De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Boekbeoordelingen.Werken van G.A. Bredero. Met inleiding en aanteekeningen van Dr. J.A.N. Knuttel. Boekversiering van Alb. Hahn en Hahn Jr. Amsterdam, 1921 - Leiden, 1929. Dl. I - III, 8o.In de uitgaven die van de werken van een dichter verschijnen, weerspiegelt zich de belangstelling van het volk voor zijn dichter in de loop der eeuwen; in dit opzicht is de bibliografie van Bredero's werken wel zeer leerzaam. Voor biezonderheden moge verwezen worden naar Ungers bekende - en reeds lang niet meer volledige - bibliografie; hier zij er slechts aan herinnerd, dat van de werken van Bredero maar weinig volledige uitgaven verschenen zijn. In 1617, een jaar voor 's dichters dood, heeft Van der Plasse er blijkbaar een poging toe gedaan, doch eerst in 1638 komt een volledige uitgave tot stand, nadat in 1622 te Rotterdam reeds een nadruk verschenen was. In 1644 en 1678 zien dan nogmaals volledige uitgaven het licht, tot 1729 nog enkele drukken van Spaansche Brabander en Moortje en dan is het met de belangstelling voor Bredero voor lange tijd gedaan. Terwijl Jan ten Brink door zijn uitvoerige biografie belangstelling voor Bredero wekte, gaf Oudemans voor het eerst weer na ongeveer anderhalve eeuw in het Klassiek Letterk. Pantheon werk van Bredero uit (Het Moortje, 1859), gevolgd door Verwijs' uitgave van de Spaansche Brabander in de Nederl. Klassieken (1869), doch het zou tot 1885-1890 duren voor een volledige, vijfde, uitgave van Bredero's werken verscheen, dus ruim 200 jaar na de vierde van 1678. Aan deze uitgave werd medegewerkt door Unger, Kalff, Ten Brink, Moltzer, Kollewijn en Te Winkel; desondanks liet deze uitgave zowel wat de tekst, als wat de aantekeningen betreft veel te wensen over. In 1918, toen Bredero's sterfjaar herdacht stond te worden, was het ogenblik gekomen plannen te beramen voor een zesde uitgave der werken, die op de hoogte zou staan van de inmiddels in velerlei opzicht vermeerderde kennis van Bredero's werken en van de taal der 17de eeuw en die tevens beantwoorden zou aan de eisen, die tegenwoordig aan een dergelijke uitgave gesteld | |
[pagina 263]
| |
mogen worden. Het had voor de hand gelegen, dat wat in 1885-1890 door verschillende kenners van de 17de-eeuwse taal- en letterkunde verricht was, nu wederom door samenwerking van deskundigen zou ondernomen worden. Er zijn, naar ik meen, pogingen gedaan om daartoe te geraken, doch inmiddels kondigde de uitgever Van Looy een volledige uitgave aan door Dr. J.A.N. Knuttel, die er blijkbaar de voorkeur aan gaf, eigen wegen te gaan. In 1921 was van deze uitgave het eerste deel, omvattende Rodderick ende Alphonsus, Griane, Stommen Ridder en de Kluchten voltooid, in 1924 het tweede deel, bevattende de overige dramatiese werken; het zou tot het begin van 1930 duren vóór het derde deel, dat de liederen, gedichten en het proza, benevens de met zekere spanning verwachte Inleiding van Dr. Knuttel brengen zou, verscheen. Is nu deze uitgave beter dan de vorige, kan zij in zekere zin als definitief beschouwd worden? Deze vraag kan ik tot mijn spijt niet geheel bevestigend beantwoorden en zeker niet wat het tweede deel van de vraag betreft: ondanks het nieuwe dat Knuttels uitgave ontegenzeggelik brengt, zal zij de Brederokenners niet bevredigen; voor de belangstellende leek brengt zij evenmin, wat deze nodig heeft: volledige verklaring en opheldering van de vele moeilikheden en duisterheden, die zowel de dramatiese als de lyriese gedichten van Bredero bevatten. Voor Knuttels scherpzinnigheid, zijn krietiese geest, die nooit genoegen neemt met traditionele opvattingen, heb ik alle waardering, ook zijn aestheties oordeel en divinatievermogen zijn van waarde gebleken bij de studie van Bredero's werk, doch voor het meer filologies handwerk: het uitgeven van teksten, het bijeenbrengen van varianten en vooral het geven van een doorlopende verklarende commentaar ontbreken hem, naar het mij voorkomt, het geduld en de toewijding. Zijn streven ‘om alle overbodige geleerdheid’Ga naar voetnoot1) en ‘alle onnoodige filologie’Ga naar voetnoot2) te vermijden, heeft er hem toe geleid zo spaarzaam te zijn met verklarende aantekeningen, dat de niet-vakkundige lezer, voor wie de uitgave toch blijkbaar in de allereerste plaats bestemd is,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 264]
