De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Anatomie. (Vervolg en slot van blz. 126).Ga naar margenoot+De anatomie van de zin heeft zo goed als die van het lichaam twee zijden, een binnen- en een buitenzijde, resp. geraamte en uiterlik, of knook en vlees. Dit is wel makkelik aan te tonen, want er zijn zinslichamen waarin één knook van nature helemaal bloot ligt. Hier gaat onze vergelijking dus mank en de lezer zal te benieuwder zijn, dat in concreto waar te nemen. 26. Het gaat goed met de zieke. Op dat ‘het’ zitten de taalkundigen al eeuwen te turen, want ze verwachten er vlees, zoals in 27. De zieke wordt beter of zoals in ‘Hij wordt beter’, want dit ‘hij’ weet ieder te verklaren als ‘de zieke’ en daarom houdt ieder dat ‘hij’ voor hetzelfde als ‘zieke’ nl. voor iets dat evenals een lichaamsdeel uit twee helften bestaat: een knook en vlees, resp. onderwerp en (voor)naamwoord. Maar in ‘Het gaat goed met de zieke’ ziet nooit iemand die knook met vlees bekleed, geen mens toch kan eigenlik zeggen, wat dat ‘het’ eigenlik betekent, m.a.w. lexicologies is het niets, alleen syntakties is het wat. Dat bloot syntaktiese nu hebben alle impersonalia. En nu wij daarmee zoveel blòte knoken ontdekten, zal men ook wel willen aannemen, dat er bedekte zijn, ja dat elke zin voor het merendeel uit geraamte èn uit vlees bestaat m.a.w. een syntaktiese helft heeft en een lexicologiese. Die eerste helft nu kan aanleiding zijn, de kinderen uit de Achterhoek dieper te ontleden, te meer omdat in elk hoger ontwikkeld lichaam, dus ook in een menselik, de kompositie vooral op het geraamte steunt. Wie die ontleding nu op de reeds gegeven citaten wil toepassen, zal in acht moeten nemen dat b.v. doublering niet alleen dubbel vlees maar ook dubbel been geeft, d.i. een te veel aan woorden èn aan zinsdelen; dat laatste is het juist wat een zin zo zwaar maakt en zo onbehaaglik voor de zinstilist, want de ‘woordkunstenaar’ is juist met vèèl woorden gebaat zoals de kanarie | |
[pagina 184]
| |
met vele trillers en de impressionist met veel kleuren. (Denk aan de taal van sommige Tachtigers; maar daarover eens apart!) Zo mishaagt aan de zinstilist ook de taal van de geleerde, inzover nl. ook diè er toe komt, in een zin de woorden op te hopen en, mèt die ‘onderscheidingen’ of ‘betekenissen’, ook de zinsdelen. Ga naar margenoot+Behalve die geleerde ‘Deling’ en de vulgaire ‘Doublering’ kan nu een derde geval van Pleonasme worden begrepen; al is het het minst bekend van alle, en ook het minst vermoede, het is in syntakties opzicht het meest belangwekkend, want 1o. de lexicologie valt er helemaal buiten en 2o. juist de meest fraaie voorbeelden blijken er toe te behoren o.a. die zin van Couperus (citaat 1) en van de andere grote Schrijvers, terwijl juist omgekeerd de kleinste auteurs (zoals Pascal, Voltaire, Vauvenargues) dat syntakties pleonasme hebben geschuwd. Bezien we zo'n geval uit de intreerede van een Delftse hoogleraar: 28. En toch mag van deze plaats met vreugde en dankbaarheid tevens worden getuigd van het groeiend besef bij particulieren en overheid van de waarde eener goede bouwkunst voor onze samenleving en van de plaats, die enz. Hier is niets overbodigs, elk woord is er om een eigen begrip, doublering is er dus niet; en ook overstelpt ons hier niet de geleerde Deling of de ambtenaarlike Sekurigheid; en toch is er een te veel, menig zinbouwer zal dat intuïtief konstateren; zijn oor zal nl. als hij die zin hoort voorlezen, aan het eind van de zin een te vroege verflauwing van de stem konstateren (tenzij de voorlezer kunstmatig pauzeerde!), en met een psychologies instrumentje zou vast te stellen zijn, wat 'n energie de geest van de hoorder verbruikt, om in die zin, tot het eind toe, alle begrippen samen te houden. Daar zijn niet de woorden de schuld van, niet het vlees, maar de knoken die er ònder zitten en die het vlees mèèbrachten, die zinsdelen zijn het die de zin zo zwaar maken. Verdeel ze over meer lichamen! en de normaliteit is herkregen: 29. En toch mag van deze plaats met vreugde en dankbaarheid tevens worden getuigd dat particulieren en overheid steeds meer inzien hoeveel waarde een goede bouwkunst voor onze samenleving heeft en welk een voorname plaats daarin de architect behoort in te nemen. | |
