| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Dr. E. Blancquaert en Dr. H. Vangassen, Dialect-Atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen. Met 150 kaarten. (No. 2 van de Reeks Nederlandsche Dialect-Atlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert). ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1930. - Prijs fr. 680.-, met dozen fr. 740.-.
Op Blancquaert's Dialect-atlas van Klein-Brabant, besproken in dit tijdschrift XX, 267 vlg. en XXI, 217 vlgg., is met bekwame spoed deze van Zuid-Oost-Vlaanderen gevolgd, waartoe Dr. Vangassen zijn medewerking heeft verleend. Verder wordt de verschijning van twee volgende delen, over Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen door Blancquaert, over Brabant door Vangassen, in een zeer nabije toekomst aangekondigd. Dit verrassend snelle tempo rechtvaardigt het zelfvertrouwen, dat spreekt in de veelbelovende gezamenlike titel: ‘Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen’, die op deze atlas voor het eerst is aangebracht. Het rechtvaardigt ook het hele plan van Prof. Blancquaert, ‘de bewerking van geheel het Nederlandsch taalgebied’ en versterkt de hoop op het welslagen daarvan. Met de aanstaande bewerking van Zeeuws-Vlaanderen wordt de staatsgrens reeds overschreden; voorlopig echter zal, zo heet het in de inleiding, ‘het Zuidnederlandsch en Fransch-Vlaandersch gedeelte eerst worden afgewerkt, en daarna hangt alles af van wat Noord-Nederland ondertusschen zelf zal hebben gepresteerd’.
De inrichting van deze atlas verschilt niet veel van die van Kl.-Br. Wat de techniese uitvoering betreft, is alleen op te merken, dat de teksten, die in de eerste atlas gehectografeerd waren, nu getikt zijn met een speciaal voor dit doel vervaardigde schrijfmachine met phonetiese tekens. Dit brengt enige ondergeschikte wijzigingen in de transcriptie mee.
De dichtheid van bewerking is iets minder dan voor Kl.-Br., en zal ook in volgende delen de intensiteit van het eerste deel niet meer bereiken. Dat die dichtheid nog zeer ruim voldoende is, blijkt uit de geruststellende mededeling, dat ‘geen enkel bewerkt punt van dezen atlas ligt op meer dan 5 kilometer afstand van het naastbijgelegen bewerkt punt.’
| |
| |
De zinnen of groepen van woorden en vormen - 141 in getal -, die in de verschillende plaatselike dialecten vertaald worden, zijn op kleine wijzigingen en toevoegingen na dezelfde als voor Klein-Brabant werden gebruikt. Deze met kennelike zorg en overleg samengestelde taalspecimina tonen hoe Blancquaert erop uit is door typiese voorbeelden der klanken in verschillende positie het gehele klankensysteem, verder sommige belangrijke punten uit de morphologie en ook enige syntactiese en woordgeographiese biezonderheden in beeld te brengen. Phoneties geschoold en geïnteresseerd als hij is, streeft Prof. Blancquaert daarbij naar volkomen zuivere en betrouwbare weergeving ook van de fijnste nuances.
Deze eis maakt persoonlike optekening in loco door de vakman noodzakelik. Schriftelik beantwoorde vragenlijsten, die zo uitstekend kunnen voldoen voor woordgeographies onderzoek, en daarvoor in Zuid-Nederland in de laatste jaren meermalen, ook door Prof. Bl. zelf, zijn toegepast, komen hier niet in aanmerking. Door lange samenwerking en wederzijdse controle is de gelijkmatigheid van opneming door beide bewerkers behoorlik verzekerd, ook voor de komende delen, die zij zelfstandig en afzonderlik zullen bewerken.
De afwachtende houding, die Blancquaert aanneemt tegenover wat Noord-Nederland zal presteren, brengt de noordnederlandse lezer vanzelf tot een vergelijking met wat in Noord-Nederland totnogtoe is gedaan, en een beschouwing van Blancquaerts werk van noordnederlands standpunt uit. Bij zulk een vergelijking verdient in de eerste plaats de naam van Kloeke te worden genoemd - met alle waardering voor wat wij aan Schrijnen en indirect aan Van Ginneken danken voor het Zuid-Oosten; met waardering ook van het rijke materiaal, dat in de bestaande dialect-grammatica's, hoezeer verschillend van opzet en waarde, verzameld is.
