De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *2]
| |
Bij de herdenking van het vijf-en-twintig-jarig bestaan van De Nieuwe Taalgids geven wij het portret van onze overleden mederedakteur, die ons gedurende zestien jaren trouw gesteund heeft.
| |
[pagina 273]
| |
De beteekenis van J. Koopmans.Letterkundige Studiën door J. Koopmans. Over de Negentiende Eeuw. Verzameld door J.H. van den Bosch en Dr. C.G.N. de Vooys. 1931. U.M. Holland, Amsterdam.Er is juist zoowat een kwart eeuw verstreken sedert J. Koopmans een bundel Letterkundige Studiën uitgaf. Op de titel en in de voorrede werd hij als de eerste van een reeks gekenmerkt, maar er bestond toentertijd weinig belangstelling voor zulke uitgaven, en volgende deelen bleven uit. Toch heeft dat ééne deel niet weinig tot de verbreiding van Koopmans' naam en gezag bijgedragen. Het bevatte twee opstellen, die al vroeger in het tijdschrift Taal en Letteren verschenen waren, maar waaraan eerst nu de noodige aandacht te beurt viel. Ze heeten: Hooft als Allegorist en: Vondel als Christensymbolist. Elke van die titels was een stelling en elke van die studies gaf een nieuw inzicht. Dat men inderdaad bij Hooft op de allegorie en bij Vondel op het christelijk symbool te letten had, maakten ze in 't oog vallend duidelijk. Zag men dit, dan had men van die dichters niet alles erkend, maar wel zeer veel, namelijk hun zin. Koopmans had een buitengewoon vermogen de zin in een letterkundig verschijnsel of een letterkundige persoonlijkheid op te merken. Hij drong ertoe door, hij onthulde hem, hij wist hem, als geestelijke kern van een werk of mensch, te ontdoen van het bijkomstige, en naar alle zijden in het licht te stellen. Van zijn opstellen in het genoemde vaktijdschrift heeft hij er in 1920 nog zes gebundeld. Middelnederlandse Romans is hun titel en ze vormen het vierde van een reeks ‘artistieke handboeken’, die onder de verzamelnaam Nederlandsche Kunst, geredigeerd door Joh. Vorrink, bij A.W. Sijthoff te Leiden uitkwamen. Voor het overige bleven de meeste en beste verspreid in ‘De Nieuwe Taalgids’ die hij tezamen met prof. de Vooys redigeerde, in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en in ‘De Beweging’. Deze nieuwe bundel, niet als vervolg op een vorige, maar als een afzonderlijk werk uitgegeven, bevat vijf bijdragen uit De | |
[pagina 274]
| |
Beweging, één uit De Nieuwe Taalgids, en één uit Groot-Nederland. Zij zijn uit de jaren 1905-1912 en hebben uiterlijk zoowel als innerlijk een fijner gehalte dan de studiën betreffende Hooft, Vondel en de Middeleeuwen, welke tusschen 1896 en 1901 ontstonden. Koopmans heeft levenslang slechts één doel gehad, namelijk de volksopvoeding. Hij zocht het langs alle wegen die hem bereikbaar waren: door zijn betrekking bij het lager onderwijs evenzeer als door zijn schrijven over letterkunde. Hij bestudeerde de Middeleeuwen, daarna de eeuw van Hooft en Vondel, om het volk te kennen - en onder volk verstond hij, de friesche dorpsjongen, voornamelijk de niet al te gedifferentieerde lagen - tevens vormde hij zich een stijl die zijn kennis aan dat volk overbracht en haar voor dat volk aantrekkelijk maakte. Hij familiarizeerde die kennis door de toon waarin hij haar mededeelde. Hij popularizeerde niet, maar hij familiarizeerde. Popularizeeren beteekent uitbreiden van de oppervlakte, familiarizeeren is vertrouwd maken met de diepte. Hij had het voordeel dilettant te zijn. Dat wil zeggen: geen schoolsche methode had hem voorgegoocheld dat wetenschap bestaat in het schiften van wetenswaardigheden. Aan