De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
De zogenaamde ‘tussenwerpsels’.Prof. de Vooys heeft onlangs weer eens de aandacht gevestigd op de zg. ‘tussenwerpsels’, daarmee tevens een stilstand in de grammatiese beschouwing van dit.... ‘rededeel’ aanwijzend. Die stilstand is leerzaam opzichzelf. Leerzaam met betrekking tot de psychologie der grammatici. Juist die interjekties passen zo lastig in het sisteem! En leerzaam voor dat sisteem, dat blijkt een bepaald materiaal niet te kunnen bevatten zonder dat er enige loketkastjes uit hun voegen springen en daarmee het sisteem verstoren. ‘Swighen best: lopen wi drayen!’, dachten we toen en lieten de ‘interjekties’ voor wat ze waren: lastposten, onverteerbare brokken. - Aarzelend schreef ik in de aanhef: ‘rededeel’. Als we ‘de’ interjektie - let wel: de - evengoed in de syntaxis als ‘eenledige gevoelszinnen’ kunnen behandelen, dan is die aarzeling misschien wel gerechtvaardigd. Intussen, ik wil niet graag proberen ‘de’ interjektie ‘een’ plaats in ons reilenden-zeilend grammaties sisteem aan te wijzen. Slechts wilde ik de beschrijving van ‘de’ interjektie enigermate helpen uitbreiden, aanknopend bij wat Prof. de Vooys er over schreef. Mijn bedoeling is daarbij niet kritiek of polemiek, maar analyse. - De kriteria der grammatiese begripsvorming zijn in hoge mate vlottend, om niet te zeggen: afwezig. Spreken we over de interjektie als een ‘gevoelsuiting’, dan verleent dit predikaat een bepaaldheid aan het subject, die ons nog niet zoveel verder helpt. ‘Gevoel’ uit zich in de gesproken taal vrijwel voortdurend, door muzikaal en expiratories aksent, door tritme, tempo, rekking, abruptheid, woordorde, toon enz. Of wel door de explicite mededeling. In ieder geval: ‘gevoelsuiting’ stelt eer een probleem dan dat het iets verduidelikt. Zal men een op evidentie-besef berustend axioma in de mathematica semaseologies - en de term ‘gevoelsuiting’ hoort daar - onder de ‘gevoelsuitingen’ rekenen? Het is maar wat men ‘gevoel’ noemt, dgl. semantiese gemeenschappelike noemers, stammend uit de vulgaire psychologie, zijn dooddoeners afwel een palliatief. Bovendien, voor de nadere grammatiese bepaling van de interjektie helpen zij ons niet. | |
[pagina 280]
| |
De semantiese waarde heeft nooit tot een kriterium in de ‘Scheiding der Redeteile’ kunnen dienen, zonder dat er grote en integrerende resten bleven, of zonder dat er een aantal tussenschakels - o.a. de weg over de kategorie der funktie - van even onmisbaar belang bleek. Men zegt wel: oorspronkelik was alle taal pure affektuiting. Daarop is te antwoorden, dat in de eerste plaats hier ‘oorspronkelik’ een steen des aanstoots behoort te zijn. Men bedoelt: in de ontwikkeling der mensheid trad op een zeker ogenblik de klank, voortgebracht door de menselike spraakorganen (excuseer 't anachronisme) op, als ontlading van affekt of emotie. Dan kan men zich toch nog de vraag stellen, of dat reeds taal genoemd mag worden. A fortiori wordt of blijft het dan nog de vraag, of datgene wat psychogeneties voorafgaat, ook wel wezenlik - ontologies - het oorspronkelike kàn zijn van dat wat kategories daarvan onderscheiden is (nl. de menselike taal). Van deze vraag moeten wij hier echter afzien, hij diene slechts als katalysator (vgl. verder mijn artikel in dit tschr., jrg. XXIII). - Wat wij zo in de wandeling ‘taal’ noemen is velerlei en daaronder is zeker wel wat van de gading te vinden voor wie ‘taal is uit affekt’ wil demonstreren. Indien wij in de interjektie een momentreaktie zien, op een momenteel gegeven situatie, een situatie gegeven in inwendige of uitwendige waarneming, dan is het van groot belang rekening te houden met de verschillende wijzen, waarop die situatie gegeven kan zijn: b.v. een onverwachte snel-opkomende pijn of het langzamerhand helder worden van een samenhang, waarin wij poogden door te dringen: ‘Ahaaa (let op de toongolving), zó zit 't.... ah, juist, zo-zo-noù zie 'k 't’ enz. De begeleiding in taal