Eigen informatie of eigen informatie ter aanvulling van schriftelike gegevens is ook Kloeke's grondslag. Maar zijn uitwerking verschilt van die van Blancquaert. Kloeke ziet welbewust af van phonetiese nauwkeurigheid en trekt zijn grootlijnige isoglossen, die op bepaalde gewichtige taalverschijnselen betrekking hebben, terwijl hij onmiddellik van zijn geographiese gegevens naar de historiese ondergrond tracht door te dringen. Blancquaert daarentegen laat het trekken van grote lijnen en conclusies voorlopig na, moet dat trouwens ook doen om de
| |
| |
beperktheid van het terrein, dat hij op deze grondige wijze doorzoekt. Kloeke geeft aantrekkelike boeken of artikels, die gelezen, overdacht en.... eventueel bestreden worden; Blancquaert verzamelt materiaal, gegarandeerd betrouwbaar, waaruit de kundige gebruiker te zijner tijd van allerlei zal kunnen aflezen. Zijn verzamelingen zijn te kostbaar om in vele particuliere boekerijen aanwezig te zijn en zullen ook in de openbare bibliotheken slechts geraadpleegd worden door de zelfstandige onderzoeker, terwijl de gemiddelde student en de niet speciaal dialectologies gerichte man van wetenschap na een oppervlakkige kennismaking zullen achten hun tol van hulde aan dit eerbiedwekkend werk te hebben voldaan.
Zo hebben beide wijzen van doen wat voor en wat tegen. Kloeke's werk kan strekken om de dialectgeographie in goede zin ‘populair’ te maken, wat in Noord-Nederland niet overbodig is. Door zijn drang naar resultaten echter kan het gebeuren, dat materiaal, waarin nu eens een ander onderzoeker belang stelt, ongepubliceerd blijft. Het is niet meer dan menselik, dat eigen belangstelling richtsnoer wordt bij de keuze van de stof. In Zuid-Nederland daarentegen, waar de gunstige gezindheid van publiek en regering tegenover het dialectonderzoek boven alle twijfel staat, kan Blancquaert zich de weelde veroorloven zich voorlopig te beperken tot het inzamelen van zo algemeen mogelik materiaal.
Subjectief inzicht heeft intussen invloed ook op Blancquaert's materiaal. Zijn lijst moge veel omvatten, alles omvatten kan hij niet, en de begrenzing hangt ten slotte af van wat de auteur de moeite waard vindt vast te leggen. Wij kunnen zonder bezwaar aannemen, dat zijn keus treffend is geweest voor Klein-Brabant, waarvan hij het dialect zo goed kent, en goed voldoen zal ook voor de aangrenzende gebieden. Hoe het in het meer oostelike deel van Vlaams-België gesteld is, kan ik niet beoordelen. Wel echter durf ik met stelligheid zeggen, dat men de zinnen voor Noord-Nederland benoorden de grote rivieren niet zal kunnen gebruiken zonder enige aanvulling of wijziging.
Niet ingrijpend, maar toch nodig zullen enkele wijzigingen zijn in de redactie: typies zuidnederlandse wendingen of termen als zullen gaan terugkomen (64), (een paard) in de kar spannen (74), langs daar (87), voeder in de stal voeren (97) zullen verhollandst moeten worden. Aan zulke veranderingen kan echter meer vastzitten dan men op het eerste gezicht zou denken. Lexico- | |
| |
graphies is er niets mee verloren, maar een phonologiese kleinigheid kan erdoor zich aan de waarneming onttrekken. Vervangt men b.v. in ik moet ossenbloed drinken om te verkloeken (no. 96) het laatste woord door versterken of aansterken, dan vervalt een van de twee voorbeelden van oe vóór k, waarvan de quantiteit hier en daar het onderzoek waard is; zoeken (93 e.a.) deugt voor dit onderzoek niet, omdat de vocaal hiervan in oostelike streken door i-umlaut gewijzigd is; verkloeken zou waarschijnlik ervoor kunnen dienen, hoewel ook hiervan een umgelautete vorm niet ondenkbaar is. Ook het juist genoemde voeren van no. 97 zou, als het door rijden of brengen vervangen werd, voor velen een leemte laten (oude ô in umlautspositie vóór r), die de behoefte aan een roeren, al of niet vergeleken met noemen, spoelen e.d., zou doen gevoelen.
Maar ook met de woorden, die ongerept bruikbaar zijn voor Noord-Nederland, zullen niet alle vragen aan de orde gesteld worden, die men benoorden de Moerdijk gaarne beantwoord zag. Dat gij, ge, eventueel te vervangen door jij, je, de enige aanspreekvorm is. eist van de ondervrager een zekere bekendheid met het dialect, of hij loopt de kans, dat zulke aardige verschillen als Kloeke voor oostelike dialecten heeft aangewezen, hem ontgaan. - Er is een behoorlik aantal woorden met ij: men zal de diphthongeringsgrens met dit materiaal kunnen trekken. Ik betwijfel echter, of pronominale vormen als mij, hij, niet eens in geaccentueerde positie, voldoende zullen blijken om het gebied af te bakenen, waar die diphthongering alleen aan het woordeinde en/of vóór vocaal heeft plaats gehad. Ook ware bij (znw.) of dij niet overbodig geweest om te zien hoe de grenzen lopen, waarbinnen oude eo en oude î samenvallen in eindpositie. - De ui2 verschijnt alleen in spuiten (127), waar bovendien synoniemen zonder ui2 vooropstaan. - Ook de woordgeographiese informaties van no. 20 zullen niet alle in het Noorden van hetzelfde belang zijn als in het Zuiden, b.v. pet-muts-klak, weide-meersch. Er zouden er gemakkelik te noemen zijn, die voor Noord-Nederland eerder in aanmerking kwamen, zoals de benamingen van de (a)juin (ui, siepel), de ooievaar, kussen-zoenen, hak-hiel.