eigen drang en lust overgelaten, verlangde hij vóór alles een eigen inzicht. Ware hij niet zulk een rijke natuur en zulk een fijne geest geweest, dan zou dit verlangen hem weinig gebaat hebben. Geschoolder geleerden hadden dan om zijn pogingen kunnen glimlachen. Als zij het nu deden was het ten onrechte. Hij zag dieper dan zij en overwon hen óók door zijn stijl. Omstreeks 1904 begon Koopmans de studie van een ander tijdperk. Na Middeleeuwen en Renaissance dat van de Verlichting. Hij naderde dus dichter de oorsprongen van zijn eigen tijd. Na de Verlichting zou de Romantiek aan de beurt komen. Dit wilde zeggen dat niet alleen zijn begrip, maar ook zijn gevoel in de studie betrokken raakte. Hij zou spreken over datgene wat hemzelf en zijn lezers onmiddelijk ter harte ging en tot partijkiezen dreef. De stijl, waarin de overdracht van schrijver op lezer plaats vond, won daardoor verschillende elementen. Het begrip moest fijner, de onderscheiding treffender, het gevoel vloeiender zijn. Het contact, zoowel met zijn studie-onderwerp als met hen voor wie hij schreef, werd inniger. Aan de opstellen, die zijn vrienden J.H. van den Bosch en C.G.N. de Vooys in dit boek bijeenbrachten, is die winst op te | |
[pagina 275]
| |
merken. Vooral de studies Maurits Lijnslager en zijn Ideaal Burgerschap, Van Kist tot Daalberg, Adriaan van der Hoop Jr., glanzen van leven. Hij had in de geschiedenis van de laatste eeuwen twee stroomingen erkend: de drang naar het leerbare, het volmaakbare, en het geloof in verborgen bronnen van gevoel en verbeelding. Hij begreep de eene en beminde het andere. Gevoel en begrip speelden nu samen. Door dat spel verlokte hij. En omdat hij zoo fijn en vast tusschen die twee elementen onderscheidde, zoodat hij tegelijkertijd teekende en beoordeelde, gaven zijn scherts zoowel als zijn ernst de zekerheid dat hij meer bedoelde dan enkel meedeelen, dat hij een leider was en een opvoeder. Hij was een nazaat van Potgieter en Huet, in zooverre als hij, in het letterkundig essay, de teekening aan de critiek verbond. Maar hij was van onze tijd, omdat hij niet langer onder de invloed van een bepaalde historische grootheid leefde. Hij zag de verschillende tijdperken alleen als menschelijk en volksaardig, en wist recht te doen aan volksgroepen, personen, geestelijke bewegingen, die gedurende de negentiende eeuw op de achtergrond van ons bewustzijn waren geraakt. Een uitvoerige studie van zijn werk zou hebben aan te toonen, dat hij ons heele verleden anders zag dan zijn voorgangers. Hij zag het scherper, meer van het volk uit, meer als een schepping van het volk, meer als een eenheid die toch vol strijd en werking was. Hij zag de Ridderromans, maar ook de Didactiek; Vondel en Hooft, maar ook Cats, en ook Daniël Heinsius. Hij betrok in zijn kring Bilderdijk zoo goed als Feith; Van Lennep en Beets zoogoed als Drost, Potgieter, mevrouw Bosboom. Tal van andere figuren en werken heeft hij geschetst en beoordeeld, maar hij heeft nooit beproefd hen allen samen te vatten in een uiterlijke eenheid. Hij verdiepte zich in elke afzonderlijk, maar verbond ze door de geest waaruit hij schreef. Het minst heeft hij zich ingelaten met onze letterkunde na 1880. De tijd om haar op te nemen in een beschouwing als de zijne was nog niet gekomen. Het was al veel dat hijzelf erkenning vond bij hen die de omwenteling van Tachtig voortzetten. Zijn medewerking aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging was het bewijs van een verwantschap, van een vriendschap, aan twee zijden beleden en op prijs gesteld.