[pagina 185]
| |
Deze parafrase onzerzijds wil niets zijn dan een toepassing van zekere norm; die toepassing tegelijk ‘de verbetering’ te doen zijn, dat laten we natuurlik aan de Schr. zelf over. Dat is hem dubbel toevertrouwd; want behalve architekt is hij ook taalkundige: meermalen hoorden wij hem als docent afgeven op woordgermanismen; welnu, die aandacht voor de stenen moet te eniger tijd ook aandacht voor de konstruktie medebrengen; wij, hoewel niet-architekten, zeggen: het menselik lichaam als geheel is allereerst met de bòuw gebaat; en zelfs als het daartoe nodig is ook aan de dèlen te denken, dan komen eerst de konstruktieve delen in aanmerking, dat is niet het vlees maar de knoken; en dan komt het verder bij die knoken niet alleen op verschil van aard aan maar ook op aantal. Zo mag ook in een zinslichaam het aantal delen noch te klein noch te groot zijn. Ga naar margenoot+Bij het schrijven komen er meest te veel knoken in; de Delftse hoogleraar had zijn rede ook te voren geschreven. Wàt er toen echte ‘schrijftaal’ van maakte, dat is eens apart nagegaan, en wel onder de naam ‘Centratie’ (De N. Taalg. XX). 't Betrof wat op ander gebied ‘Centralisatie’ heet of ‘concentratie’, allemaal variaties van hetzelfde begrip: ‘Schepping van eenheid rondom een vast punt’. De lezer zal het nu wel kwalik nemen dat ik ‘op dit reeds behandelde onderwerp terugkom’; maar was hij er ooit op tegen, dat men hem voor de honderdste maal bezighield met ‘Oorsprong’, ‘Contaminatie’, ‘Analogie’ e.d.? Zoals Analogie is ook Centratie iets dat de helft van de taal raakt en dus in heel veel verschillende taalgevallen niet onbesproken kan blijven, alleen.... het is nog geen ‘gangbaar’ begrip! Maar daardoor misschien te geschikter om inzicht te geven o.a. in zake Pleonasme, i.c. Syntakties Pleonasme. Dit soort teveel zou door Centratie zijn slechte aard kunnen verliezen en dat gebeurt dan ook vaak; b.v. in die Delftse gedachte: 30. Wij getuigen dat van deze plaats met vreugde en dankbaarheid! zijn zeven begrippen verenigd; dat is in principe vijf te veel; toch geeft het in concreto een hechte eenheid. Hoe dat kàn, is een centratie-probleem, op te lossen in een positieve zinsleer; maar onze beschouwing is voorlopig negatief, een kritiek op literariteiten; en dan wijzen we er direkt op, dat centratie te ver kan gaan en dan, zoals al het te goede, in z'n tegendeel kan verkeren: 't wordt decentratie. Dan wordt door centratie het pleonasme niet verholpen, er wordt een nieuw pleonasme door | |
[pagina 186]
| |
geschapen, o.a. werden in de rede van de architekt de knoken van vier zinnen tot één zin gecentreerd, lees: opgehoopt. Ga naar margenoot+Toch behoort dat produkt nog niet tot de opmerkelikste soort zinnen die we ontmoeten; ook hier blijkt weer, dat niet één faktor alles doet: behalve Teveel kan ook Misplaatsing werken en dan het Pleonasme dubbel gedrochtelik maken. Dat was bv. toen Couperus de twee zinnen: 31. Ik wil U mededelen, o lezer, dat ik geen oorlogsaantekeningen meer maak; tot één zin samendraaide (citaat 1). Minder fraai maar toch ook nog literaar werkte de woordorde in het volgende geval: 32. Dit gemeenteraadslid sprak ook nog over de onrechtvaardige levering door de gemeente aan particulieren van kolen. 't Gespatiëerde kan iemand even vrèèmd in de oren klinken als wanneer hij een voet zag die per abuis aan een arm was gegroeid. Ook zulke misplaatsing kan voorkomen worden door minder te centreren d.w.z. door de vele zinsdelen over meer zinnen te verspreiden: 33. Hij sprak over het feit Ga naar margenoot+Wie alzo Syntakties Pleonasme vermijdt, voorkomt ook, dat de toeschouwer het vreemde zinscorpus verkeerd ziet. Ik las eens: 34. De Regeering maakt bezwaar tegen het lidmaatschap van die vereeniging van ambtenaren. Bedoeld bleek later, dat de ‘Regering bezwaar had, dat haar ambtenaren lid waren van die vereniging’ nl. van extreme politici. Een hele tijd echter had ik verstaan dat het 35. ‘een vereniging van ambtenaren’ gold, en zo was het ook geformuleerd geworden. Door die onlogiese zinsbouw had ik nu ook de daaropvolgende zinnen verkeerd verstaan, en dus, als ik bij het geval was geïnteresseerd geweest, had ik al het reeds gelezene moeten herlezen. | |