Er komt in Blancquaerts teksten verder het een en ander voor, dat moeilik in ieder willekeurig noordnederl. dialect kàn vertaald worden. Zo is kaatsen (58) in veel streken onbekend of zal verwarring stichten doordat men het alleen kent als naam van een kinderspel; mayonnaise (132) is de meeste plattelanders even
| |
| |
vreemd als de gerechten van de indiese rijsttafel. Met specifiekkatholieke termen als vroegmis-hoogmis-lof (50), de kruisen (128) zal het in protestantse dorpen niet veel beter zijn. Ook Lucifer (28) als eigennaam zal voor de meeste zegslieden toelichting noodzakelik maken en kan alleen dit resultaat leveren, dat het gebied wordt afgetekend, waar deze door de statenvertaling niet verbreide benaming van de duivel werkelik inheems is.
Uit deze opmerkingen, na vluchtige doorlezing gemaakt, blijkt dat volstrekte eenvormigheid van de lijsten voor het hele nederlandse gebied niet gewenst is. Strenge uniformiteit is voor een enigszins uitgestrekt en dialecties sterk geschakeerd gebied slechts vol te houden door van de biezonderheden wat op te offeren en het materiaal tot een grootste gemene deler te beperken. Wil men dat offer niet brengen, dan zal men niet zonder wijzigingen kunnen voortgaan. Prof. Bl. zelf heeft nu al gemerkt, dat de lijst van Klein-Brabant hier en daar verduideliking nodig had. Naarmate het terrein van onderzoek zich uitbreidt, zullen er gaandeweg ook wel veranderingen moeten worden aangebracht, die meer zijn dan ‘verduidelikingen’.
Het laat zich evenwel aanzien dat die ‘grootste gemene deler’ in Blancquaert's materiaal inderdaad heel groot is: het overgrote deel zal wel overal kunnen worden gebruikt tot het verzamelen van kostbare gegevens. En is eenmaal een groot aaneenliggend gebied bewerkt - misschien zou het wachten op de afwerking van het hele nederlandse taalgebied zelfs bij deze snelle voortgang wat lang duren -, dan is de tijd gekomen om door artikelsgewijze mededelingen over bepaalde punten - op de wijze zoals Wrede ze uit de duitse Sprachatlas gedaan heeft - de resultaten in gemakkeliker vorm samen te vatten voor een publiek, dat zonder bepaald dialectspecialist te zijn, de taalkundige tijdschriften volgt, of zelfs voor de tamelik ruime kring van hen, die voor de volkstaal de belangstelling van de dilettant koesteren.
In afwachting daarvan, en in afwachting ook van wat het nu georganiseerde noordnederlandse dialectonderzoek zal leveren, volgen wij de grootse onderneming van Prof. Blancquaert met warme sympathie en zijn hem en zijn medewerker of toekomstige medewerkers dankbaar voor de grote toewijding en het opofferend geduld, waarmee zij hun tijd en werkkracht geven aan deze veelomvattende taak.
C.B. van Haeringen.
| |
| |
| |
Dr. Edg. van de Velde: Vondel en de plastische kunsten (Kon. Vlaamsche Academie), z.j., 142 bl.