is in beide gevallen karakteristiek voor het psychies proces, 't plotseling losspattende in de pijn-kreet, het langzaam voortschrijdende, de situatie metende in een accompagnement vol variatie. Het karakter van de momentreaktie neemt in het laatste geval sterk af, wat blijft is echter, dat de taaluiting zó dicht bij het psychiese gebeuren blijft liggen, dat de omweg over funktionele konstrukties (als b.v. subj. ‘is’ predikaat) niet optreedt. Dit is dan het zg. ‘buiten het zinsverband staan’ der interjekties, tevens de weerlegging van het m.i. fundamenteel verkeerde inzicht, de interjektie een ‘zin’ te noemen. De kategorie ‘zin’ is op geen enkele manier toe te passen op de interjektie, is veeleer er het polaire tegendeel van. Een dgl. toepassing ziet geheel af van de niveau-struktuur der taal en is louter formeel, | |
[pagina 281]
| |
d.w.z. formeel zonder funktionele of notionele gevuldheid en dus leeg. Men kan het vergelijken met de toepassing der grammatiese begrippen op de kindertaal, door Stern zo juist bestreden. Of, zo men wil, met het apriorisme, waarmee men uit de idg. taalbegrippen de maatstaf gemaakt heeft voor buiten-idg. talen, of wel met een dito apriorisme dat het drietal: isolerend, agglutinerend, flecterend tot opstijgende waarde-reeks gemaakt heeft. Revenons à nos moutons. In de gesprekstechniek van de causeur ontdekt men licht iets, dat tot de interjekties gerekend zou kunnen worden: de telkens distantiërende voorstellings-loze wendinkjes: ‘Meent U?’, ‘Werkelik?’, ‘Zo, zo’, ‘Wat U zegt!’, 't Engelse ‘Really?’ - de verbazingloze verbazing. Een gewoon woord is klank plus voorstelling, zegt De Vooys, de interjektie is een klank plus gevoelswaarde. Er is echter ook nog dat eigenaardig lege, bleke woordgebruik, dat zich mee laat deinen op de deun van een konversatie. De enige voorstelling daarbij is misschien: ‘Wat heeft ze zich weer opgedirkt vandaag!’, maar het weerwoord - dat nog geen antwoord hoeft te zijn! - schuift een gesprek, zelfs: een taal-gebruik in engeren zin, af. Men houdt zich vrij van een gesprek door konversatie-allures. Daarbij bedient men zich van clichés en ‘interjekties’, maar die interjekties zijn gevoelsarm en naderen tot schijntaal, een soort psittacisme, een slaapwandelaarstaal. Intussen: dit taalgebruik bestaat, is voorstellingloos, bedient zich veelal van de zg. interjekties en het dient dus beschouwd te worden. - Men kan in een dgl. gesprek van één alleen tegen iemand, die slechts schijnt op u in te gaan, voor het pijnlike geval komen te staan, dat de supporter zich vergist en een verkeerde toon aan z'n uiting geeft, of op een verkeerd ogenblik iets laat horen. Wat betekent dat echter? Dit, dat buiten 't lege gesprek, de ‘volle’ spreker een interjektie verstaat en dat wel als iets met een bepaalde betekenis, als uiting van een ‘Stellungnahme’ van de ander. D.w.z.: dat wat een momentreaktie is op een momenteel gegeven situatie, verwijst naar iets waarvoor het ‘in de plaats’ (= als teken) staat. Of het een ‘voorstelling’ of een ‘gevoel’ vertegenwoordigt, doet er weinig toe. Elke zin staat vol woorden, die stellig geen ‘voorstelling’ representeren en toch allerminst interjekties genoemd plegen te worden, daarvan heeft volgens sommigen de konjunktie bovendien nog de eigenschap met de interjektie gemeen ‘buiten het zinsverband’ te staan en niet vatbaar te zijn voor flexie. Nu blijft wel zeker, dat als we de interjektie | |
[pagina 282]
| |
