De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Vosmaer's reisdagboeken.Vier reisjournalen worden er van Carel Vosmaer bewaard: één van een uitstapje naar Parijs in 1867, één van een Engelsche reis in 1883 (dus niet die van de Londinias), één van de eerste Italiaansche reis met Nijhoff in 1878 en één van de tweede met vrouw en dochter in 1883. De beide laatste hebben de stof geleverd voor Vosmaer's romans, maar zijn ook op zichzelf de lezing waard, al was het alleen maar om de plaats te bepalen, die Vosmaer inneemt onder de andere Italie-reizigers. Wie daarbij af zou willen gaan op de romans Amazone en Inwijding, zou tegenover Vosmaer eenzelfde onbillijkheid begaan, als degene, die Goethes Italiaansche ondervinding uitsluitend af zou willen meten naar zijn Italienische Reise. Want in beide gevallen betreft het reisheugenissen eerst na afloop van de reis opgesteld. Bij Vosmaer verloopt er wel geen 40 jaar, voordat hij zijn reisverhaal uitgeeft, zooals bij Goethe, maar hij maakt het weer dienstbaar aan didactische en romantische behoeften, die minstens zulke groote veranderingen in de oorspronkelijke weergave der belevenissen brengen als een 40-jarige herinnering. Men mag aannemen, dat Vosmaer's Italiaansche dagboeken, om ons nu maar bij die beide te bepalen, een getrouwe weergave van zijn ervaringen zijn, ook al zijn ze eerst in Den Haag samengesteld uit ter plaatse gemaakte aanteekeningen. Alleen dat van de 2e reis bevat een papiertje, waarop zulk een aanteekening met de bijvoeging: ‘in Rome zelf geschreven, dit is beter dan het dagboek’. Het is een lyrische ontboezeming over het vrije, onconventioneele leven in het gelukkige Rome. En zij is tevens typeerend voor dit geheele 2e dagboek. Het dagboek van de eerste reis toont ons een man begeerig dat alles met eigen oogen te aanschouwen, wat hij reeds zoo lang van hooren zeggen kent en waar zijn geest zich al zoo lang mee heeft bezig gehouden. We zien hem met of zonder zijn reisgenoot van een museum naar een kerk, van een kerk naar een bibliotheek, en van de bibliotheek weer naar een museum gaan. Een Baedeker helpt hem het voornaamste te vinden in deze overstelpende chaos van kunstschatten. De heenreis gaat van Turijn over Genua, Pisa, Florence, terug worden Bologna, Venetië en Milaan aangedaan. Naar het Zuiden strekt de reis | |
[pagina 294]
| |
zich uit tot Paestum, het Grieksche voorland. En in Rome keert hij meermalen tot dezelfde plaats terug. Zijn belangstelling wordt gewekt door het Grieksche zoo wel als door het Romeinsche, door Egyptische en door Renaissance-kunst, ja zelfs de voorgangers der Renaissance weet hij te waardeeren. Hij bewondert de gothisch-toscaansche bouwkunst en het byzantijnsche karakter van de San Marco te Venetië stuit hem niet. Het dagboek van de tweede reis toont ons de Vosmaer, die vrouw en dochter in kan wijden, die hun direct de belangrijkste zaken kan toonen en onder de hand ook zijn eigen kennis nog uitbreidt en veel ontdekt, wat de vorige keer aan de al te gretige blik was ontsnapt. De kennis van natuur en kunst verbreedt en verdiept zich. Hij neemt beter de kleuren waar en teekent meer. De reizigershaast van de vorige keer is nu flaneeren geworden. Niet 1, maar 7 dagen zijn zij thans op Capri, waar hij zich geheel aan zijn stemmingen overgeeft, en vreugde vindt in het enkele Zijn. Hij geniet deze keer meer, maar leert toch ook nog veel. Oude indrukken worden bevestigd, maar het materiaal breidt zich uit. Het leven der Oudheid verschijnt in vollen omvang voor zijn geestesoog, in het Napelsche museum wordt ook de zaal der obscoena niet overgeslagen. Het is duidelijk dat deze breede gezichtskring in de romans is ingekrompen onder invloed van Vosmaer's paedagogische aspiraties en anti-naturalistische neigingen. Want opvoeding veronderstelt een ideaal, waaraan men vast