hoogte (of plaats vóór, achter of midden in de mond). Blijkbaar zijn er vier extreme kleuren: pad, pet, pot en pit, waartussen de verschillen voor het gevoel gelijk zijn, en ligt midden daartussenin de u van put, die in z'n relatieve kleurloosheid even ver van alle andere af ligt. Maar aangenomen een ogenblik, dat er in het systeem der doffe klinkers slechts drie sonoriteitsgraden waren, dan zou niet de a van pad alleen, maar zouden de a van pad èn de e van pet tot de meest sonore graad behoren; de a van pad of man ligt veel dichter bij de o van pot dan de aa van maan bij de oo van toon, zodat de hoogste sonoriteitsgraad van de doffe klinkers twee, die van de heldere één phoneem telt. De verschuiving van de aa naar de Haagse è is na de studies van Van Haeringen overbekend, terwijl de a van man juist de andere kant is opgegaan: een duidelik bewijs, dat ook het door V.G. geconstrueerde parellelisme tussen de z.g. korte en de z.g. lange a, e, o, etc. allang niet meer bestaat. Ook hier heeft hij taaltoestand en taalgeschiedenis niet voldoende uit elkaar gehouden. Ook de experimenteel gevonden cijfers van Eykman, al zijn ze niet bewijzend, wijzen duidelik in deze richting. Dat echter in het Nederlands a en e (pad en pet) dezelfde of ongeveer dezelfde sonoriteit hebben, is voor de sprekende Nederlander van geen betekenis meer: heel anders dan in het Adhygies, waar oe, uu en ie één phoneem vormen, en men niet drie woorden boet, buut, biet naast elkaar zou kunnen hebben! Nog minder bevredigend is de indeling der medeklinkers. Ook hier wordt niet helder de vraag gesteld: welke eigenschappen zijn kenmerk en welke niet? Het principe der sonoriteitsgraden, dat door Troubetzkoy voor de klinkers werd aangenomen, en dat wij daar reeds, een uitzondering makend voor een of meer primitieve talen, in het algemeen voor onjuist hielden, wordt hier zelfs op de medeklinkers toegepast. V.G. is plus royaliste que le roi. Er is natuurlik een zeker verschil in sonoriteit tussen t en d, en tussen de s, de z en de n. Maar is nu de mate van sonoriteit kenmerk enerzijds voor de z en s (die V.G. immers als één phoneem beschouwt!), anderzijds voor de n? Interessant is, dat Jespersen, Lehrbuch der Phonetik2, 1913, 192) het sonoriteitsverschil tussen n en s eenvoudig veronachtzaamt. Het gewild- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
simplifiëren van een meer-dimensionaal tot een twee-dimensionaal systeem brengt V.G. er dus toe het onlochenbare kenmerk van de nasaliteit van de n enerzijds, de niet-nasaliteit van de s en z anderzijds eenvoudig te negeren; een dergelike fout dus, als ook bij ou, ui en ei werd gemaakt. Hier wordt feitelik de toestand van het primitieve Adhygiese klinkersysteem zonder meer voor ons medeklinkersysteem aangenomen. Over het ongemotiveerd combineren van g met ch, van z met s, van v met f, is boven gesproken.
