De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De twee dialecten van Guido Gezelle.Het West-Vlaamsch omvat twee groote dialectgroepen. De kuststreek met het oude Westland en Fransch-Vlaanderen vormt een gesloten geheel met belangrijke gemeenschappelijke eigenaardigheden naast enkele kenschetsende verschillen, als b.v. het wegvallen der g van het voorvoegsel der verleden deelwoorden, een kenmerk van de noordwestelijke tongvallen. Het Zuidoosten met de steden Thielt, Rousselare, Iseghem, Meenen en Kortrijk is sterker Frankisch gekleurd, hoewel ook daar de diphthongeering van Germ. î en û, die tot aan de Oostvlaamsche grens en in het Zuiden tot aan de Leye is doorgedrongen, geen toegang vond. De huidige stand van het dialectgeographisch onderzoek laat niet toe, dit gebied nauwkeurig af te bakenen. De stad Rousselare is niet in alle opzichten bij de zuidelijke groep te voegen, maar vertoont nog enkele noordelijke eigenschappen. De kaarten van de Bo en Jacobs (Het Westvlaamsch, Groningen-Den Haag 1927) laten ons hier in den steek. Tot de beide dialecttypes, vooral echter tot het zuidelijke, behoort het West-Vlaamsch van den Bruggenaar Guido Gezelle. Het is ook in West-Vlaanderen van geringe bekendheid, dat de dichter, wanneer hij geen ‘gezuiverd Vlaamsch’ hoefde te spreken, dus in zijn persoonlijken omgang, meestal niet het sappige dialect van zijn geboortestad sprak. Zijn vroegtijdig vertrek naar het klein seminarium te Rousselare, in 1845 - hij was toen een jongen van vijftien jaar - kan niet als verklaring van dit feit worden aangevoerd, hoewel we weten, dat hij als portier voldoende gelegenheid had om met beide ooren wijd open te luisteren naar het Vlaamsch van de straat, wat hij ook werkelijk heeft gedaan. Toch heeft hij het Rousselaarsch dialect, afgezien van den voor hem nieuwen woordenvoorraad, niet aangenomen. Dat Gezelle hoofdzakelijk den zuidelijken tongval gebruikte, hoewel hij natuurlijk ook wel zuiver Brugsch kon spreken, is aan den invloed van zijn ouders, vooral van zijn moeder te wijten. Vader Gezelle was geboren te Heule bij Kortrijk en moeder te Wynghene bij Thielt. Proeven door mij ter plaatse genomen, hebben mij bewezen, dat het Wynghensch de grammatische grondslag is van Gezelle's West-Vlaamsch. We weten dat de dichter de volkstaal nooit geheel zuiver schreef, | |
[pagina 174]
| |
maar ze steeds het gekleed gaan in het slechtzittend pakje der algemeen Nederlandsche spelling en buiging; ook haalde hij telkens archaïsmen en Westvlaamsche woorden die in andere streken gebruikelijk zijn, uit zijn zoogenaamden ‘woordentas’ te voorschijn.Ga naar voetnoot1) Naar hij zelf herhaaldelijk verklaard heeft, was zijn gewone omgangstaal het dialect van zijn moeder en het was zeker onafscheidbaar van haar beeltenis, die den grijs geworden Gezelle nog steeds onuitwischbaar voor den geest stond, al bezat hij van haar noch ‘lichtdrukmaal’, noch ‘beitelwerk’ (z.W. X, 8).Ga naar voetnoot2) Dikwijls kwam hij te Wynghene op de hoeve ‘Het Walleke’, die door zijn oom bewoond werd, zijn vacantie doorbrengen.Ga naar voetnoot3) Hier laat ik een overzicht volgen van enkele der voornaamste eigenaardigheden die de noordelijke en westelijke tongvallen van de zuidelijke onderscheiden. Karakteristiek voor het kustgebied is, dat de Germ. u vóór n + dentaal haar qualiteit behoudt, terwijl ze in het Zuiden