| |
òf over allerlei heenleest, waarop noodzakelik zijn aandacht gevestigd moest worden, òf voortdurend vergeefs naar verklaring zoekt van allerlei voor hem onbegrijpeliks en onverstaanbaars. Men vergelijke eens Knuttels luttele aantekeningen onderaan de bladzijden van het toch zeker niet gemakkelik te lezen Moortje met de uitvoerige aantekeningen in Stoetts onlangs verschenen uitgave van dit stuk. Hier heeft men de beide uitersten: is Stoetts uitgave te uitvoerig en meer voor examenstudie dan voor aestheties genot geschikt, die van Knuttel laat de lezer te veel aan zijn lot over. In sterkere mate geldt dit voor de liederen en gedichten. Ik herinner me levendig de verbazing, waarmede ik jaren geleden voor de eerste maal Bredero's Liedtboeck doorlas: ik stootte telkens op gedichten, waarvan de bedoeling mij geheel ontging. Hier is een hulpvaardig leidsman bij de lectuur onmisbaar. Bladert men echter Knuttels derde deel door, dan krijgt men de indruk, dat er weinig of geen moeilikheden in deze verzen voorkomen, zo gering is het aantal der aantekeningen onder aan de bladzijden. Ik bedoel hiermede niet alleen de verklaring van moeilike woorden of uitdrukkingen, maar vooral de portée van het gedicht of lied in zijn geheel. Over de juistheid van sommige door Knuttel gegeven verklaringen is het hier niet de plaats van gedachte te wisselen. De kwestie der varianten van deze uitgave heeft reeds aanleiding gegeven tot opmerkingen van Dr. VerdeniusGa naar voetnoot1), door Knuttel met een verweer beantwoord.Ga naar voetnoot2) Ik ben met Knuttel van mening, dat de zeer biezondere taalkundige problemen, waarvoor de verschillende uitgaven van Bredero's werken nadere gegevens kunnen verstrekken, slechts een zeer beperkt aantal lezers zullen interesseren en dat de vaklieden veelal toch liever zelf de oorspronkelike tekst zullen ter hand nemen, zodat de eis dat een voor het grote publiek bestemde uitgave op dit speciale terrein gegevens verstrekken zal, niet gesteld mag worden. Bovendien zijn de varianten in de meeste gevallen geen eigenlike varianten, daar Bredero zelf weinig of geen aandeel heeft gehad aan de totstandkoming van de verschillende uitgaven zijner werken; het zijn dus spellingsverschillen of tekstwijzigingen van de zetter of uitgever, in veel gevallen slordigheden, waarop het zeer gevaarlik is conclusies | |
[pagina 265]
| |
van wetenschappelike aard te bouwen. Het is uiterst moeilik een bevredigende maatstaf te vinden voor wat wel en wat niet opgenomen moet worden; bovendien een zeer tijdrovend en weinig dankbaar werk alle uitgaven met elkander te vergelijken. Ik meen, dat vooral zulke verschillen genoteerd moeten worden, die voor de interpretatie van de tekst van belang zijn. Dat Knuttel ook in dit opzicht te sober is geweest, valt echter niet te ontkennen. Een grief die ik tegen Knuttels uitgave heb, is dat alle bibliografiese biezonderheden ontbreken en dat ook op dit gebied de nauwkeurigheid te wensen overlaat. Waarom wordt de bibliografie van Bredero's werken door Unger in het geheel niet vermeld, terwijl diens aanduiding der verschillende uitgaven nu eens wel en dan weer niet gebruikt wordt. Ook onjuistheden ontbreken niet. Bij de kluchten vermeldt K. (Dl. I, blz. 357), dat er slechts één exemplaar van de volledige druk van 1619 bekend is; in mijn uitgave