De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
‘Taalbond’ en ‘taalfamilie’.Ga naar voetnoot1)In de Handelingen van het eerste congres van linguisten, gehouden in Den Haag in April 1928, komt op blz. 18 een voorstel van vorst N. Trubetzkoy voor betreffende het gebruik van de termen Sprachgruppe, Sprachbund, Sprachfamilie. De eerste term heeft de algemeenste betekenis: ‘Jede Gesamtheit von Sprachen, die miteinander durch eine erhebliche Zahl von systematischen Übereinstimmungen verbunden sind, nennen wir Sprachgruppe.’ Voor een Sprachfamilie is karakteristiek: ‘eine beträchtliche Anzahl von gemeinsamen Elementarwörtern, .. Übereinstimmungen im lautlichen Ausdruck morphologischer Kategorien .. und, vor allem, konstante Lautentsprechungen;’ in dit geval spreekt het gewone linguistiese taalgebruik van ‘verwantschap’ en de gemeenschappelike eigenaardigheden van zulk een groep talen leidt men uit een zogenaamde ‘grondtaal’ af. De talen van een Sprachbund hebben ‘keine systematischen Lautentsprechungen, keine Übereinstimmung in der lautlichen Gestalt der morphologischen Elemente und keine gemeinsamen Elementarwörter’, maar wel: ‘eine grosse Ähnlichkeit in syntaktischer Hinsicht, eine Ähnlichkeit in den Grundsätzen des morphologischen Baus, .. eine grosse Anzahl gemeinsamer Kulturwörter.., manchmal auch äussere Ähnlichkeit im Bestande der Lautsysteme;’ deze overeenstemmingen berusten op een parallelisme in de ontwikkeling, dat zelf weer daardoor veroorzaakt is, dat de volken, welke zulke talen spreken, in eenzelfde kultuursfeer geleefd hebben; dat is een zeer algemene term, maar een betere is moeilik te geven, zolang wij over de wijze, waarop de taalsystemen elkaar beïnvloeden, en over de oorzaken, waardoor in elk afzonderlik geval de richting der assimilerende krachten bepaald wordt, zo weinig weten. Men spreekt nog steeds veel van de invloed der ethniese substraten en zeker is deze factor naast de werking van andere krachten aan te nemen; men heeft hem echter dikwels overschat | |
[pagina 285]
| |
en zonder voldoende grond gemeenschappelike eigenaardigheden van aan elkaar grenzende taalgebieden aan het ethniese substraat toegeschreven. Een bekend voorbeeld hiervan is de ü-uitspraak van de oude u in het Frans en Nederlands, die dan als een erfstuk van een oude Keltiese bevolking werd opgevat; zulk een uitspraak is echter bezwaarlik voor de Kelten aan te nemen en ook de chronologie levert moeilikheden op. Anderzijds echter, al is ook de gegeven verklaring onjuist, ligt het in ieder geval voor de hand, dat tussen de ontwikkeling u > ü in aan elkaar grenzende talen enig verband bestaat, en het is de taak der toekomst om dit verband te begrijpen en te verklaren. Een dergelijk geval is de overeenstemming tussen Grootrussies en Litauletties, wat de ontwikkeling der klanken ie͡, uo͡ betreftGa naar voetnoot1). Deze karakteristieke klanken, die in de phonologiese systemen der beide talen (taalgroepen) evenzeer een paar vormen als bijvoorbeeld i en u, hebben zich op elk der twee gebieden ontwikkeld uit andere klanken, die niet in een dergelijke onderlinge betrekking stonden: in 't Russies uit oude lange ē resp. onder stijgende toon gemodificeerde en misschien gerekte ŏ, in 't Litauletties uit ei, ai resp. ō. De verschillende oorsprong maakt de overeenstemming te treffender. Men krijgt de indruk, alsof op beide taalgebieden de bouw der phonologiese systemen in een zeker ontwikkelingsstadium een lege ruimte heeft bezeten, voor welker vulling de klanken ie͡, uo͡ nodig waren, en wanneer deze zelfde ontwikkeling in twee overigens niet biezonder na verwante, maar in de historiese tijd direkt aan elkaar grenzende talen heeft plaats gehad, dan kan men niet nalaten, aan een onderling verband te denken. Helaas moeten wij toegeven, dat het constateren der overeenstemming