tot o wordt. Gezelle bezigt de zuidelijke, met het Nederlandsch overeenstemmende vormen, maar we vinden een Brugschen vorm zoenger (Reinaert de Vos 1860, no. 10) in een zuiver dialectischen tekst. Op dezelfde wijze wordt ook de Germ. i vóór dezelfde consonantenverbinding in het Noorden hooger gearticuleerd dan in het Zuiden, zoodat ze met î kan samenvallen. Brugsche rijmen bij Gezelle zijn b.v. schijnt - vindt (W. III, 161), zuidelijke rijmen: vindt - gezind (W. V, 112). De uitspraak is in dit laatste voorbeeld ε in het Zuiden, maar i-ε in het Noorden. De woorden twintig - fijntig - welgezindtig (W. IV, 116) rijmen noch in het Noorden, noch in het Zuiden. Het eerste en het tweede rijmen te Brugge, het eerste en het derde in het Zuiden, maar het tweede en het derde rijmen in het West-Vlaamsch heelemaal niet. De umlaut van Germ. u is in het Noorden en Westen meestal i (ontrond), in het Zuiden meestal u, b.v.: dinne (VIII, 27, XI, | |
[pagina 175]
| |
115) naast dunne (VIII, 64, Kleene Hertog, 139); pit (VI, 81, Biekorf X, 9) naast put (II, 26, VI, 33); rik (niet bij Gezelle) naast rugge (III, 122, V, 57); stik (V, 29, 160, VIII, 30) naast stuk (I, 152, III, 10, VIII 66). In open silben luidt de e vóór r (door de Bo de zware e genoemd, om ze van de zachtlange te onderscheiden) in het Noorden en Westen aē (ook te Rousselare), in het Zuiden ε. Dat Gezelle ε uitsprak, kunnen wij uit de spelling hairel = aar (Rond den Heerd I, 152, 276) opmaken. Hij verbeterde later: herel (I, 94, Kleene Hertog, 23). De Fransche klank door ai aangeduid stemt phonetisch geheel met den zuidelijken Westvlaamschen overeen. Het belangrijkste verschijnsel der noordelijke en westelijke klankleer is zeker de in het Hollandsch algemeen voorkomende monophthongeering van Germ. au, die in het West-Vlaamsch der kust alleen vóór labialen en gutturalen, niet vóór dentalen plaats heeft. In het Zuiden daarentegen blijft de diphthong vóór alle consonanten behouden. Gezelle steunde ook hierin meestal op de zuidelijke uitspraak en beeldde den tweeklank door oo af, zoodat zijn spelling, behalve in de sterke werkwoorden, gewoonlijk met de Nederlandsche overeenkomt, b.v.: boomen, oogen, enz. (in het Noorden met ō, in het Zuiden met ōə of ūə). Historisch juist is de spelling droogen (I, 29, VIII, 39), met Germ. au, naast Ndl.-Wvl. drogen (Warande, 159, 160, 162), misschien met Germ. u evenals Hd. trocken. De noordelijke vorm kan evengoed van au als van u afstammen. Op de aangewezen plaatsen in de Warande staat in de eerste uitgave oo (Rond den Heerd II, 412, III, 243, 244), doch op blz. 31 heeft Gezelle den scherplangen vorm niet verbeterd; in lateren tijd spelde hij het woord ook weer scherplang (Elisabeth van Ungarn, 77, 187). Hij was met dergelijke wijzigingen nooit geheel consequent. Het gebeurde ook soms, dat hij zich onbewust naar de noordelijke uitspraak richtte en zachtlang spelde, b.v.: dopen (XII, 10, XIV, 144, Warande, 56); knopen (Warande 111, Rond den Heerd I, 219). In het praeteritum der sterke werkwoorden van de IIe klasse werd het verschil tusschen Germ. au en u door consonantischen en analogischen invloed uitgewischt; het vocalisme van het enkelv. werd aan dat van het meerv. ‘angeglichen’, ofwel omgekeerd. Niet alleen werd in de noordelijke en westelijke tongvallen Germ. au gemonophthongeerd vóór labialen en gutturalen, doch werd daarentegen Germ. u of o vóór dentalen gediphthongeerd, zoodat het vocalisme van het praeteritum | |