der kluchten kon ik twee exx. vermelden, behalve te Voorburg in particulier bezit vindt men deze uitgave op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, hetgeen Knuttel toch niet behoefde ontgaan te zijn; nadien trof ik er ook een aan op de Stadsbibliotheek te Haarlem. Hier heeft Knuttel blijkbaar te zeer op Unger vertrouwd. Tot het vermijden van overbodige geleerdheid en onnodige filologie schijnt ook te behoren de zeer onvolledige literatuuropgave. In de InleidingGa naar voetnoot1) wordt de belangstellende leek voor de familie-biezonderheden van Bredero verwezen naar ‘Ten Brink’, terwijl diens omvangrijk en verdienstelik boek nog nergens vermeld is. Hoe kan men dan weten welk werk bedoeld wordt, tenzij men reeds in de Bredero-literatuur ingewijd is? Verderop wordt gesproken over Bredero's toetreding tot de Kamer In Liefde Bloeyende, ‘op gezag van Coster’. Voor de lezers die K. met zijn uitgave op het oog had en zelfs voor de meer filologies geschoolde, is het toch zeker wel nodig te vermelden welk werk van Coster bedoeld wordt en waar dat te vinden is. Waar K. naar artikelen van zich zelf of anderen verwijst (en dat geschiedt veel te weinig), volstaat hij met het noemen van de naam van het tijdschrift en het jaar van verschijnen: de titels der artikelen en de aanwijzing der bladzijden ontbreken steeds, wat het naslaan zeker niet vergemakkelikt. Doch het zonderlingst is zeker wel, | |
[pagina 266]
| |
dat in de Nalezing plotseling een fragment van den Hoochduytschen Quacksalver opduikt, dat bij de kluchten behoorde opgenomen te zijn, zonder enige motivering, waarom dit alsnog opgenomen wordt, zonder aanwijzing, dat dit slechts een fragment is en zonder verwijzing zelfs naar Knuttels eigen artikel in het TijdschriftGa naar voetnoot1), waar over den Hoochd. Quacksalver en de Vermeerderingh gesproken wordt. In de Inleiding spreekt K. volstrekt niet over dit punt; de berijming van Hoofts proza-Schijnheiligh wordt en passant vermeldGa naar voetnoot2) en in een noot medegedeeld, dat als de uitgave van de dramatiese werken nog te doen stond, Knuttel dit stuk zou opnemen. Voilà tout! Korter kan het niet; maar dit lijkt mij toch niet de manier van werken van iemand, die de volledige werken van een van onze grootste dichters uitgeeft en zich bewust is, dat zijn uitgave voorlopig een andere uitsluit en dat hem dit zekere verplichtingen oplegt.Ga naar voetnoot3) De Inleiding en de nieuwe rangschikking der Liederen en Gedichten in deel III zijn van deze uitgave wel het meest belangrijke, ook datgene waar Knuttel zich op zijn sterkst toont en waarin hij ook het meest bevrediging gevonden zal hebben. Daar ik ook hier enkele bedenkingen uit, stel ik er prijs op van te voren te verklaren, dat ik de Inleiding met genoegen en waardering gelezen heb, al ben ik niet door Knuttels bewijsvoering voor zijn nieuwe rangschikking gewonnen. Doch dit is meer een gevolg van eigen scepsis, dan dat ik het als een bewijs van zwakte in Knuttels betoog zou willen beschouwd zien, dat bewondering verdient. In het eerste hoofdstuk der Inleiding wordt bijeengeplaatst wat men aangaande Bredero's afkomst, zijn jeugd en zijn verder levenslot heeft kunnen vaststellen. Na Ten Brinks uitvoerige biografie en de latere onderzoekingen (waarvan helaas alweer geen literatuuropgave gegeven wordt), viel hier voor Knuttel niet heel veel nieuws te vermelden, al heeft hij met scherpzinnigheid getracht uit de lyriese gedichten en ook uit de dramatiese werken levensbiezonderheden van de dichter af te leiden. Vooral wat de toneelspelen betreft, lijkt mij dit een gevaarlik iets; als men eenmaal uitingen van verschillende personen uit de toneelspelen als op de dichter zelf | |
[pagina 267]
| |