De schrijver verdient waardering voor de ernst, waarmee hij zich in een thema wist in te werken, dat boven zijn macht of tenminste buiten zijn kring lag en hem door een prijsvraag werd gesteld. Waarom zijn mentor hem niet de weg naar ons land wees, waar hij licht ruimer gegevens en vooral ruimer perspectieven had kunnen vinden, is een raadsel bij de groeiende samenwerking tussen Noord en Zuid. Blijkbaar ligt Vlaanderen nog ver van Holland, wanneer zijn taal meermalen Frans met Vlaamse woorden lijkt. We hoeven zinswendingen evenmin als leestekens erop aan te kijken, want direkte gallicismen in de trant van ‘gelijken aan’ komen ons niet minder herhaaldelik tegemoet dan een terminologie, die genoeg wordt getekend met het woord ‘romantisme’ of met de titel ‘plastische’ kunsten, waarbij wij hier, op onze beurt misschien teveel aan het Duitse spraakgebruik gewend, het allerlaatst aan schilderijen denken. Wat iemand bepaald de beruchte Franse slag, heel iets anders dan de tegenwoordige methode van Franse geleerden, voor de geest kan brengen, is de globale manier van citeren en de slordige bibliografie, om niet te spreken van een ontoonbare drukspiegel en onbruikbare afbeeldingen. Als een officieel lichaam hiervoor aansprakelik is, dan mag hierop meteen de verantwoording gelegd worden van de onevenredigheid tussen het jaar 1925, waarin deze degelike studie werd ingeleverd, en het jaar 1931, waarin de uitgaaf eindelik verscheen, des te bedenkeliker, omdat intussen onmisbare bijdragen als Molkenboer's opstellen over Vondel en de kunst (Studia Catholica 1926/7) zijn uitgekomen, die het recente maar niet actuele boek onmogelik kon verwerken. Te goeder trouw wordt bijvoorbeeld aangenomen, dat de Razernij een beeld is van Quellijn, terwijl Elisabeth Neurdenburg met die toeschrijving afgerekend en het werk voor Hendrik de Keyser opgevorderd heeft, waarmee de schrijver een streep door zijn rekening moet krijgen, nu hij geregeld Vlaamse
kunst tegenover Hollandse zet. Maar wat op die manier noodlottig verouderd moet zijn, valt buiten de schuld van de schrijver, die zijn verplichting heeft voldaan, wanneer hij bescheiden verklaart alleen materiaal te verzamelen voor de studie van anderen (10). Hij is natuurlik vrij in het bepalen van zijn taak en wij hebben het werk te nemen, zoals het is opgezet of liever opgelegd, want
| |
| |
wie de verslagen van de Vlaamsche Academie raadpleegt, vindt het onderwerp veel scherper omschreven dan de titel van het boek ons laat geloven. Aan die opdracht om Vondels gedachten over de beeldende kunsten en zijn houding tegenover de kunstenaars te bepalen beantwoordt Dr. van de Velde; maar als de probleemstelling ons te eng lijkt, is het te wijten aan de voorspiegeling van zijn titel, die verschillende bedenkingen kan ingeven.
Ofschoon hij beseft, dat Vondel klassicist was in zijn mond en barok in zijn hart (39, 112/3), houdt de schrijver zich uitsluitend met de kunstleer of zelfs met de ‘kunstkritiek’ van de dichter bezig en niet met de smaak voor schoonheid, waardoor een dichter toch pas dichter is. Of Vondel ook Rubens kende, zoals een museumbezoeker hem tegenwoordig kent, is vrijwel onbelangrijk bij de vraag, inhoever hij wezenlike verwantschap met de schilder heeft getoond. Waarom zouden we eisen, dat hij volkomen op de hoogte was van ateliergeheimen? Laat hij Rubens eerder uit prenten dan uit doeken gekend hebben (Goethe beoordeelde schilderijen ook naar gravures), zijn toon was even stralend als het koloriet van de schilder; en daarop is niet met voorbeelden gewezen. Altijd wordt zijn ‘begrip’ gewogen en te licht bevonden, nooit het gevoel ontleed; overal is het Vondels vriendschappelike betrekking tot de persoon van een of ander schilder, nergens zijn wezenlike verhouding tot de schilderkunst, die wordt onderzocht, al gaat de vorser zich genoeg aan omhaal tebuiten. Dr. van de Velde beperkt dan ook zijn belangstelling tot uitgesproken gedichten over kunstwerken, zonder aandacht te wijden aan de poëzie op zich zelf, waarvan de aard immers grotendeels op onbewuste elementen blijft berusten. Dekken, zoals iedereen aanvaardt, Vondels voorberichten niet de volle waarde van zijn treurspelen, hoe zal zijn kunstenaarschap dan gevangen worden door onpersoonlike formules? 't Is nu eenmaal een onmiskenbaar feit, dat artiesten náást hun program werken en eeuwige kinderen zijn, die boven of onder de regels schrijven. Mag alles dus letterlik gelden, wat de bekroonde verhandeling betoogt, dan hebben we niet meer dan het bijkomstige: een lijst zonder portret.
Deze wanverhouding is bevorderd door het isoleren van Vondels geval. Zijn oordeel wordt doorlopend herleid tot meningen van zijn vriend Sandrart, terwijl de schrijver zich geen enkele maal controleerde, met, bij wijze van tegenproef, de vraag te
| |
| |
stellen, hoe die vreemdeling zoveel vat op allerlei andere schrijvers kreeg, die zich door hem lieten schilderen, dan enkel doordat zijn richting de opvatting van onze geleerde kringen volgde. Dr. van de Velde ziet Amsterdam door een sleutelgat, onherroepelik van de wijs gebracht door Schmidt Degener, die een algemene kwestie liet doodlopen, toen het probleem van de verhouding tussen onze schilders en schrijvers kortzichtig in de hoek gedrongen werd van een duel tussen Rembrandt en Vondel, waardoor de geschiedenis tot een episode en, wat erger is, tot een sensatie dreigde te verkrimpen. Vondel wordt beschuldigd van de onmogelikste dingen tegen Rembrandt en wel vooral op grond van een redenering, die de historicus niet voorzichtig genoeg hanteren kan, het argumentum e silentio. Stel dat een later geslacht deze schijnbaar exact vergelijkende methode gaat toepassen op Gezelle, om uit de onbeduidendheid van ontelbare personen, aan wie hij goedig een gelegenheidsvers wijdde, de minderwaardigheid van de dichter af te leiden; stel dat al de grote tijdgenoten, die hij toevallig niet bezongen heeft, één voor één tegen hem uitgespeeld worden op de manier, waarop Rembrandt telkens tegen Vondel opgeld moet doen.... Een enkel staaltje van dit stelsel is beter dan een volledige parallel. Vondel heeft een Homerus van de middelmatige Jan Hals geprezen en nergens de Homerus van Rembrandt vermeld, een doek dat, wie weet hoe weinig, Amsterdammers ooit te zien kregen, zolang alle nieuwe schilderijen nog niet dadelik werden tentoongesteld. En wat is het besluit? ‘Vondel achtte hem zelfs geen vermelding waardig’ (62). Dat is logica van de scherprechter, waarvoor geen hoofd op de wereld veilig is. Kunnen we 't niet even goed of even kwaad omkeren en Rembrandt verwijten, geen portret van Vondel gemaakt te hebben? Zo verkleinen we de genieën uit de gouden eeuw tot een onderonsje op het eerste het beste dorp.