[pagina 176]
| |
en van het particiep in het eerste geval tot ō, in het tweede geval tot ōə samenviel. Hetzelfde geldt voor het deelwoord der IVe klasse. In het Zuiden echter bleef de historische toestand beter bewaard; alleen het praet. mv. werd aan het enkelv. ‘angeglichen’ en bekwam ōə vóór alle consonanten. Hier nu wijkt Gezelle's spelling van de Nederlandsche af. Vóór dentalen vertoont het praet. dus ook aan de kust een tweeklank, b.v.: wij boon, bij Gezelle wij booden (Ring van 't kerkel. Jaar, 39, Rond den Heerd I, 277); wij schooten (Rond den Heerd I, 51, 157) naast Ndl. wij schoten (Doolaards, 46, 136); ik verlooze, conj., (Rond den Heerd VIII, 343), later verbeterd: ik verloze (III, 105); wij verlooren (Ring, 71); enz. De noordelijke en westelijke deelwoorden geschooten, verlooren heeft Gezelle niet gebezigd. Alleen in het Messeboekske vindt men den vorm gebooren (IVe kl.). Vóór labialen en gutturalen zegt men in het Zuiden: wij kroopen (Rond den Heerd I, 141, 188); ik looge (XIII, 8); wij schooven (Rond den Heerd I, 299); wij vloogen (IX 6, 61, Warande, 89), enz., maar in het Noorden: wij kropen (Doolaards, 120, 166), wij schoven (II, 17, Kleene Hertog 43), wij vlogen (Doolaards, 35). De deelwoorden zijn overal zachtlang: geschoven (IV, 102, Rond den Heerd I, 194), gevlogen (I, 39, Warande, 60), enz. Gezelle heeft tot circa 1880 in het praeteritum volgens de zuidelijke dialecten scherplang gespeld; toen heeft hij de Nederlandsche spelling aanvaard, maar daarom niet de Nederlandsche uitspraak. Hij had deze Westvlaamsche eigenaardigheid aangenomen naar het voorbeeld van Vaelande (van Daele, Tyd-verdryf, Yperen 1805-06), doch het spreekt vanzelf, dat zijn scherplange vormen niet konden overeenstemmen met die van den Yperschen geneesheer en taalliefhebber, die b.v. verlooren spelde, waar Gezelle volgens zijn eigen dialect verloren schreef. Zonderling genoeg heeft de dichter later in Hiawatha's Lied opnieuw den oo-vorm gebruikt. Duclos, van geboorte een Veurnaar, aan wien Gezelle in 1872 de redactie van zijn weekblad Rond den Heerd had afgestaan, had waargenomen, dat de meester in sommige gevallen anders spelde dan hijzelf en trachtte het fijne van de zaak te weten. In zijn dialect namelijk worden Germ. u en o vóór dentalen gediphthongeerd. Hij vroeg Gezelle in het jaar 1875 schriftelijk om uitleg over het gebruik van de scherplange ee en oo, maar de dichter kon, met het oog op de dialectische verscheidenheid, geen regel formuleeren die voor alle West-Vlamingen bindend zou zijn geweest. Trouwens wist | |
[pagina 177]
| |
hij zelf niet waarop de verschillen berusten en had hij een hekel aan regels of formules, daar hij van eenheid niets weten wou. Hij dreef den spot met Duclos en antwoordde: ‘'t Is mij al gelijk; ik houde aan 't onze.’Ga naar voetnoot1) Hiermede bedoelde hij, dat zijn briefwisselaar maar volgens zijn eigen uitspraak moest spellen, doch de ijverige Duclos begreep niet, dat de groote Westvlaamsche aanvoerder voor deze gewichtige en netelige quaestie, zooveel onverschilligheid kon aan den dag leggen, en maakte zich niet weinig boos op ‘Doctor Spoker’. Het is waarschijnlijk, dat het vraagstuk eenige beroering in het Westvlaamsche kamp heeft verwekt en dat Gezelle ten gevolge