Dat ik in deze nieuwe phonologie van het Nederlands niet veel kan onderschrijven zal de lezer duidelik zijn. Ik zou nog enkele bladzijden kunnen vullen met bezwaren tegen het hier besproken werk. Zo wordt ook in het hoofdstuk over de accent-werking slechts in theorie rekening gehouden met het feit, dat eenzelfde morphoneem vormen met verschillende phonemen kan hebben. Op p. 41 wordt herhaaldelik een uitspraak als normaal genoemd, die voor mij onbeschaafd isGa naar voetnoot1). Telkens weer krijg ik de indruk, dat V.G. niet op de hoogte is van wat in onze kultuurcentra als beschaafd geldt, en dat hij mede tengevolge daarvan, en ook hier weer met vele andere taalgeleerden in de eerste plaats histories gericht en historicisties denkend, omdat immers ‘alles verandert’, de waarde van het kriterium der beschaafdheid voor de taaltoestand en de statiese taalkunde onderschat. Op p. 41 wordt de term ‘stylistiese varianten’ gebruikt voor taal-feiten, die met stijl niets te maken hebben. Daar wordt b.v. het verschil tussen vonk en fonk(elen) als een stylistiese variant beschouwd. Misschien was dat vroeger zo: maar nu is het eenvoudig een taalfeit, een lexicalies element. Ook hier weer verwarring van historiese met statiese taalbeschouwing, het projecteren van een toestand uit het verleden op het heden. Enz., enz. Ik heb niet meer de moed, deze taak ten einde te brengen. Nog slechts een enkel woord over het verband tussen phonetiek, phonologie en schrijfwijze. Hier verdedigt de schrijver de aardige paradox: een phoneemspelling is beschaafd, een phonetiese spelling is onbeschaafd. Dat zijn enthusiasme over de ontdekking van het phoneem hem zover brengt, is misschien begrijpelik en vergeeflik. Ook zou ik tegen deze paradox evenmin als tegen enige andere enig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaar hebben, wanneer niet de kans bestond, dat allerlei lezers ze au sérieux zouden nemen. Zoals V.G. zelf ze au sérieux neemt. Beschaving, en consequent-heid in phoneemspelling, zijn begrippen uit geheel verschillende sfeer. Tussen beide bestaat wel enig verband, een dergelik verband als er bestaat tussen beschaving en rechtop lopen op straat, beschaving en niet al te luid spreken, beschaving en duidelik schrijven. Beschaafd is dat, wat beschaafde mensen plegen te doen: rechtop lopen, etc., spelling De Vries en Te Winkel schrijven. Toch kan er voor een beschaafd mens wel eens reden zijn om gebogen te lopen, zonder dat dit onbeschaafd wordt. De Vries en Te Winkel zijn en bloc beschaafd, ook waar ze volgens V.G. niet een phoneemspelling, maar een phonetiese spelling gebruiken: zou ik geloov of wij geloofen niet onbeschaafd zijn? Daarom zijn ook de Kollewijners met hun zuivere phoneemspellingen: menen, geloven, mens, sent, ‘onbeschaafd’ geworden. Wanneer al onze dichters, b.v. Perk in de Iris, phoneties 'k van ik onderscheiden, kan ik dat echter niet onbeschaafd vinden. En het is lang niet onmogelik, dat over enige tijd de spelling-Kollewijn een cachet van beschaafdheid krijgt, en ditzelfde cachet voor de spelling De Vries en Te Winkel verloren gaat. Wanneer de waardering voor de spelling van De Vries en Te Winkel op de phonologie van Van Ginneken en op zijn opvattingen omtrent het verband tussen schrijfwijze en beschaving gebaseerd wordt, dan moeten haar fundamenten wel zeer wankel te staan komen. En wanneer men in phoneemspelling het kriterium voor beschaafdheid ziet, dan hebben de Kollewijners de Nederlandse spelling heel wat beschaafder gemaakt, dan ze in de laatste tijd was; immers dan wordt de spelling De Vries en Te Winkel door de veranderingen, die het Nederlands ondergaat, met de dag onbeschaafder!
Het boek maakt de indruk van in een opwelling geschreven te zijn. Natuurlik is het dat niet. Het is een eerbiedwekkende worsteling van een groot linguist van de oude garde met een grote belezenheid en een groot arsenaal van kennis om, gedreven door de overtuiging dat de phonologie in principe juist heeft gezien, zich los te maken van de denkbeelden, die hijzelf en anderen een kwart eeuw geleden hebben gevonden en uitgesproken. Vóór alles te prijzen is de leesbare behandeling van deze uiteraard abstracte materie in een levendige en uitbundige stijl, die ik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelf niet zou kunnen en (evenals als de heer Salverda de Grave, zie zijn laatste artikel in De Gids) om verschillende redenen ook niet zou willen schrijven. Maar het resultaat is, wanneer ik het hier mag zeggen met de duidelikheid en de openhartigheid, die we ook van de schrijver gewend zijn, een teleurstelling. Alleen in theorie is het historicisme volledig verlaten. Het werk is een mengsel van heel oude en heel nieuwe gedachten, die niet tot een harmoniese en logiese eenheid doordacht en verwerkt zijn. Prof. Dr. A.W. de Groot. |
|