zijn van onze klinkers. Volgens Tr. zou eenzelfde graad van Schallfülle kenmerk zowel van de oe, als van de uu en van de ie zijn, een andere graadkenmerk van de oo, eu en ee, enz. Om dit te controleren ging ik uit van de veronderstelling, dat in het algemeen dezelfde bovenformant dezelfde graad van Eigenton veroorzaakt, en dezelfde graad van benedentoon dezelfde Schallfülle. Deze veronderstelling is zeer plausibel. Ze is zeker even plausibel als de hypothese, dat luchttrillingen van dezelfde snelheid altijd dezelfde toon veroorzaken; uitzonderingen op deze regel, door Köhler gevonden, betreffen in hoofdzaak toonhoogtes die in het gewone spreken niet voorkomen, en pathologiese gevallen (Akustische Untersuchungen III, Zeitschr. f. Psychologie 72, 1915). Mijn veronderstelling is zoo waarschijnlik, dat men in geval van twijfel van de twijfelaar het bewijs mag verlangen: omkering dus van de bewijslast.
Is deze veronderstelling juist, dan mag men verwachten dat, als Troubetzkoy toch gelijk heeft, de klinkers oe, uu en ie in dezelfde situaties instrumenteel onderzocht, dezelfde bendenformant zullen vertonen, evenzoo oo, eu en ee, en dat aa, eu en uu zullen blijken dezelfde bovenformant te hebben. Dit nu bleek bepaald niet het geval te zijn. Weliswaar zijn de betreffende klinkers door Eykman niet alle in precies dezelfde phonetiese omgeving onderzocht (vgl. pa, koe, u, deun), maar grotendeels toch wel (biet, beet, boot). Alles wijst er op, dat Schallfülle en Eigenton geen kenmerken zijn. Hoe ook in andere gevallen instrumenteel onderzoek een bevestiging geeft van het door introspectie gevondene, blijkt uit een vergelijking van de figuur, die onze heldere en doffe klinkers verenigt, en een wirwar vertoont, met de figuren waar de heldere en doffe afzonderlik zijn voorgesteld, en die een grote regelmaat vertonen. Zoo wordt door instrumenteel onderzoek het door introspectie vastgestelde feit bevestigd, dat alle heldere klinkers één kenmerk gemeen hebben, en alle doffe een ander.
Hiermede meen ik het goed recht van het gebruik van instrumentele gegevens ook voor zuiver phonologiese quaesties voldoende te hebben verdedigd, zij het ook dat op deze wijze gevonden argumenten altijd slechts bijkomstige waarde zullen hebben: voorop staat de psychiese zelfwaarneming.
Het antwoord, dat Tr. geeft op de vraag: waarom zijn de kleuren van de klinkers zó en niet anders? is dus niet bevredigend. Ik zocht daarom naar een andere verklaring en meen die gevonden