betrekking hebbende gaat beschouwen, kan men ten slotte voor alle onderstellingen en fantasieën de bewijzen wel menen te vinden. Als voorbeeld noem ik B.'s onderstelde reis naar Brabant.Ga naar voetnoot1) Ik ben in het geheel niet zo overtuigd van de zekerheid van die reis als K. en de woorden van Ritsaert uit het Moortje zijn toch geen bewijs, dat B. zelf in Antwerpen of Brabant geweest is. Reisde men over zee naar Brabant?Ga naar voetnoot2) Ik betwijfel het zeer. En Knuttel spreekt zich zelf toch wel enigszins tegen, als hij eerst in verband met de Spaansche Brabander zegt: ‘Zou hij zulk een grondige kennis van het Antwerpsch dialect in Amsterdam hebben kunnen opdoen? Denkbaar zou het zijn, waarschijnlijk is het zeker niet,’ en elders ook in verband met de Sp. Brab. zegt, dat Amsterdam krioelde van de Antwerpse immigranten en dat een der motieven voor dit spel was de strijd tegen de invloed van het ‘lebbige’ Brabantsch.Ga naar voetnoot3) Inderdaad om B.'s kennis aangaande de Spaanse Brabanders en hun taal, en ook het weinige, dat in de Sp. Brab. over Antwerpen voorkomt te verklaren, is het niet nodig op zo weinig stellige gegevens tot een langer verblijf in Antwerpen te concluderen. We weten hierover niets positiefs. Hoofdst. II van de Inl. beschouwt Bredero als dichter en zijn Liedtboeck en geeft een nadere uiteenzetting van K.'s mening aangaande de twee hoofdperioden in zijn dichterlike ontwikkeling en de vier fasen, die in zijn liederen en gedichten te herkennen zijn. Reeds in 1919 heeft K. in een Gidsartikel ‘Bredero's leven en liefde en de weg door zijn liedboek’Ga naar voetnoot4) zijn hypothese dienaangaande ontwikkeld en die in 1930 nog eens nader toegelicht in een Maandvergadering van de Maatsch. der Ned. LetterkundeGa naar voetnoot5). In deze uitgave komt nu de uitwerking dezer indeling en worden de Liederen, Gedichten, Bruiloftzangen, de Voorreden en de bundel Nederduytsche Rymen, zoals die overgeleverd zijn, uit elkander gerukt en op nieuw gerangschikt. Knuttel is volkomen overtuigd van de juistheid van de indeling van de liederen en gedichten in ieder der vier door hem aangenomen fasen, de onderlinge rangschikking echter in ieder dier vier groepen gaat - zoals K. zelf erkent - grotendeels op goed geluk.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 268]
| |
Ondanks bewondering voor zijn vindingrijkheid en het vermogen door te dringen in de geest van de dichter, sta ik, zoals reeds gezegd, scepties tegenover deze indeling, die bijna uitsluitend op zeer subjectieve meningen berust. Het zou mij dan ook niet verwonderen, indien anderen later tot een geheel andere indeling en rangschikking kwamen. Een afzonderlike uitgaaf van het Liedtboeck, waarin op overzichtelike wijze de nieuwe rangschikking in vergelijking met de oude door een tabel verduidelikt en plaats gevonden wordt om van ieder gedicht de plaatsing nader te motiveren, zou in ieder geval gewenst zijn. Hoofdstuk III bevat een zeer lezenswaardige beschouwing over Bredero's dramatiese arbeid, terwijl in hoofdst. IV als samenvatting van hetgeen in het voorafgaande naar aanleiding der afzonderlike werken gezegd werd, een karakteristiek van Bredero's persoon en dichterlike betekenis ondernomen wordt. Knuttels bezwaren tegen de opvattingen van Ten Brink, Prinsen en Poort kenden wij reeds uit zijn vroegere artikelen. Het spreekt haast vanzelf, dat ook Knuttel niet ontkomt aan het subjectieve dat uiteraard ieder menselik oordeel eigen is en dat ook zijn levensbeschouwing en politieke inzichten zijn voorstelling van de dichter en zijn tijd in een zeer biezondere richting stuwen. Ik wil deze bespreking, die tot mijn leedwezen niet altijd waarderend was, niet beëindigen, zonder mijn bewondering uit te spreken voor de energie waarmede Dr. Knuttel ondanks allerlei tegenspoed zijn werk voortzette. Moge zijn uitgave bij velen liefde wekken voor een der meest menselike dichters die er ooit geweest zijn. A.A. van Rijnbach. |
|