van de moeilijkheid der oplossing het liefhebberijtje met ee en oo ten slotte heeft laten varen. Het niet-bepalend lidwoord voor het mannelijk is in de zuidelijke dialecten ne(n), evenals in het Oost-Vlaamsch en Brabantsch, in het Noorden en Westen echter e(en). Gezelle heeft meestal den Nederlandschen vorm verkozen. Noordelijke vormen zijn door de spelling, wegens hun overeenkomst met het Nederlandsch, zelden te herkennen, b.v.: kom e keer hier (III, 125); peist e keer (Rond den Heerd I, 213); t' Alveringhem, als ze over 'en dijk springen (Biekorf VII, 223). Wanneer Gezelle den dialectvorm gebruikte, was het gewoonlijk de zuidelijke, b.v.: ne keer (I, 158); bij 'nen boom (III, 147), Wvl. nem; ne man (IV, 70); ne kogel (IV, 94); nen ijzeren arm (V, 27); nen avocaat (XII, 160); elk schoot in ne lach (XIV, 7). In het Noorden en Westen is de gewone aanspreekvorm het pronomen je (ie), in den derden en vierden naamval je of joe(n). De Frankische vorm gi wordt daar uitsluitend met klemtoon gebezigd, ter versterking, verbonden met je (ie). De derde en vierde naamval u is er onbekend. Het gewone possessief is je(n), joe(n), waarvan de uitgang vóór bepaalde consonanten wegvalt of op verschillende wijze wordt geassimileerd. In het Zuidoosten is het pronomen gi, ge, in den derden en vierden naamval u, algemeen in zwang. De vorm je komt er alleen enclytisch voor: in hoofdzinnen met omzetting der woordorde na werkwoorden met een vocalischen stamauslaut, in ondergeschikte bijzinnen onmiddellijk na het voegwoord. De vorm dje, tje, palataal uit te spreken zooals in het Ndl. woord Jantje, (vgl. Oost-Vlaamsch en Brabantsch de, te), wordt in hoofdzinnen gebezigd na werk- | |
[pagina 178]
| |
woorden met consonantischen stamauslaut. Het bezittelijk voornaamwoord is in het Zuiden altijd uw. Te Rousselare gebruikt men het pronomen gi, ge in hoofdzinnen met rechtstreeksche woordorde; de derde en vierde naamval luidt er echter altijd je, joe(n) en ook het possessief vertoont het noordelijke type. Het op korten afstand ten Oosten liggende stadje Iseghem behoort, wat zijn aanspreekvormen betreft, reeds geheel tot de zuidelijke dialectgroep. De isoglosse van het enclytische voornaamwoord ge in ondergeschikte bijzinnen bevindt zich verder oost- en zuidwaarts en is zonder twijfel één der grenslijnen van het Oost-Vlaamsch. Op het Brugsch dialect berusten dus bij Gezelle de volgende vormen: blijft, smed, je vier omtrent, blijft, bakker, vóór jen trog (VIII, 145); je laet je werk weír staen (XIII, 10); maakt dat je aan je brood komt (Rond den Heerd I, 6); zet je plat up je gat (Biekorf III, 248); dank ik zoen begunnen êp me brugs te gon schriven no joen (Reinaert de Vos 1860, no. 10); wêtje wal dass' ier klagen vajje (Reinaert de Vos 1860, no. 10). Te Wynghene en verder naar het Zuiden zegt men: uw vier, uwen trog; ge laat u(w) werk weer staan; maakt da(t) je aan u(w) brood komt; zet u plat ip u(w) gat; te gon schriven nor u; dass' ier klagen van u. Voorbeelden van zuidelijk taalgebruik zijn bij Gezelle: rechte voor u, zie-je dat kleen kruiske? (Biekorf I, 20); wil-je mijn pakske dragen, 'k geve u 't avond een naalde (Rond d. Heerd I, 6), juister: wil-dje; 'k zal u gaan hêen (Rond d. Heerd I, 201); ge zult gij wel een beetje naar 't huis kijken, doe-je niet? (Rond den Heerd I, 213); draagt uwe peren meê (Rond den Heerd I, 