Niet alleen de afstand, maar vooral een bevangen blik heeft Dr. van de Velde de rechte kijk op de toestand benomen. Hij lijdt nog aan het vooroordeel, dat de barok iets minderwaardigs zou zijn, en wil dan een barok geslacht beschouwen. Ook is hij niet aan het simplisme ontgroeid, dat de renaissance nabootsing van de oudheid zou betekenen, waardoor hij Lastman de fout toedicht ‘ronde Grieksche tempels’ te schilderen (80), alsof de centraalbouw niet bewust een moderne trant vertegenwoordigde, waarvan Lastman voorbeelden had gevonden op het gelijknamig
| |
| |
werk van Bramante's verwant Rafaël. Met pijnlike volharding wordt Vondels kunst gemeten aan de termen van zijn esthetiek en daarmee slaafs vereenzelvigd. Een wonderlike zinswending, die we maar onder het etiket gallicisme zullen doorlaten, verzekert: ‘Om tot zulke spitsvondigheid zijn toevlucht te moeten nemen moest het werk bij hem geen groote bewondering verwekken’ (60). De schrijver moet, zeggen wij op onze beurt, wel lijden aan een bedenkelik anachronisme, als hij Vondel doorlopend zijn eigen kunstkritiek probeert op te dringen. Tien maal weerlegde fabels doen nog altijd dienst. Zo heet Vondel aan Rembrandt ‘verweten’ te hebben, dat het portret van Anslo niet ‘sprekend’ was gemaakt (70). Is Dr. van de Velde er dan eindelik niet achter, hoe Vondel - zo goed als iedere volgeling van het, literair topzware, humanisme - de schilder van een portret volgens algemeen gebruik, maar met eigen zwier diende te beklagen, dat hij zich machteloos voelde tot uitbeelding van zo'n verheven wezen? Een slaand voorbeeld is de Griekse tekst, die Dürer zelf op zijn eigen portret van Erasmus grifte: n.l. dat de geschriften zijn beeld vormden. Dit was eenvoudig modeliteratuur, die niets vóór de een of tegen de ander kan bewijzen. Een portret was, zolang de fotografie nog niet bestond, op de eerste plaats een gebruiksvoorwerp, dus een opgedragen voorstelling van het model en niet, zoals wij 't in een museum gaan denken, een vrije uitstorting van de kunstenaar. En die omstandigheid te laten pleiten tegen Vondel of welke schrijver ook, is een historiese vergissing. Wij vinden't een teken van hoger beschaving, nauweliks te weten wie of wat er op een schilderij is voorgesteld, en daarom blijft de iconografie helaas de assepoester van de wetenschap. Maar dat abstraheren van de stof voor de vorm is eerst achteraf mogelik, wanneer het beeld eenmaal bestaat. En onze tijd, die zich zo onverschillig voor het
onderwerp houdt, is niet toevallig ook onvruchtbaar aan opdrachten voor kunstenaars, die blindweg in de ruimte werkzaam, zonder houvast buiten de samenleving zwevend, moeten zien te leven van de kunst om de kunst. Dit onzalig beginsel heeft zich tenslotte nog gewroken aan een studie, waarvan de tekorten, veroorzaakt door een verkeerde oriëntering, ons niet de werkelike verdiensten laten voorbijzien.
Gerard Brom.
| |
| |
| |
Richard Mooren: Heinrich Heine's Wirkung in Holland (Bonnsche dissertatie) (Krefeld - Albert Höntges - 1930).