en het veronderstellen van een gemeenschappelike drijfkracht vooralsnog het eindpunt van ons wetenschappelik inzicht is. Wij bevinden ons hier op het terrein, dat Hugo Schuchardt tientallen van jaren met een zekere voorliefde heeft doorkruist; het Schuchardt-Brevier, waarin allerlei uitlatingen van deze grote geleerde zijn verzameld, die een principiële betekenis hebben voor de taalwetenschap en ons Schuchardt's ideën over algemene vraagstukken doen kennen, toont ons, van hoeveel verschillende zijden hij dit soort van problemen telkens weer geëntameerd heeft. Maar zelfs hij heeft de tover- | |
[pagina 286]
| |
sleutel niet kunnen vinden, die de deuren tot het afdoend begrijpen zou kunnen openen, en het is een gelukkig verschijnsel, dat jongere generaties in deze richting verder werken. Het meest bekende geval van een ‘Sprachbund’ in de door Trubetzkoy aangegeven zin is dat der Balkantalen. Over de tegenwoordige stand der Balkanlinguistiek licht ons het nieuwe boek van Kr. Sandfeld: Linguistique balkanique, problèmes et résultats (Paris 1930) uitnemend in. In deze ‘taalbond’ zijn de overeenstemmingen vooral van morphologiese, syntaktiese en lexikologiese aard. In hoofdzaak syntakties zijn die gemeenschappelike trekken van verschillende Romaanse en Germaanse talen van West-Europa, welke W. Porzig het desideratum deden uitspreken van een syntaxis der ‘Sprache des Abendlandes’ (Stand und Aufgaben der Sprachwissenschaft, Heidelberg 1924, 150). Van geheel andere aard is de ‘Euraziese taalbond’, waaraan R. Jakobson onlangs een merkwaardig boekje gewijd heeft, dat in het Russies geschreven is en de titel draagt: K charakteristike Evrazijskogo jazykovogo sojuza (Bijdrage tot een charakteristiek van de Euraziese taalbond, Parijs 1931). Terwijl Trubetzkoj in zijn definitie van het woord Sprachbund in de eerste plaats syntaktiese, morphologiese en lexikologiese overeenstemmingen had genoemd en de phonologiese blijkbaar als minder essentiëel beschouwd (zij treden ‘manchmal’ naast de andere op, zegt hij), is het bindende element van al die talen, welke Jakobson tot de ‘Euraziese’ groep rekent, van speciaal phonologiese aard: de gehele Euraziese taalbond wordt gekenmerkt door twee gewichtige phonologiese eigenschappen: ‘monotonie’, d.w.z. het ontbreken van toononderscheiden met phonologiese betekenis, en ‘onderscheiden in timbre’ bij de konsonanten, welke onderscheiden in het algemeen in de vorm van een tegenstelling tussen harde en weke variaties optreden. Deze twee eigenaardigheden hebben een phonologiese betekenis, d.w.z. zij bepalen mede het phonologiese systeem der talen, het systeem van de als functioneel verschillende klanken gevoelde fonemen. Wat hiermee bedoeld wordt, kan ik gemakkelik aan een paar voorbeelden duidelik maken. Leert een Rus Nederlands, dan zal hij lange tijd moeite hebben om datgene wat bij ons gewoonlik ‘lengte’ resp. ‘kortheid’ der vokalen genoemd wordt, te onderscheiden. Hij zal geen verschil horen tussen stad en staat, tussen stadsbestuur en het staatsbestuur en, als de betekenis niet zeer duidelik uit de samenhang blijkt, een mede- | |
[pagina 287]
| |
deling, waarin een dezer woorden voorkomt, licht kunnen misverstaan. En als een koopman hem vertelt, dat hij een zeker bedrag in zijn ‘zaak’ gestoken heeft, zal hij deze misschien, omdat hij geen verschil tussen zaak en zak hoort, verdenken van geld te verduisteren. Dat komt, doordat de Rus in zijn eigen taal geen twee a-klanken heeft, die als onderscheidend kenteken van overigens gelijke woorden gebruikt worden. Omgekeerd zal een Hollander, die Russies leert spreken, moeite hebben om er aan te wennen, dat voor een Rus een gepalataliseerde medeklinker iets wezenlik anders is dan een zogenaamd harde: pyl en pyl͡ zijn verschillende woorden, evenzo bijvoorbeeld os en os͡, polka