[pagina 187]
| |
Niet zo ongelukkig uit is iemand, als hij bij een rare zin direkt de noodzakelikheid van herlezing inziet. Dat geluk bij een ongeluk overkomt hem nl., als een zin niet zò is gebouwd dat iemand hem alleenmaar verkèèrd ziet, maar als de konstruktie zò is mis gelopen dat iemand uit het vreemde corpus heel niet meer wijs wordt. Ga naar margenoot+Met deze opmerking geven we ons eerste gezichtspunt geheel prijs; 't gaat nu heel niet meer over het ongenietbare maar enkel over het onverstaanbare; het prozagedrocht is nu niet alleen geen prozagedicht meer maar zelfs geen prozageschrift, altans niet in de zin van publikatie. Vervalt nu met onze aesthetiese kijk ook onze anatomiese vergelijking? Neen! alleen zal de ontleding weer wat dieper moeten gaan; dan zal niet elk lichaamsdeel uiteenvallen in knook en vlees, maar tussen de lichaamsdelen onderling zal blijken een onzichtbaar verband te bestaan; vanGa naar margenoot+ ‘ziel’ spreekt men ook wel; zo heeft ook een zìn een ziel. Waarin dat bestaat? waardoor die ziel geschapen wordt? Dat is weer een vraag voor een positieve zinstheorie; in onze kritiek op de zinspraktijk bepalen we ons er toe te konstateren hoe die ziel verloren kan gaan (of uitblijven) m.a.w. hoe een zin z'n leven kan verliezen. Reeds bij de geboorte! Een massa van zulke literariteiten zagen we eens op een feest van Pallas ter wereld gebracht, o.a. toen een taalgeleerde-historicus ook zijn bijdrage publiceerde. Eén zin daaruit acht ik voor een demonstratie hier biezonder geschikt, omdat hij op zo'n begrijpelike wijze onbegrijpelik werd toen de Schr. hem neerpende. Onbegrijpelik voor mij alleen? Om dit te weten te komen, plaatste ik er een accountant voor, iemand dus die gewoon was, zijn hoofd te gebruiken en toevallig ook iemand die literair genoeg ontwikkeld was. Toen hij nu die zin halfluid was gaan lezen, hield hij onderwege halt en zag mij hulpeloos aan. 't Betrof het volgende: 36. Men zou, zonder al te veel den samenhang te forceeren, gelijk de klassieke philologie aan het Humanisme, zoo de opkomst der oudere Oostersche studiën aan het Barok (Golius' Perzen en Rembrandt's Oosterlingen!) en die van de Germaansche studiën en het Sanskrit aan de Romantiek.... (Pallas Leidensis MCMXXV). Het laatste woord hield ik hier opzettelik in, om de lezer nog eens goed te laten voelen, wat hij miste, doorlopend miste; heel de zin dòòr zat de lezer op dat woord te wachten. Waarom? Omdat zolang na het hoofd (‘Men zou....’) de romp niet kwam, al | |
[pagina 188]
| |
het andere zijn zin miste. Wat doen armen en benen als hoofd en romp gescheiden zijn? Helpt het of men ze er tussen legt? Hersens en hart moeten in meer onmiddellik kontakt staan, anders is het lichaam dood en daarmee alle ledematen. Zodra in 's lezers geest dat kontakt tot stand komt, krijgt de zin zin en die zin deelt i dan mee aan de komende bij-delen. Maar in bovenstaande zin kwamen die bijdelen vòòr het vereiste kontakt; ik wist als lezer nu niet, wat ik met ‘Rembrandts Oosterlingen’ moest doen en wat met die ‘philologie’ en dat ‘Sanskrit’ en die ‘Barok’ en wat niet al; ik moest het allemaal zo lang vasthouden en tegelijk op de aanstaande koppeling van onderwerp en gezegde bedacht zijn; op die koppeling zat mijn ziel te wàchten zoals de zin op z'n èigen ziel. Die ziel kon pas komen toen - eindelik! - het gezegde werd meegedeeld: ‘... kunnen verbinden’. Ja, toen wàs er de zin! Maar toch niet helemaal