202); enz. In het Noorden luiden deze zinnen: rechte voor je....; ....'k geve(n) je t'avond een naalde; 'k zal je gaan hêen; je zal gij wel een beetje naar 't huis kijken....; draag je peren meê. Gemeenschappelijke, te gelijk noordelijke en zuidelijke vormen zijn b.v.: waar zit-je gij dan? (III, 62); he'j't onthouden? (IV, 82); waarom sla-je 't gij? (Rond den Heerd I, 309); wat zou-je gij daarmeê doen? (Doolaards, 18); wat dat-je zegt! (Rond den Heerd I, 213). Het voornaamwoord dje, tje komt bij Gezelle niet voor, daar hij in de voorafgaande dentaal den uitgang van het werkwoord meende te herkennen; we vinden wel verkeerde afbeeldingen ervan: en kent-je dat nog niet? (III, 172); wat zegt-je? (Kleene Hertog, 58); slaapt-je nog? (Rond d. Heerd I, 14); wat zeg-de? (Rond d. Heerd I, 213), eig. de Ovl. en Brab. vorm. In het voorbeeld slaapt-je? is het op zichzelf stemhebbende pronomen dje | |
[pagina 179]
| |
stemloos geworden onder den invloed van den stemloozen stamuitgang van het werkwoord. Tegen Gezelle's opvatting spreekt het feit, dat de uitgang t van den stam of van de vervoeging vóór consonantenverbindingen regelmatig wegvalt. Bovendien is de anlautsvervorming dj uit j of d een typisch Wvl. verschijnsel, b.v.: Djoren = Joris, Djoos of Tjoos = Joost, djakke = zweep, Kil. jacke, waarbij Ndl. jakkeren; djokken, djuiken = wvl. dokken (= stooten, slaan), djolen, tjolen = dolen. Het pronomen dje kan dus op je, ofwel, evenals de Brabantsche vorm de, op het Mnl. enclytische voornaamwoord di teruggaan. Gezelle heeft dezen voor hem raadselachtigen vorm trots zijn voorliefde voor de zuidelijke tongvallen dikwijls door den noordelijken vervangen, b.v.: wat peis-je? (IV, 37); hoor-je 't? (Kleene Hertog, 26); wat zeg-je? (Kleene Hertog, 114). Ook de aanspreekvorm je was Gezelle onsympathiek en werd door hem verworpen, omdat hij te gelijk Hollandsch is. In de Dichtwerken is hij daarom vrij zeldzaam. We vinden hem een paar malen in de eerste uitgave der Dichtoefeningen, op blz. 29 in de directe woordorde volgens het noordelijke gebruik en op blz. 37 in een ondergeschikten zin, verbonden met het voegwoord, volgens het algemeen Westvlaamsch gebruik, maar Gezelle heeft er bij de verbetering voor de tweede uitgave (Leuven-Rousselare 1878-80) den Frankischen vorm gij, ge voor in de plaats gezet (blz. 37 en 48 van de Amsterdamsche editie). Op deze wijze zijn talrijke kunstmatige mengvormen ontstaan als b.v.: als ge 'r gij nog zijt (VI, 146); van als ge gij uwe neuze buiten steekt (Rond d. Heerd I, 213); ze zeggen dat gij zoo fraai zijt (Rond d. Heerd I, 213), Wvl.: a(ls) je gij uwe neuze.... (in het Noorden je neuze); ze zeggen da(t) je fraai zijt. Een gewichtig kenmerk van de zuidelijke dialecten is ten slotte nog het gebruik van den verkleinvorm ke, na gutturalen ske. De uitgang tje komt daar alleen voor na n en de uitgang je na de dentale explosieven; in dit laatste geval bezigt men ook in het Noorden je, maar in verbinding met gutturalen sje, stje, schi en in verbinding met andere consonanten tje, tji. In het Westland en in Veurne-Ambacht, eveneens te Rousselare, bestaat er een uitgang ige, igi, die na een helderen vocalischen auslaut, alsook na de meeste oorspronkelijk stemhebbende labiale en dentale consonanten algemeen verspreid is, b.v.: koeige = koetje, strooige = strootje; dievige, glazige, hovige, huizige, rebbige, windige, wuvige = wijfje, enz. De dentale stem- | |