en pol͡ka, rad en r͡adGa naar voetnoot1). Ook in 't Nederlands kan het wel eens voorkomen, dat iemand man͡ zegt in plaats van man of dat iemand een andere konsonant veel weker zegt dan normaal is, maar de mensen zullen dan, ook al valt hun de afwijkende uitspraak op, toch niet menen, dat zij een andere Nederlandse klank, een ander foneem onzer taal horen. Het spreekt vanzelf, dat het bij het leren van een vreemde taal, als men zich moeite moet geven om zekere klankverschillen te horen, niet minder moeilik valt om deze verschillen aan te wenden, wanneer men zelf spreekt. Een der twee eigenaardigheden van het Russies, die zoëven besproken werden, namelik de onderscheiding van tweeërlei ‘timbre’ (in dit geval 't harde en 't weke) der medeklinkers, beschouwt Jakobson als karakteristiek voor de Euraziese taalbond. Door deze eigenaardigheid verschilt het Russies van het Oerslavies, waarop het, genealogies gesproken, teruggaat. Dit kende slechts drie konsonantparen van de uit het Russies bekende soort, namelik n: n͡, l: l͡, r: r͡, en deze hadden zich eerst in het allerlaatste deel der Oerslaviese periode ontwikkeld. Of ook andere consonanten naast de zgn. harde, als normaal gevoelde, uitspraak een gepalataliseerde variatie hebben bezeten, dat is nog steeds een strijdvraag, maar als dgl. variaties aanwezig zijn geweest, dan waren ze dat niet als afzonderlike fonemen, doch hun mouillering - die vrij zwak geweest moet zijn - was veroorzaakt door e- en i-achtige vokalen die er op volgden en de positie vóór deze vokalen was de noodzakelike conditie | |
[pagina 288]
| |
voor hun optreden. Eerst in het Russies ontstond de mogelikheid, dat vóór eenzelfde vokaal elk der beide medeklinkers staat; zo werden zij tot afzonderlike fonemen, en eerst in het Russies werd de tegenstelling hard: week een charakteristieke eigenaardigheid van het consonanten-systeem. - Ook het tweede kenmerk, dat Jakobson in alle Euraziese talen meent waar te nemen, de ‘monotonie’, komt in het Russies voor - dat tot de ‘Euraziese taalbond’ behoort -, maar aan het Oerslavies was het nog vreemd. Dit onderscheidde stijgende en vallende tonen op dezelfde manier waarop het Servokroaats het ook nu nog doet. Zo onderging het Oerslaviese phonologiese systeem op Russiese bodem enige ingrijpende veranderingen, doordat het Russies in de ‘Euraziese taalbond’ geraakte, welke volgens Jakobson zich uitstrekt over drie grote vlakten: de ene hiervan ligt tussen Witte Zee en Kaukasus, de tweede omvat West-Siberië, de derde Turkestan, terwijl in het Zuidwesten het gebied van Odessa tot aan de Balkan een grensgebied vormt en in het Oosten een grote groep van Mongoolse talen, hoewel buiten de drie genoemde vlakten liggend, toch taalkundig bij ‘Eurazië’ behoort. Men zou kunnen menen, dat het onmogelik is, alle talen van dit uitgestrekte gebied zo grondig te kennen, dat men zonder aarzeling de aanwezigheid der twee meest typiese ‘Euraziese’ trekken overal kan constateren. Deze opmerking doet echter aan de betekenis van Jakobson's arbeid niets af, daar deze uitdrukkelik verklaart, dit boekje slechts als een ‘schets’ te bedoelen, welke voor toekomstige onderzoekingen het werkplan aan de hand doet. En die toekomstige onderzoekingen mogen in de allereerste plaats, meent Jakobson, de voorlopige resultaten van zijn onderzoek controleren! Erkennende, dat niet alles wat in dit boekje staat bewezen is, meen ik het zonder voorbehoud als een pioniersarbeid van grote betekenis te mogen beschouwen. Er openen zich geweldige perspektieven voor de taalwetenschap en Jakobson heeft wegen gebaand, die door de linguisten van nu en later met kans op goede resultaten kunnen worden bewandeld. Het intrigerende van deze studierichting ligt vooral daarin, dat wij achter deze eerste perspektieven er reeds weer andere zien opdoemen. Wanneer inderdaad een zo grote ‘Euraziese bond’ bestaat, hoe laat zich dan de homogene ontwikkeling van phonologiese eigenaardigheden op zo'n groot gebied begrijpen en verklaren? Hoe | |