voor mìj, want in die tussentijd had ik die ‘philologie’ half los gelaten en zo ook dat ‘Sanskrit’ en die ‘Barok’ enz.; en toen daarna de ziel kwam om een en ander te beleven, toen stond ik een beetje met die ziel te hòuden, zoals ik te voren met de lédematen had verlegen gestaan. Conclusie? De Schrijver had mij de delen van het zinscorpus in verkeerde volgorde gegeven; daardoor gaf hij mij een dode zin; alleen op het laatst kwam er leven in. Te laat? Ja, als ik niet herlezen had; Schr. was dat waard; bij die herlezing nu vatte ik van begin af aan met de kop (‘Men zou....’) ook de romp in de gedachte (‘.... kunnen verbinden’); dat bracht toen van begin af aan lèven in mijn zin en het bezielde ook de vèrdere delen achtereenvolgens. Ga naar margenoot+Dat Schr. van heel dat proces in mijn hoofd niets vermoedt, is te begrijpen: hij staat er heel anders vòòr! Als hij die zin gaat pennen, heeft hij hem als samenvattend concept reeds in zijn hoofd (‘Men zou een en ander kunnen verbinden’); in analogie met die grondvorm geeft hij de grotere zin daarnà, stuk voor stuk; maar de lezer krijgt eerst die stùkken, het levend geheel moet in hem nog kòmen. Als het komt. Meestal blijft het een miskraam, 't lijkt zelfs of de Schr.-zelf te voren met messen de vrucht verbrokkelde. Voor de lezer! voor Schr.-zelf is het een gaaf kind. Werkelik? Waarom niet! Wat voor de een goed is, is vaak voor de ander slecht; des enen dood is des anderen brood, een dode zin voor de een is een levende voor de ander; egoïsme maakt | |
[pagina 189]
| |
alles betrekkelik, ook op taalgebied; daar kan geen leuze van Broederschap iets aan veranderen. In principe niet; in concreto kan die leus de antithese verzachten, een enkele maal zelfs te niet doen; in het laatste geval spreekt men van ‘heiligen’ of ‘dwazen’. Op taalgebied nu kan die dwaasheid wijsheid zijn, ja noodzakelikheid, als nl. de Schr. zich wil geven d.w.z. werkelik een publicist wil zijn; dan is hij er voor de lèzer! Uit zijn ‘ivoren toren’ moet hij dan treden en gaan tot een ‘huis met vele woningen’. Zéker is tot die socialiteit verplicht, wie op kòsten van de Gemeenschap publiceert; vooral dàn zal de leus moeten gelden: ‘Aan de lezer het oordeel!’ Dat zal vaak niet mals zijn, want - we zeiden het al - een Schr. is, wat de genesis van de zin betreft, het tegendeel van de lezer. Vooral in geval van superfetatie zal die tegenstelling dodend voor de lezer werken; dat blijkt ten overvloede als de Leidse Schr. tussen kop en staart van zijn zin (‘Men zou een en ander kunnen verbinden’) allerlei gedachten indraait, over Rembrandt, het sanskrit e.d.; de Schr. moge dan in de vrucht een levend portret van hem zelf zien, de verloskundige ziet ons hulpeloos aan. Toch is het òns in het gegeven geval niet onmogelik, een mensekind te ontdekken; als lezers zijn we in de regel van goede wil, nu we tot zo grote eerbied voor ‘de Kunst’ werden opgevoed; in het biezonder voor ‘Onze Schrijvers’; die zijn nu allemaal herhaalde herlezing waard, is het niet om de ongewone inhoud dan toch om de biezondere vorm, de schrijftaalzin; die moeilike vorm waarborgt onze Schrijvers ook op de scholen de meeste attentie d.i. de drukste ontleding en dus ook de meest genoemde naam. Ga naar margenoot+Voor die renommée zijn de Schr.'s niet ongevoelig zomin als de uitgevers; de Schr.'s betonen zelfs hun dank, door nu en dan de lezer te helpen bij diens rekonstruktie van misgeborenen. Het middel daartoe zagen zij van de volksredenaars af, de socialen bij uitstek. Op hun spreekgestoelte formuleren die als volgt: 37. Het Vaderland heeft, hoe men ook over patriotisme moge denken, - of men dat patriotisme in gebiedsuitbreiding zoekt te realiseren of in gebiedsontginning -, hoe men ook over militarisme moge denken, - of men zich tot verdediging bepaalt dan wel tot offensief overgaat, ja tot een kwaadaardig alleen door strijdverlangen gemotiveerd offensief -, het Vaderland, zeg ik, heeft behoefte aan mannen van de daad. Dat ‘zeg ik’ zou men een haakstok kunnen noemen; wie zo'n | |