* * * | |
[pagina 276]
| |
In het bovenstaandeGa naar voetnoot1) heb ik de elementen die tot een juiste waardeering van Koopmans dienen kunnen, zoo kort mogelijk saamgevat. Toen ik het schreef zag ik voortdurend hemzelf voor me, zooals hij, aan de koffietafel, met zijn fijne stem en eenigszins schuin gehouden hoofd, aan het vertellen sloeg en niet alleen de ouders, maar ook, en niet het minst, de kinderen boeide. Koopmans was niet iemand die ergens een voorraad gedroogde gedachten hield opgeslagen, en die dan onder het spreken in woorden kleedde. Zeker had hij vooraf gedacht, en veel; maar wat hij er in zijn geheugen van bewaarde, waren vooral groote, wijdvertakte lijnen, waarlangs hij te ieder uur zich makkelijk bewegen kon. De gedachten zelf werden onder het spreken telkens opnieuw geboren. Vandaar dat er tusschen zijn denken en spreken geen afstand was. Zijn stem vloeide; en zij was gedrenkt met gedachte; zij was als een denkende stem die zich bewoog. Het was dan ook merkwaardig hoe weinig hij met gebaren en blikken werkte. Hij had iets in zijn houding, als luisterde hijzelf en dit was het geheim waardoor hij dwong tot luisteren. Toch was er in, misschien boven dit luisteren, een zeker zelfbesef, een zekere humor, die aan de vloeiing nog een eigenaardige lichting, soms een flikkering gaf. De vloeiing van de stem verdiepte zich tot vleiing, de zin die erin lichtte werd een flonkering, op de trekken van de spreker blonk een verholen glimlach, flikkerde een scherts. Dit persoonlijke beeld is noodig als men zich de werking, ook van Koopmans' geschreven opstellen verklaren wil. Zij zijn, in hun beste gedeelten, het werk van een fijnzinnig kunstenaar: een weefsel van bewustheid en onbewustheid. Dit optemerken is temeer noodig, omdat de stijl, op sommige plaatsen, uiterlijke verzorgdheid mist en opzettelijker geschoolde schrijvers aanleiding konden vinden er op neer te zien. Die slordigheden raken alleen de oppervlakte: zij zijn misschien het teeken dat hem een zekere maatschappelijke, letterkundige, akademische scholing ontbroken heeft: men kan ze wegnemen en dan verschijnt de innerlijke stroom in zijn onafgebroken gladheid en kronkeling als het wezenlijke van zijn stijl. Koopmans' opstellen, geschreven, kan men zeggen, voor leeken, zijn, mijns inziens, van groote beteekenis voor het akademisch | |
[pagina 277]
| |
onderwijs. De akademische werkwijze doelt vooral op volledigheid en daarna op aansluiting bij de vroegere behandeling van eenig onderwerp. Men maakt zich dat onderwerp eigen, men leert alles wat erover geschreven is, men schaart zich in de rij van hen die het behandelden, en men tracht hun werk voorttezetten. Dit is voortreffelijk en bevordert de gemeenschappelijke verstandhouding die men wetenschap noemt. Maar er is ook een persoonlijke wijs van deelnemen en ingrijpen. Men gaat uit, niet van het begrensde onderwerp waarover men schrijven wil, maar van een idee die meer omvat. Men heeft die idee voelen opkomen, eerst als een vermoeden, bijwijlen als een verklaring van een tergende tegenstrijdigheid. Men tracht haar te toetsen, men studeert, nu aan de eene, dan aan de andere grens van een gegeven, dat men niet onmiddelijk kan bemeesteren. De idee, zoo getoetst, wordt een overtuiging, men wanhoopt niet langer aan de mogelijkheid haar waar te maken. En nu zoekt men voorbeelden, een onderwerp, waaraan men haar waarheid toonen kan. Zulk een idee was Koopmans' geloof dat er in de stroom van onze vaderlandsche letteren een sterk opvoedend beginsel school, dat geslacht op