kan houden en waar men zich op richten kan, en Vosmaer vondt dit in een kunstrichting, die evenwel het ongeluk had, geen toekomst te hebben. Is het dus niet mogelijk den aestheticus Vosmaer, alleen afgaande op zijn romans, volkomen recht te doen, ook bij de beoordeeling van den romanschrijver doet men goed deze dagboeken in het oog te houden. Want alleen met hun hulp valt het aandeel te bepalen, dat Vosmaer's eigen scheppende fantasie (voorzoover men daarvan bij Vosmaer spreken kan) heeft gehad aan het ontstaan van zijn romans. Om te weten, wie Askol is, heeft men het dagboek niet van noode, zooals Dr. Boyens in zijn proefschrift over Carel Vosmaer p. 161, terecht opmerkt. Maar met het ter zelfder plaatse genoemde kunstenaarsfeest is het toch al eenigszins anders. Hier neemt de Dichtung naast de Wahrheit al een belangrijke plaats in. Want het feest was niet ten bate van Salviati, zooals in Amazone staat, maar ter eere van den duitschen landschapschilder prof. Ludwig | |
[pagina 295]
| |
Gurlitt. Vosmaer en Nijhoff waren van het feest volkomen onkundig en dus hoogst verwonderd, toen zij, een bezoek willende brengen aan Ezekiel, in zijn atelier een groot gezelschap in Romeinsche kleeding bijeen vonden. Op dat feest ontmoet Vosmaer voor het eerst ‘Salviati’, niet een musicus, maar een schilder op krukken, ‘geheel verkrüppeld’. Ook vond er geen wedstrijd plaats tusschen Apollo en Marsyas, noch een wilde dans ter eere van moeder Aarde, maar de zeegod Neptunus trad op met een nimfenstoet en bood den scheidenden professor water aan uit de fontana di Trevi. Dit Festspiel, het werk van Rudolf Genée uit Dresden (de ‘duitsche letterkundige’ uit de Amazone) was voor Vosmaer's roman natuurlijk waardeloos. Om in de strekking daarvan te passen moest het geheel omgewerkt worden in anti-naturalistische zin. En zoo ontstond, met vageherinneringen aan de Faust, het tooneel van Midas' schande. Busken Huet sloeg hier de spijker op de kop: ‘Het heet dat wij ons te Rome bevinden, in de thermen van Diocletianus; doch eigenlijk zijn wij in den Haag, en wonen eene voorstelling van Puleri Studio bij’Ga naar voetnoot1). Vosmaer schept niet, hij herschept. De dagboeken bewijzen, dat achter al zijn Dichtung een zeker deel Wahrheit verscholen is. Niet alleen vinden we de in de dagboeken vermelde uitstapjes, zij het ook met wijziging van de deelnemende personages, in de romans terug, maar ook die deelnemende personages zelf ontmoet men, ontdaan van masker en vermomming, hier en daar weer in de dagboeken. Ook hier schept Vosmaer niet, maar bepaalt zijn vinding zich tot een door elkaar hutselen van de personen en het plaatsen van de neus van de een op het gezicht van een ander, zoodat er bedriegelijke beelden ontstaan, die nu eens op de een, dan weer op een ander gelijken. In Marciana bijv. herkenden Vosmaer's kinderen allerlei menschen, die zij zelf ook kendenGa naar voetnoot2). Maar er zijn in de romans ook personen, die vrijwel identiek zijn met vrienden of kennissen van Vosmaer en dus niet gedeeltelijk, maar bijna geheel aan de werkelijkheid ontleend. Zoo bijv. de bovengenoemde Askol-Ezekiel, maar ook, n'en déplaise Dr. Boyens, Ada. De afkeer die haar persoonlijkheid hem inboezemt, de inge- | |
[pagina 296]
| |
nomenheid waarmee Vosmaer haar als kapstok voor zijn antichristelijke ideeën gebruikt, brachten Dr. Boyens er toe te vermoeden, neen! met zekerheid beweren, dat we hier slechts met een abstractie, met een spook te doen hebben en dat niemand het in zijn hoofd zal halen haar en nog eenige anderen, voor ‘mensen van vlees en bloed’ aan te zien. Hij twijfelt blijkbaar niet alleen aan haar fictieve, maar ook aan haar reëele bestaan. Vosmaer's Hildebrand-procédé kennende, had ik reeds vermoed zeker één van de beide hollandsche dames, die Vosmaer en Nijhoff reeds de eerste dag van hun