[pagina 190]
| |
zin hoort, kan de kop naar zich toe halen, als eindelik ook de romp voor de dag treedt. Profiteert van dat struktuurmiddel de lézer, dan kan men in plaats van de Welsprekendheid de Schrijfkunst prijzen en dan natuurlik ons beste literaire tijdschrift ten voorbeeld stellen, te meer omdat juist door de hoofdredakteuren gezegde literariteit het volhardendst wordt beoefend. Gelukkig! want in zake Retorika is onnatuurlike beeldspraak sinds '80 verboden waar; minnaars van kunstmatigheid kunnen nu ten minste nog retoriese zìnsbouw genieten. Als we daarvan nog een staaltje uit gezegd tijdschrift aanhalen, is het om tegelijk naar een volgende paragraaf over te gaan, want behalve kop en romp zal men er ook andere delen op onbereikbare wijze gescheiden zien: 38. En zijn vriend Foxworthy, met wien wij ons òòk dadelijk, zoodra hij bij ons zat en met ons praten ging, heel gewoon konden voelen: de Schotten laten, zooals men waarschijnlijk weet, de medeklinkers in het Engelsch, meer duidelijk verstaanbaar hooren, dan de bewoners van 't eigenlijke Engeland plegen te doen, zoodat hun conversatie met ons, hoe rad ook voortgestuwd, even vlot te begrijpen valt als een Engelsch boek, dat men vlug leest, - de heer Foxworthy, zeg ik, zond mij thans, naar zijn land teruggekeerd, zijn hierboven vermelden bundel, met verzoek, of ik hem in ‘Holland’ dus wat wij Nederland, of met onze koloniën mee het Nederlandsche rijk plegen te noemen, eenigszins meer bekend maken willen zou. (De N. Gids April '29 blz. 466). Ga naar margenoot+Moest ik het gevoel vertolken, dat de lezer bij deze zin beving, dan zou ik zeggen: de boel bleek zo verhapstukt dat de lezer zelf als een hoop gehakt werd en het boek op de grond liet vallen. Zo vermorzeld, maar dan nòg erger, werden de middeleeuwers, met hun ‘boekje in een hoekje’, ook zij werden dan struktuurloos, gingen op in extase. Maar dan niet dank zij de vorm maar door de inhoud. Tot die gewenste eindtoestand komen wij modernen alleennogmaar, als èn vorm èn inhoud ons buiten ons zelf brengen. Die inhoud kan dan niet mystiek zijn, want ‘sinds lang is de Religie door de Filosofie vervangen.’ In dìt tijdschrift is dat natuurlik de Tààlfilosofie, en zo ben ik in staat, de lezer een zin voor te houden, die hem van alle gebondenheid aan Vorm zal bevrijden. Wat die zin ‘betekent’, heb ik totnogtoe nog niet kunnen achterhalen, maar dat is juist het verdienstelike, want met ‘betekenis’ (een zijde van de lexicologie) heeft zuivere syntaxis juist niets te maken. Ik was zo gelukkig, die zin reeds | |
[pagina 191]
| |
op de tweede blz. te ontmoeten van ‘Proeve eener voorbereiding tot wijsgeerige spraakleer’ in De Idee (1928): 39. ‘Reden’, zeggend wat de rede doet, om meteen te zeggen, op welke wijze de rede doet, naam voor het werken der rede, die slechts werkelijk is, indien zij werkt, wier werken haar zijn, wier zijn haar werken is, bij welk ‘werken der rede’ wij daarom evenzeer hebben te denken aan het werken door de rede als werkend subject, als aan het werken van de rede in den zin van het gewerkt wordende, dus doorloopend gewerkte object, - ‘reden’, dat wij als ‘werkwoord’ en in zijne, wat de rede aangaat, rijkere beteekenis missenGa naar voetnoot1), om het als ‘zelfstandignaamwoord’ in zijne algemeen békende en dáárom reeds meer arme beteekenis in voorraad te hebben als een woord, wat voorkomend naast den ook wel algemeen békenden en als zoodanig dus ook nagenoeg zinledigen vorm zonder n, eenvoudig maar iets anders zal beteekenen, - ‘reden’ is geen Nederlandsch (meer) indien het spreken moet beduiden en geen Duitsch, indien het meer moet beteekenen dan dat doen van een ik, zonder het hiervan wel te onderscheiden, maar toch niet te scheiden doen van een gij, - indien ‘reden’ zal moeten beteekenen: spreken in zijne volledigheid, dat is niet het zich uit-spreken alleen, maar evenzeer het bij wijze van vernemen en verstaan zich