Het is niet toevallig dat 'n compatriot van mij in engeren zin zich geroepen voelt over 'n Duitsch dichter in de Duitsche taal 'n dissertatie te schrijven, want juist de tweetaligheid doet ons Limburgers vaak weifelen of wij onze voorkeur niet eerder aan 't Duitsch, ja zelfs aan 't Fransch dan aan 't Nederlandsch moeten geven, dat wij als 'n vreemde taal immers leeren. Dat Richard Mooren echter Heine tot onderwerp van zijn studie heeft genomen verbaast en verheugt ons, want Heine is in Limburg niet in tel. Als onze Duitsche leeraar de verkeerd, immers religieus opgevatte Wallfahrt nach Kevlaar declameerde of die Grenadiere voor zijn opgetogen leerlingen zong, vergat hij nooit, zoo hij Heine al 'n groot dichter vond, er bij te vermelden dat hij 'n slecht mensch was geweest. In 't Noorden heeft Heine meer sympathie mogen ondervinden, juist wijl Heine geen Hollander was, hier geldt Huets opmerking: ‘.... dezelfde stoutheid die in den vreemdeling op 'n afstand gezien, bewondering wekt, zou op den landgenoot slechts den indruk van driestheid en vermetelheid maken’. Mooren behoudt 'n bewonderenswaardige objectiviteit die klaarblijkelijk zijn oorzaak vindt in zijn liefde voor Heine. In litteratuur is liefde vaak minder blind dan haat. 't Proefschrift heeft 't uiterlijk van 'n slecht gedrukt pamflet, des te meer verheugt 't ons mee te kunnen deelen dat de innerlijke waarde o.i. zeer groot is, dat we met plezier en verrassing sommige ontdekkingen gelezen hebben. Dat de auteur zich niet tevreden heeft gesteld met 't bloote constateeren van invloeden dat 't hem voor alles om de ‘Wirkung’ te doen was, getuigt van 'n diep en ideaal inzicht in de litteraire geschiedschrijving. Indien iemand, die er toe gekomen is 'n beetje op de Nederlandsche belletrie van de vorige eeuw neer te zien, van 't hoofdstuk der Heine-Kritiek kennis neemt, dan krijgt hij plotseling zoo'n verbluffend gunstig idee van 't kosmopolitische van sommige min bekende critici, dat
hij pijnlijk verbaasd in de volgende capita moet bemerken hoe weinig deze bewonderende kritiek en 't voorbeeld van Heine vermocht hebben de dichters dier dagen oorspronkelijkheid in te blazen. Het is waar voor Multatuli, als voor Gide, als voor Heine: navolgen is hier miskennen. En ook Heine vertalen is zijn taal miskennen. Juist de gelijkluidendheid van Duitsch en Hollandsch maakt de vertalingen zoo onuitstaanbaar.
| |
| |
Wat rest van 't luchtige origineel: Und Wehmut schleicht mir ins Herz hinein, in: En weemoed kiest zich mijn hart ter woon? De dichterlijke taal dier tijd was weinig geëigend om Heines pretentielooze Duitsch te vertolken. Sonne wordt om 't rijm te behouden met zonne vertaald. Terwijl 't Duitsche woord gemeenzaam is, klinkt 't Hollandsche geaffecteerd. Toch is dit nog beter dan 't misbruik wat b.v. Ten Kate, die dat bij Hooft wel aardig heeft gevonden, van de verkleinwoorden maakt. Woorden als roosje en zonnetje zijn te familiaar om Heines natuurgevoel weer te geven. Over 't algemeen zijn de verzen miserabel vertaald en nagevolgd. De eenige goede methode ware, zooals de voortreffelijke Gérard de Nerval met deze materie deed, getrouwe, melodieuze prozavertalingen te leveren. Aardig was 't als Mooren de Fransche vertalingen met de Nederlandsche had vergeleken. Prinsen zegt Hdb. pag. 555, dat er affiniteiten bestaan tusschen de Hollander en Heine. Ik kan dit slechts gelooven voor zoover algemeen menschelijke eigenschappen in Heine manifest worden. De Puriteinsche inslag in de Hollandsche ziel verhindert Heine volledig te aanvaarden. Zoowel Dercksen als De Génestet verzwijgen bij hun vertaling van Schlachtfeld bei Hastings de passage van de Denkmäler der Lust, terwijl hierin toch de pointe zit. Dit is frappant. Slechts mannen als Byvanck, Huet en Vosmaer (en Heines boosaardige vijand Bientjes) vermoedden iets van Heines verlangen naar 'n nieuw Hedonisme, en zijn begeerte de Helleensche geest, die hij in Frankrijk zag, te huwen aan het Nazareensche Duitschland. Heines ironie heeft ten slotte niets Germaansch, hij sprak geen ‘einwandfreies Deutsch’, (zijn vijanden beweren dat hij nooit 't mauscheln heeft afgeleerd), doch beter Fransch. Maar meer dan Franschman en Duitscher was hij 'n Jood, zijn wijsgeerige spot is die van Koheleth en Ben Sirach, zijn uitweidingen zijn Rabbijnsch, en wie Joodsche
grappenverzamelingen kent, voelt daarin dezelfde tragische humor als in de Reisebilder. Op dit Joodsche karakter laat Mooren te weinig aandacht vallen, (Vosmaer tracht 't te nivelleeren, alleen de, 't tegenovergestelde van oppervlakkige, Huet, is in staat dit aan te voelen), zooals in dit reeds veel te dunne boekje aan de heele Heine-figuur 'n te schaarsche plaats werd ingeruimd.