[pagina 289]
| |
komt het, dat hier het parallelisme vooral van phonologiese aard is, in tegenstelling tot andere ‘taalbonden’? Zijn de phonologiese trekken van ‘Eurazië’ van ouds eigen geweest aan een der taalfamilies, waarvan representanten op de grote vlakten van Eurazië woonachtig zijn of nomaderen? Ziehier enige vragen, welker goede oplossing ook voor de bestudering van andere taalgebieden van belang kan zijn. Deze vragen zijn van die aard, dat hun bestudering een bij uitstek kritiese zin vereist, anders is er alle aanleiding tot fantasterijen van de ergste soort. Hieraan is men toch al dadelik geneigd te denken bij het horen van het woord ‘Eurazië’; immers, onder de vele dingen, die Russiese ‘Eurazisten’ in de periode na de wereldoorlog geschreven hebben om de culturele gelijksoortigheid ener ‘Euraziese’ wereld, in tegenstelling o.a. tot onze eigen Germaans-Romaanse beschaving, aan te tonen, is maar al te veel vaags en onbekookts, en dit is daarom niet zonder gevaar, omdat dergelijke beschouwingen over culturele groepen, ook al zijn ze apolities van uitgangspunt, wel eens uitlopen op politieke tinnegieterij, die door de vaagheid der begrippen, waarmee zij werkt, wanorde sticht in de menselike geesten; ik veroorloof mij, hier naar mijn artikel over Eurazisme in de Gids van November 1927, blz. 236-251, te verwijzen. Bij de lezing van Jakobson's zeer serieuze monografie heb ik het wel eens betreurd, dat hij in haar titel de term ‘Euraziese taalbond’ gebruikt, ik moet echter erkennen, dat, zo ergens, dan hier de term ‘Eurazies’ bezwaarlik door een betere vervangen zou kunnen worden. Maar in ieder geval is 't te hopen, dat de toekomstige bewerkers van dit thema evenveel wetenschappelike, kritiese zin zullen tonen als Jakobson. Evenals hetgeen wij overigens weten van ‘Euraziese’ eigenaardigheden - op 't terrein van volkskarakter, kunst, religie, sociaal leven enz. - ons naast zekere punten van overeenkomst een zeer grote bontheid van verschijnselen leert kennen, is ook de ‘Euraziese taalbond’ slechts in enkele opzichten homogeen, en naast deze gelijksoortigheid in sommige punten staat een veel grotere differentiëring, wat andere zijden der taalontwikkeling betreft. Het Russies bijvoorbeeld moge door zijn phonologies systeem aan allerlei Oeral-Altaïese en andere niet-Indogermaanse talen herinneren, het is en blijft een Slaviese taal; het behield zeer veel van de Oudslaviese taalstructuur, en in de omgang met andere Slaviese volken ondervindt men, Russies sprekende, minder moeilikheden, | |
[pagina 290]
| |
dan als een Rus bijvoorbeeld met een Mordwiniër of een Wotjak zou willen gaan spreken!
In de vorige jaargang van dit tijdschrift (pag. 225 vv.) schreef ik over de phonologiese school, waartoe ook Jakobson behoort en waarvan hij zich ook in dit nieuwe boekje een bekwaam en origineel vertegenwoordiger toont. Dit is één zijde van deze zijn studie; de andere ligt op het terrein van de verwantschapskwesties in de ruimste zin. Er bestaat een taalverwantschap van genealogiese aard, er bestaat ook een taalverwantschap, berustend op jonger contact. Hoe vaak heeft Schuchardt dat in verschillende bewoordingen gezegd! Hij is meer dan een ander de voorganger van Jakobson op dit gebied der taalwetenschap en het is zeer opvallend, dat Jakobson onder zijn lange literatuurlijst geen enkel geschrift van Schuchardt vermeldt. Verder is een zijner voorgangers Meillet, die nooit moe wordt om in de historie van allerlei talen te constateren, dat ononderbroken, geleidelike taalontwikkeling kan samengaan met een ingrijpende metamorphose van het gehele taalsysteem. Leiden. N. van Wijk. |
|