weder-verinnerlijken of zich herinneren der rede. De rest van het geschrift heb ik toen maar niet meer gelezen; de Schr-taalfilosoof kan zich troosten dat een nog erger lot eens de lètterkundige filosoof wedervoer; om wille van de symmetrie in dit literare geval vermeld ik het nader. Hebbel nl. achtte zich de vader van het burgerlik treurspel en dat bewees hij niet alleen met zijn Maria Magdalena maar ook met een Voorrede. Dit principieel proza nu was zo kostelik gekonstrueerd, dat men het eigenlike stuk er na òòk maar niet las. Eerst in onze tijd is het weer uit de stoffige bibliotheek gehaald en daarmee ook de Voorrede; uit De Wereldbibliotheek citeer ik één zin ervan: 40. Het lijdt echter geen twijfel dat, zoo al in het heldentreurspel de zwaarwichtigheid van de stof, het gehalte der zich daaraan onmiddellijk vastknoopende overwegingen, eerder tot op zekere hoogte voor de gebreken in den tragischen vorm schadeloos stelt - in het burgerlijk treurspel alles ervan afhangt of de ring van den tragischen vorm gesloten d.w.z. of het punt bereikt is, waar ons eensdeels niet meer de poovere eisch gesteld wordt belangstelling te | |
[pagina 192]
| |
koesteren voor het individueele lot van een door den dichter willekeurig gekozen persoon, maar dit in een, zij het dan ook slechts in extreme gevallen zoo scherp naar voren tredende algemeen menschelijke lotsbedeeling wordt opgelost; en waar ons anderdeels náást het, van de zoogenaamde verzoening onzer aesthetici, welke zij in een, in de ware tragedie - waarvan de kern het volstrekt onoplosbare is en slechts door een onvruchtbaar wegdenken van het a priori toe te geven feit ware op te heffen - onmogelijke, in de op conventioneele verwarringen gebouwde echter ten slotte gemakkelijk aan te brengen eendrachtige versmelting der aanvankelijk in doodelijke tweespalt verkeerende tegendeelen gewoon zijn te aanschouwen, streng te onderscheiden resultaat van den strijd, tevens de noodwendigheid, het juist op dezen en geen anderen weg te bereiken, voor oogen staat. De hoogte van die prozakunst blijkt pas, als we er een gedicht van dezelfde auteur naast plaatsen; b.v. over Das Alte Haus: 41. Der Maurer schreitet frisch heraus, | Er soll dich niederbrechen; | Da ist es mir, du altes Haus, | Als hörte ich dich sprechen:.... Hoe naïef zijn toch dichters! Neen, dan is hun eigenlike schrijftaal heel wat anders! dan blijkt pas, wat Geel's leuze betekende: Laat ons het proza bewerken! Ga naar margenoot+Waarin die ‘bewerking’ ten slotte bestaat, heeft de lezer kunnen nagaan: De geest van de Schr. was dan zo vruchtbaar, dat het hem onmogelik bleek, omtrent één puntje alle gedachten tot één zin samen te dringen. Toch kon hij dan als ‘kunstenaar’ niet laten, er in schìjn éne zin van te maken, door nl. veel zinnen als b ijzinnen te formuleren; door die onderschikkende vorm werden het a.h.w. zinsdelen, en zo werd het getuigenis van het geweten dat er toch mèèr zinnen waren, gesmoord. Dat zelfbedrog wordt in niet geringe mate in de hand gewerkt door het feit dat er werkelik samengestelde zinnen zijn die als modeleenheid mogen gelden; maar het meest werd hier de schrijver misleid door de School, die alle samengestelde zinnen nooit ànders dan ‘samengesteld’ zag en wel om twee redenen 1o. omdat dat taalkundig neutraal was en 2o. omdat die School zich letterkundig verplicht achtte, als ontleder het standpunt van de Schrijver in te nemen en niet dat van de Lezer. Maar zelfs op dat belangeloze standpunt blijft nog stof voor kritiek; de creatie kan nl. zo gebroken zijn, dat het de Schr.-zelf moeite gaat baren. Zo'n geval merkte de menskundige lezer | |
[pagina 193]
| |