geslacht van schrijvers, in telkens weer andere vormen een leerbare zin hadden trachten over te leveren, en dat, terwille van de kunst waarin ze die zin belichaamden, de zin zelf toch niet mocht worden voorbijgezien. In Middeleeuwen, Renaissance, Aufklärung, overal zag hij achter de vormen van de verbeelding, die opvoedende drang als een nationaal beginsel, dat hij had bloot te leggen. Hij zag het in een roman van Maerlant even goed als in zijn didactische werken, in Hooft en Vondel evengoed als in Cats, in Feith en Bilderdijk zoogoed als in Loosjes. Hij vervolgde het in de Romantiek - die niet in allen deele zijn liefde had - en zou het ook gaarne in het werk van na '80 hebben gezien. Door omstandigheden verwijderd gebleven van de Akademie en haar methoden zag hij, nevens haar deugden, toch ook tezeer haar gevaren - haar stofmatigheid, haar geesteloosheid - om niet welberaden de werkwijs te volgen die hem, minder dan door de omstandigheden, door deze ideëele aanleg werd voorgeschreven. Niet dat hij daarom een nauwlettende studie verzuimde - zijn werken getuigen wel anders, want ondanks de bezwaren die zijn ambt en zijn woonplaats hem in de weg stelden sleepte hij ontzettend veel boeken naar zijn studeerkamer en las ze grondig - maar hij beschouwde die studie niet als een werk dat op zichzelf waarde had; waarde | |
[pagina 278]
| |
verkreeg ze eerst als ze ging leven onder de adem van zijn idee. Inniger levend, en veel belangwekkender, veel grooter geordend dan in de handboeken, verschijnen bij hem de geschriften van vroegere Nederlanders, en dit is nu juist de waarde van zijn werken voor studenten in de nederlandsche letteren. Ik heb indertijd, in een bespreking van de Letterkundige Studiën van 1907 - het opstel staat in het 5e deel van mijn Proza - opgemerkt dat Koopmans' ideëele literatuurbeschrijving niet alleen afwijkt van de akademische, maar ook van zulk eene die met de verbeeldings-elementen in de literatuur rekening houdt. Als wij Koopman's hoofdstuk over Granida lezen, zoo schreef ik toen, dan treft het ons ‘hoe weinig er van dichterlijke arbeid overblijft, wanneer de gedachtelijke allegorizeering daarin als het wezenlijke wordt gezien’. Ook nu is het niet mijn bedoeling iets van die uitspraak terug te nemen. Wie in dichters allereerst de zin wil zien, zal hun onvermijdelijk onrecht doen. Maar ze wijst enkel de grens aan van zijn werkzaamheid en ontneemt niets aan haar beteekenis. Integendeel legt zij er nadruk op, dat overal waar de studie van de letterkunde deel uitmaakt van het onderwijs, Koopmans' methode, als doordringend tot het algemeene en leerbare, onovertreffelijk is. Ik zei dat de verzorging van Koopmans' proza te wenschen overlaat, en dat het mogelijk zou zijn kleine oneffenheden weg te nemen. Sommige daarvan ontstonden misschien daardoor - hij heeft me dit zelf eens gezegd - doordat hij een geboren Fries was en het hollandsch gebruikte als een taal die hij had aangeleerd. De uitgevers van zijn Studiën hebben dit ingezien. Zij hebben tal van kleine wijzigingen aangebracht, hier ter vervanging van een verkeerd woord, elders ter ontknooping van een in de war geraakte volzin. Men bemerkt dit echter niet dan bij opzettelijke vergelijking met de oorspronkelijke tekst in de tijdschriften. Het is te hopen, dat dit deel van Koopmans' Studiën gelezen zal worden door hen voor wie ze bestemd werden; in zeer uitgebreide kring geleerden en leeken. Het is zeer te hopen, dat de uitgaaf van die studiën door een volgende bundel zal worden voortgezet. Albert Verwey. |