Vooral de bij mijn weten slechts bij Te Winkel genoemde zoon van A. van der Hoop heeft 'n aanzienlijk deel in de Heinevertalingen. Verder de Génestet, Ten Kate enz. Heye, Soera Rana
| |
| |
en Coens hebben m.i. 't meest op dit gebied bereikt. In Braga vond ik nog twee sonnetten die misschien van de virtuoselijke sonnettenhatende koning der cantate afkomstig zijn (of van Winkler Prins?) in 't nr. van 15 Dec. 1842. Zonder de naam van herkomst of oorsprong. Het zijn de sonnetten 3 en 4 uit Junge Leiden. Braga, die Van Lennep schertsend zijn letterdiefstal verwijt, schijnt zelf dergelijke practijken als gesanctionneerd te beschouwen, de sonnetten zijn overigens aardig vertaald. Dergelijke dingen echter, zoo ze Heine ter oore kwamen, maar vooral 't ongeoorloofd overdrukken van zijn werk, zooals dat hier te lande door groote Uitgevers geschiedde, kan zijn oordeel over Holland niet hebben verbeterd. Over Heines verhouding tot Holland zegt Schr. weinig, toch had die eigenaardige wellicht op Voltaire (canaux, canards, canaille) en Montesquieu gegronde voorstelling van ons volk en 't zonderlinge universiteitsleven, zooals 't in de Mem. des Herrn Schnabelewopski geteekend is, Moorens boek 'n rijker zin gegeven. Uit Heines opvatting van schilderkunst welke slechts 't verhaaltje zag en daardoor Jan Steen onevenredig meer aandacht besteedde dan b.v. 't schoonst wat we bezitten in Vermeer van Delft of Rembrandt, blijkt dat Heine slechts 'n oubollig Holland kende. Juist onbekende dichters hebben hem volgens de Schr. goed begrepen, speciaal Freda Niki krijgt van Mooren de prijs wijl hij 't ‘Dietsch’ zoo goed in Heine heeft bewaard. De aangehaalde proeven van dit gekunstelde Nederlandsch met di en du herinnert te zeer aan 't ‘Dietsch’ van Dautzenberg, 't doet Heine averechts als Germaan beschouwen. Daar in België leefde ook Vuylsteke, die had bij de Heinenavolging zoowel in 't erotische als sociale 'n plaats moeten hebben. Van Boele van Hensbroek vindt men hier 'n mystifikatie die als authentieke Heinevertaling in de Spectator heeft gestaan. Ze is gebrekkig, maar er blijkt 'n diep begrip van Heine en 'n trotsche
tachtiger opvatting van 't goddelijke in de kunst uit, zoodat men de naam van den veel gesmade Boele van Hensbroek geneigd is in de toekomst met wat minder onverschilligheid te noemen. Ook in de navolging van Heine is Boele niet ongelukkig hoewel hierin Piet Paaltjens en Vosmaer 't best zijn geslaagd.
Paaltjens was een van de gevoeligste dichters van een valsch sentimenteele periode, men kan echter niet ontkennen dat van deze ongelukkige man de humor veel minder fijn, en meer met Bredero's boert verwant is dan met de ironie van Heine. Mooren
| |
| |
wijst op de overeenkomst tusschen Heines onderzeesche Nederlandsche stad uit die Nordsee (ook door Niki vertaald) en uit Norderney, met Paaltjen's visie op iets dergelijks in De Friesche Poëet. Paaltjens minde en haatte Friesland zooals Heine Duitschland liefhad en vervloekte, hier is 'n overeenkomst. Maar Heine leefde voor (steeds vervluchtende) idealen, hij droeg der Zukunft Krondiamanten in zijn koffer, hij bleef onder de ijselijkste martelingen, toen niemand hem kwalijk zou hebben genomen dat hij er 'n eind aan zou hebben gemaakt, energiek zijn verontwaardiging uiten, terwijl de gedesoevreerde Haverschmidt suicide pleegde. Als Paaltjens Heine niet zou hebben gekend, zou hij anders hebben geschreven. Datzelfde zou, onder gelijke omstandigheden met de anderen zijn geschied die nu hun Heiniaantjes ter markt brachten. En Multatuli? Hij immers bewonderde Heine om wat ons zijn voornaamste werk voorkomt te zijn, 't proza waarin de overgang naar de moderne tijd tot 't realisme zich voltrekt. Mooren toont na Prinsen de sterke overeenkomst aan die zich niet tot situaties beperkt doch soms woordelijk is. Terecht heeft Prinsen laten zien hoe de Ideeën de vergaarbak bleken te zijn wat twee eeuwen aan Europeesch denken hadden opgeleverd. Toch leefde in Multatuli vaker dan in Heine 'n Droogstoppel (hoewel Heine ten koste van Platen ook dergelijke malligheden heeft laten drukken), beiden waren onrechtvaardig in hun ademloos zoeken naar rechtvaardigheid, maar de pozeerende megalomaan M. moet 't afleggen tegen de nederige Heine die zich 'n armer kleiner Jude noemt en inmiddels 'n heros was. De Schr. wijst op de treffende overeenkomst tusschen de laatste portretten van Heine en Multatuli, maar deze methode lijkt me weinig steekhoudend; evenals Dekker de sjaal van Sjaalman heeft omgeslagen, kan hij, onbewust waarschijnlijk, haar en baard met Heines gelaat in overeenstemming hebben gebracht, hoewel hij juist in die tijd beweerde Heine minder te