boven al op; die ‘haakstok’ immers moest evenzeer de geachte Spreker dienen als zijn auditorium. In nog kritieker gevallenGa naar margenoot+ durven we zelfs konkluderen, dat de Schr. heel niet meer wist, welke stukken eigenlik bij elkaar hoorden. Dat is bv. met de volgende zin: 42. En de drie moderne talen doen, sedert het nieuwe Akademisch Statuut hare studie aan de Universiteit mogelijk gemaakt en wettelijk goed geregeld heeft, niet slechts daar, evenals aan het Gymnasium, door het aantal der studenten en der veelal omvang- en belangrijke proefschriften - een ware, waarschijnlijk slechts ten deele tijdelijke stortvloed - der moedertaal een geduchte concurrentie aan; maar er valt voor de Nederlandsche philologie ook ten opzichte van de vorming der aanstaande leeraren een en ander van de academische beoefening der moderne talen te leeren. Als Schr. zijn zin herleest, zal hij het gespatiëerde deel ‘niet slechts’ vlak vòòr ‘daar’ vinden ofschoon het bij ‘concurrentie’ hoort; nu hij ‘niet slechts daar’ schreef, is de lezer doorlopend in verwachting van een ‘maar ook hier’; er volgt echter niets dat daarop lijkt, dus is herlezing noodzakelik. Toen ik voor mij dat gedaan had, (meermalen en scherp ontledend!) toen zag ik, hoe eigenlik de zin geleed had moeten zijn. Op nog een tweede punt in dezelfde zin was de geleding misgelopen, maar dààr werd Schr. intijds de fout gewaar nl. bij ‘de moedertaal’. Ook ik wist bij eerste lezing werkelik niet, waar dat deel bijhoorde. Had Schr. dus de fout niet hersteld? Jawel, maar op de gangbare manier! Schr. plakte nl. de verdwaalde een tekentje op het voorhoofd, een r. Zo doen ook moeders op een drukke badplaats: ze hangen hun kind een naambordje op de borst; ze kunnen dan rustiger flirten! Zo was bedoelde auteur met De Schrijftaal uit en hij kon zijn Centratie-behoefte botvieren! want ieder die nu ‘der moedertaal’ ontmoet, weet dat dat een Datief is. Zo meende Schr.! Ongelukkig echter betekent zo'n r meestal een Genitief, de lezer moet dat zelf maar uitzoeken, door herlezing, ontledende herlezing. Maar dan heeft-i daarnà die r niet meer nodig! Schr. deed te veel, en tegelijk te weinig, hij ‘ontleedde’ en ‘verboog’ ijverig, maar aan ‘geleden’ deed hij eigenlik nietGa naar voetnoot1). | |
[pagina 194]
| |
Nog veel chaotieser zinnen van dezelfde soort zouden in menigte aan te halen zijn, maar dan zouden we bij geachte Sprekers terecht moeten of bij kinderen en onontwikkelden, want in een land waar veel wordt ontleed, is ieder ‘Schrijver’ wel zò getraind dat hij meestal zinnen schept die altans voor hèm goed geleed zijn. Ga naar margenoot+Willen we dus na de laatst geciteerde zin nog een climax in de voorbeelden brengen, dan zal het op een punt moeten zijn waar onkunde omtrent zinstruktuur lezer èn Schr. duizelig maakt en zij beiden in één Orakel worden opgenomen. Tot die allerhoogste taalkunst bracht het natuurlik alleen onze ‘allergrootste prozaïst’. Ziehier een staaltje: 43. Men moet niet handelen op grond van het voorzien der bevangenheid in eene gewaarwording of gevoel van verlatenheid indien men de handeling nalaat (De N. Gids, April 1929 blz. 448. Deze metaphysiese zin betekent eenvoudig: Men moet nooit iets doen omdat men zich anders verlaten zou gaan voelen. In deze parafrase heeft elk woord zin; in de zin van Schr. hebben veel woorden aan de eigenlike gedachte geen deel, ze zetten in het zinscorpus geen vlees aan, tenzij in schijn; in werkelikheid gaf de woordenkramerij slechts een knokenmassa. Wie de zin met gevoel voor levende taal hardop leest, hoort niets dan gerammel, en wie met hetzelfde taalgevoel de zin op een snijtafel | |
[pagina 195]
| |
zou leggen, zou menen een kist met stenen te hebben verplaatst. Met die kritiek sta ik niet alleen. Ook Vauvenargues verklaarde: ‘Wie wil weten of een auteur werkelik iets nieuws zei, moet diens gedachten tot zo'n eenvoudig mogelike vorm terugbrengen’ (Maxime 371). Dat dèden wij, natuurlik slechts ter illustratie van onze beschouwing; als het op verbetering aankomt, laten we dat aan de N.-Gidser-zelf over. Als hij daartoe besluit, zal het hem misschien blijken, dat hij niet alleen niets nièuws zei maar zelfs helemààl niets! Daarmee kwam hij op het peil van de krant d.i. van het ‘mondig’ geworden publiek. Hoe dat bedoeld kan zijn, zegt Larousse i.v. phraséologie (d.w.z. zinkunst): 44. La phraséologie politique est l'art de ne rien dire en parlant beaucoup (Larousse universel en 2 volumes). Dat de N.