verblijf in Rome ontmoetten en waarmee ze daarna nog verschillende uitstapjes maakten, in Amazone onder de een of andere gedaante weer te zullen aantreffen. Door een mededeeling van Vosmaer's zoon, den heer W. Vosmaer, vond ik mijn vermoeden bevestigd. De dame, in het dagboek aangeduid als mej. v.d. Br., is de dochter van den orthodoxen Haagschen predikant van den Br. Zelf alle zekerheid missende, had zij veel te lijden van haar orthodox gebleven zusters en kwam zich dikwijls bij de Vosmaers beklagen. Met verandering van die zusters in tantes, deed zij als Ada haar intrede in de roman Amazone. Nu kan men tegen haar persoonlijkheid zooveel bezwaren hebben als men wil, daarmee is haar lijfelijk bestaan niet vervallen. Ook is haar psychologische onbestaanbaarheid door Dr. Boyens allerminst aangetoond. Een twijfelzuchtig gemoed als het hare, waarin al de oude zekerheden zijn afgestorven en de nieuwe zijn uitgebleven; een lichtelijk geëmancipeerde vrouw zonder bezigheid voor de vrijgeworden handen; wel met artistieke mogelijkheden, maar zonder de kracht tot de artistieke daad; zonder de moed van een overtuiging, die haar geheel zou hebben losgemaakt van de kring waar ze uit voortkwam; - waarom zou zulk een karakter in Vosmaer's tijd (de tijd van het doode punt op zoo velerlei gebied) niet hebben kunnen bestaan! Men zou ze immers zelfs in onze tijd kunnen vinden! Waarmee ik geenszins wil zeggen dat Vosmaer onbevooroordeeld tegenover haar stond en haar objectief heeft weergegeven. Maar dat zij niets anders zou zijn dan de tot persoon geworden godsdiensthaat van Vosmaer en dus geheel een schepping van zijn eigen fantasie, is niet waar. Ook het dagboek van de tweede Italiaansche reis krioelt van personen, waarvan men gerust mag aannemen dat zij een bijdrage hebben geleverd tot Inwijding. De dagboeken vormen dus de voornaamste grondslag voor zijn romans. Daarbij vergeleken is | |
[pagina 297]
| |
de invloed van de buitenlandsche romans, waarmede de zijne wel eens in verband worden gebracht, uiterst gering. Zoo kan bijv. Ouida's Ariadne alleen aanleiding hebben gegeven tot het kiezen van de naam Amazone en het brengen van zijn reisbelevenissen in de romanvorm. Want verder is er in inhoud en karakter tusschen beiden een groot verschil. De Ariadne is een echte roman, de lotgevallen der personages zijn de hoofdzaak, slechts hier en daar wordt over kunst gesproken. Over de vraag of die Ariadne niet eerder een Dionusos is, maakt Vosmaer zich drukker dan Ouida; de schoenmaker Crispino houdt zonder critiek aan de Ariadne-opvatting vast, maar Aisma geeft een college om het tegendeel aan te toonenGa naar voetnoot1). Over de vraag of de schoonste Amazone niet van Praxiteles kan zijn, zou Ouida zich nooit hebben kunnen opwinden, zooals van Walborch dat doet. Vosmaer is dus meer kunsthistoricus, Ouida meer romanschrijfster. Vosmaer kiest de romanvorm, maar alleen om zijn doel: verspreiding van aesthetische kennis, des te beter te bereiken. ‘Zoo was die Ariadne de aanleiding, zei de oude heer (van Walborch) lachend, dat ik haar Amazone ging noemen’Ga naar voetnoot2). En zoo is het waarschijnlijk ook inderdaad gegaan. Toen Vosmaer voor het eerst het Capitool bezocht, en de Dionusoskop zag, die vroeger Ariadne werd genoemd, herinnerde hij zich Ouida's roman, zooals uit het dagboek blijkt. Later voegde hij er in een kantteekening bij dat Ouida eigenlijk de bronzen kop in de villa Borghese bedoelde. Toen zijn oog onmiddellijk daarop op een der Amazone's viel, en nog later bij zijn Amazone in de andere zaal, moet zich het idee in hem hebben vastgezet aan dat beeld een eigen roman te verbinden. Maar het zou iets anders worden dan die andere, iets nieuws. En dat nieuwe zou zitten (en zit ook) ‘in de toepassing, in de vorm en de gedachte’Ga naar voetnoot2). Leeuwarden. J.E.v.d. Laan. |
|