waardeeren. De eenige methode die bij dergelijke vergelijkingen vrucht kan dragen is de psycho-analyse. Dat Potgieter in zijn periodenbouw b.v. in Het Noorden soortgelijke ‘Ausschweifungen’ maakte als Heine lijkt mij niet juist, 't lag in zijn aard en zijn lust: ‘cultivating pleasant associations’. Misschien moet men hierbij meer aan Jean Paul denken, hierover te spreken ben ik niet bevoegd. Maar 't détailleerende bij Heine, (hoe vaak Potgieter hem ook met instemming citeerde), is niet Potgieteriaansch, doch zuiver Joodsch. Nog in Proust leefde dezelfde tendenz. De Joden ont- | |
| |
breekt compositievermogen, zij teekenen de boomen nauwgezet, stuk voor stuk, doch laten 't bosch aan Uw fantazie over. Pierson, naar De Vooys' woord, de kriticus van de waardeering, drong diep in Heine door, verwijt Heine zijn cynisme en ‘waardeert’ ‘Du bist wie eine Blume’. Bakhuizen is in zijn nekrologie van Heine duidelijk op de doode geïnspireerd, Huet heeft hem 't best begrepen en Vosmaer heeft hem met 't meeste succes nagevolgd. Hoewel de zoete Vosmaer weinig met den bitteren Heine gemeen had. Neen, slechts 'n vergelijking met Da Costa heeft meer resultaat, Da Costa die zich vol afschuw over den Voltairiaan Heine heeft uitgelaten en die Huet met Heine in 'n voor de laatste doorslaand gewicht op de weegschaal heeft geplaatst. Mooren voert die schets door en ziet de tegenstelling: Heine was 'n Sadduceër en Da Costa 'n Pharizeër. Nu blijkt dat Heine, noch door Huet, noch door Mooren m.i. begrepen is. Op zijn ziekbed reikt Heine Da Costa de uitgeteerde hand, als Jood, niet als Christen, zooals Van Suchtelen ons vergeefs tracht te suggereeren bij zijn overigens keurige Boek le Grandvertaling. Da Costa en de Heine der Geständnisse, de lijder uit de Rue Matignon, waren beide, welke partij hier op aarde ze ook mochten toebehooren, conservatieve oudtestamentische Joden.
De Letzte Gedichte uitdrukkelijk door Kloos als zijn beste poëzie geprezen hebben zich pas lateren tijd in de Nederlandsche belangstelling mogen verheugen, behalve 't Sklavenschiff en enkele andere verzen die Freda Niki reeds vertaalde. Toch bieden sommige rijmlooze meesterwerken, zooals nr. 1, Zum Lazarus zich als 't ware ter vertaling aan. Trouwens pas in Hélène Swarth, zuiverder dan in Jacques Perk, doet zich Heines gelouterde invloed voelen. Onmiddellijke invloed op '80 is ternauwernood aan te wijzen. Maar ook hier had de lichte, natuurlijke, immers op 't volkslied teruggaande aanslag van Heines lier de geesten als in Frankrijk (Robert de Souza: La Poésie populaire), bereid gemaakt. Vanzelf legt Kloos nog meer de nadruk op de aesthetische waarde van Heine, dan op de politieke en religieuze, en voor Van Deyssel wordt 'n boekbespreking van 'n Heine-uitgaaf aanleiding om Heine de les te lezen over sommige slordige beelden (Leise zieht, etc.), waaruit duidelijk blijkt hoe de nieuwere tijd zuiverder van beeldspraak trachtte te zijn (Nieuwe Gids '23). De politieke en filosofische beteekenis dringt nu pas door; onder Russische revolutieliederen vond ik laatst Die Weber; alleen
| |
| |
de naam Deutschland was door Russland vervangen. Daarom, de Romantiek moge gewelddadig tot zwijgen zijn gebracht, in de nieuwe zakelijkheid klinkt onderdrukt de toon van Heine en van die andere renegaat der Romantiek, Baudelaire. Ik heb gemeend door hier en daar mijn eigen notities naar aanleiding en bij Moorens ideeën te voegen 'n waardige hulde te brengen aan dit uitnemende, helaas te korte boek.
Jacob Hiegentlich.
|
|