z'n ‘gevoel’ afnemen, er niet veel overblijft, maar deze aftrekproef levert ons nog geen scherpe bepaaldheid. Formeel bepaalt De Vooys de interjekties nader door te zeggen, dat ze buiten het zinsverband staan. De meeste grammatici kennen nog meer woordsoorten, die een dgl. zelfstandigheid bezitten. Men bedoelt, indien ik mij niet vergis, dat zo'n woord bij de taalkundige ontleding blijkt nergens opgeborgen te kunnen worden. Men ‘redt’ dan het sisteem door het woord een etiket ‘buiten het zinsverband’ op te plakken, of door het in een groep mee te nemen, die ‘niet verder ontleedbaar’ heet. Voorzoover we met eenwoordzinnen te doen hebben, komen we niet in de verleiding ze te ontleden, ofschoon de vergelijkingsmethodes van diverse grammatici elke zin wel ontleedbaar maken en er geen reden schijnt te bestaan, hier halt te maken. Als ‘Geen roos zonder doornen’ gelijk is aan ‘Geen roos is zonder doornen’ en als daarom in de eerste zin Geen roos subjekt is, waarom zou dan ‘Bah, kwajongen’ niet gelijk zijn b.v. aan: ‘Bah, je bent een kwajongen’, of ‘Jij, je bent een kwajongen’ en waarom zou ‘Bah’ dan maar geen ‘voorlopig onderwerp’ of zoiets heten? Gaat men eenmaal dàt ontleden, wat niet gezegd of gehoord of gelezen of geschreven is, maar ‘wat tóch wel hetzelfde zou kunnen betekenen’ - een uitermate verbreid procédé - dan kunnen we nog héél ver voort. Wil men in 't traditionele grammatiese sisteem van de ongeijkte vergelijkingsmethodes niets hebben, dan trekke men daar de konsekwenties maar van. Het overrompelt ons eigenlik niet, dat wat als een ‘eenledige gevoelszin’ beschouwd kan worden, niet in het zinsverband van een andere zin staat, tenzij.... b.v. als bijzin. Als we nu de interjektie in: ‘Je bent, helaas (potdorie enz.), een mislukkeling!’ eens een ‘bijzin van gevoel’ noemden? We hebben zoveel semantiese onderscheidingen in de grammatika, dat dit er nog best bijkan. En als we dan nog wat vergelijken, b.v. met ‘waarlik’, ‘naar mijn gevoel’, dan is 't een ‘modale bijzin’! M'n liefje wat wil je nog meer?! In het land der grammatika is geen werkeloosheid. - Tenslotte zijn er nog verrassende mogelikheden - als altijd - in het ‘psychologies subjekt, resp. predikaat’ verscholen. Een hond komt in m'n tuin, ‘Kšt!’ roep ik. Dan gaan we redeneren: Kšt betekent Kšt hond, d.w.z. Ga weg, hond, dus: kšt = een imperatief, waarbij hond ‘psychologies - of als iemand soms wil: ““logies”” - subjekt’ is, dan | |
[pagina 283]
| |
is kšt: psychologies predikaat.... en: niet voor niets noemden onze grammatici zoiets wel ‘imperatieve interjekties’, want.... Kšt = ga weg. Ja, en zo is alles alles. Zo is, wanneer ik, een ongeluk ziende, uitroep: ‘Hemel!’, dit ‘psychologies predikaat’ bij dat ongeluk. De wetenschap staat absoluut voor niets. - Zo is ook elke klanknabootsing of ‘echoic word’ psychologies predikaat bij het geluid: een kanon buldert, ‘Boem!’ zegt 't jongetje en presteert een psychologies predikaat. Wat dit intussen met taalwetenschap te maken heeft, is mij niet recht duidelik, behalve dan natuurlik, dat 't in de boekjes staat. - Of nu in 't laatste geval ‘boem’ als ‘echoic word’, d.w.z. divisie der klanknabootsingen, resp. subdivisie der interkjeties, alleen maar een klank is, die gevoelswaarde heeft, waag ik te betwijfelen. Ik zie daarin wel degelik een konstateringen een naamkarakter, welk laatste van ‘Ahaaa etc.’ niet gezegd kan worden, terwijl daar het eerste wel geldt, wat bij een pijnkreet, de plotselinge ontlading óók nog ontbreekt, zodat daar de psychologiese en de grammatiese kategorie - in de beschouwing: kategorie, in de werkelikheid: wezen, ontologiese kategorie - subiet op elkaar gekoppeld zijn.... en we dus van ‘grammatiese’ kategorie eigenlik helemaal niet kunnen spreken. Er is dus ‘schichtung’, meer en minder gegrammatikaliseerdheid, terwijl de grammatika geen ‘schichtung’ kent en alles beschouwd als kortweg: gegrammatikaliseerd, als: grammaties en daaruit slechts vluchtwegen kent, welke zij alleen opgedrongen wordt (‘buiten het zinsverband’ e. dgl.), maar die zij niet essensiëel en prinsipiëel bezit en in zich verwerkt heeft. Dit betekent afortiori, dat aan de traditionele grammatika niets aan te vullen valt, zij is apriori gesloten doordat zij berust op een aprioristiese interpretatie van haar materiaal. Deze grammatika is niet te verbeteren, niet omdat zij volmaakt is, maar omdat zij niet toegankelik is voor 't enige wat in haar een kriterium mag zijn: de taal zelfGa naar voetnoot1). M.J. Langeveld Jr. |
|