-Gidser het niet over een staatkundig maar over een psychologies onderwerp had (‘Psychologische Aanteekeningen’ gaf Schr.), dat is juist het meest tekenend: In de algemene mondigheid zijn behalve de Staatkunde nog drie andere ‘wetenschappen’ betrokken, drie nieuwe, De Oeconomie, de Paedagogiek en de Psychologie. Met hun vieren nemen ze de halve Moedertaal in beslag, taal is nu voor de helft phraserie geworden. Nu die nieuwe wetenschappen de Akademie hebben veroverd, is de onzinnige Volzin nog aanziènlik geworden erbij! en, uit de ‘Mondigheid’ geboren, gaat hij zelf die mondigheid weer tot luister strekken; de pedagoog van boven met zijn .... eigen aan en specifiek voor.... (citaat 20) is tegelijk een van ‘onze grootste psychologen’; als zodanig is hij natuurlik al lang door de Krant binnengeroepen, en ook hem zien we nu geregeld de kunst beoefenen de ne rien dire en parlant beaucoup. Wat zouden indertijd Kern en De Vries hebben kunnen profiteren van die nieuwste kollega's, van diè ‘Schrijftaal’! Ga naar margenoot+Die Kunst is nu de taal tegelijkertijd aan het beroven van wat men in de menselike Gedachte het Daadelement zou kunnen noemen; l'art de ne rien dire kweekt ook de kunst van niets te doèn! als ‘schrijftaal’ verliest de taal in het algemeen z'n kracht, in het biezonder z'n scheppingskracht. Creatief zijn we heden buitengewoon, op stoffelik terrein! de laboratoria doen wonderen. Maar dat hoort als handwerk meer te Delft en te | |
[pagina 196]
| |
Wageningen thuis dan te Leiden! Op geestelik terrein neemt de steriliteit hier en daar toe; het gevaar dat Alberdingk Thijm eens vreesde, blijkt niet louter denkbeeldig te zijn geweest: ‘de Akademie kan het Volk tot zich opheffen, zij kan ook tot het Volk afdalen.’ 't Resultaat van een en ander na te gaan, o.a. in de verhouding tussen Wetenschap en Krant, laten we op allerlei terrein aan de vaklieden over; in ons vak zouden we de stelling willen wagen: Nu de Zin uiteenviel in Woorden, heeft de taal opgehouden, een prikkel tot Daden te zijn, tot intellektuele daden. Daarom zal een nieuwe zinsleer op de eerste plaats de creativiteit in de taal moeten blootleggen, alsook de eerste vruchten daarvan: de grondvormen van de Zin. Ga naar margenoot+Op stoffelik terrein is zo iets al gebeurd, en wel in de rìchting van het geestelike, nl. op kunstterrein. Talenten als Cuypers, Berlage, hebben niet alleen in de bouwkunst maar ook in de zgn. toegepaste kunst de logika weer vooropgesteld en dus het gedaas met vormen veroordeeld. Zo werden de gebruiksartikelen gezuiverd van pleonasme en zieke struktuur, en zo kon het zelfs als massa-artikel iets edels worden: de Mekanisering was van de morele ondergang gered. Ook op taal- en -stijlgebied zal de schifting ‘goed en kwaad’, van edeler vormleer moeten uitgaan; want als er één massa-artikel heden is, dan is het de geschreven zin; Eenvoud zal het parool moeten worden. Daarmee hoeft Romantiek niet doodgezwegen; in zijn sfeer kunnen we bv. een Potgieter genieten; maar hij is daar niet zoals totnogtoe ons èèrste voorbeeld; een voorbeeld is hij ons eigenlik helemààl niet! er zijn goede dingen die men nooit na moet doen, ze zijn te veel eigen aan een Tijd of aan een Persoon, een ander maakt er slechts etalage van, in ons geval woordgeschitter. Alleen het Klassieke is voor alle tijden goed en voor alle mensen, vooral voor de middelmaat. Een zinsleer dus voor de School, d.i. voor de Meerderheid, zal dat klassieke moeten zien te vìnden. Dat eist niet alleen de Aesthetica maar ook de Doelmatigheid; de Zin moet niet alleen een schoon lichaam hebben, maar ook een gezond. Wanstaltigheid hebben we reeds gekonstateerd en ook Ziekte, Dood zelfs; mochten we eens in meer positief opzicht een goede anatoom blijken! Ph.J. Simons.
Verbetering. Op blz 116 citaat 7 staat ‘welche’, lees: ‘welchem’. |
|