[pagina 180]
| |
hebbende explosief wordt na open silben gesyncopeerd; aldus: brooige, draaige = broodje, draadje, enz. Ook komt na de d dikwijls deze uitgang voor, of zijn de beide uitgangen te gelijk mogelijk, b.v.: hondje naast hondige, kindje naast kinnige, smedje, vriendje, enz. Na de l vindt men regelmatig het suffix tje wanneer de vocaal gerekt is, b.v.: schooltje, boeltje, paaltje, enz., doch daarentegen: bollige, hollige, wallige. Na de r is tje met verkorting van de vocaal algemeene regel: boertje, zweertje, enz. Na de nasalen voorafgegaan door een gerekte of een verkorte vocaal (de verkorting is gewoon vóór de m) staat tje: boontje, kleentje, maantje, schoentje naast schoeige (met vocalischen auslaut!), maar: kannige, mannige; boomtje, oomtje, raamtje, doch: lammige, kommige, blommige naast blomtje, kammige naast kamtje, enz. Na f (v) is tje niet zeldzaam, b.v. brieftje, kloeftje = klomp, snuiftje, wel na s (z), b.v. basje = baasje. Na w treft men regelmatig tje aan, b.v.: duwtje, mouwtje, schouwtje, vrouwtje. Substantieven die op stemlooze consonanten uitgaan, krijgen dus volgens bovenstaanden regel den uitgang tje, je, sje, stje: aaptje, koeksje, koekstje, kousje, koustje, mutsje, mutstje, ventje, enz. In het Zuiden, b.v. te Iseghem en te Kortrijk, gebruikt men den vorm ije (i + j) in dezelfde gevallen als ige, igi in het Noorden en Westen. Dit suffix is het aequivalent van het eveneens zeer verspreide etje (b.v. te Brugge en te Yperen) en van het zuidelijke, te gelijk Ovl. en Brab. eke, waarbij de ingelaschte e als dissimileerende factor tusschen de medeklinkers is te beschouwen waarvan de articulatieplaatsen dicht bij elkaar liggen, ofwel als overgang tusschen twee moeilijke articulaties. De beide consonanten in de suffixen ige en etje worden palataal uitgesproken; elders wordt de Wvl. g nauwelijks hooger gevormd dan het Ndl. blaasgeluid h, en wel met zeer geringe vernauwing. In het Brugsch wordt de palatale klank tj in de onmiddellijke nabijheid van de gutturale explosief gevormd, zoodat het gehoor van den dialectsprekende niet altijd met zekerheid kan onderscheiden, of het een t-klank, dan wel een k-klank heeft waargenomen. De beide articulaties komen daarom te Brugge werkelijk naast elkaar voor. De dubbele uitspraak, ofwel de twijfel van den luisterende uit zich vaak bij de phonetische transcriptie, zooals b.v. in den tekst van Frings en Van den Heuvel (Die Südniederländischen Mundarten, Marburg 1921, blz. 70, 71). In historisch opzicht zijn deze Brugsche klanken, waarvoor het phonetisch systeem van Passy geen teeken opgeeft, als | |
[pagina 181]
| |
tusschenvormen te beoordeelen van de in andere Wvl. dialecten alsook in het Nederlandsch verder gevorderde voorwaartsche verschuiving van k tot tj. Dat deze palataliseering, die hier door de volgende i werd vergemakkelijkt, als een Friesche eigenaardigheid van het West-Vlaamsch moet worden beschouwd, heeft reeds Johan Winkler in zijn Dialecticon ('s-Hage 1874) aangetoond. Tj voor k schijnt evenals in het Friesch en Engelsch, ook in den anlaut mogelijk te zijn. Wvl. tjeffen, tjikken, voor keffen, kikken, kunnen als voorbeelden aangehaald worden. Gezelle geeft in zijn Loquela, als bewijzen van de verwantschap tusschen West-Vlaamsch en Friesch, nog andere woorden op, maar ze zijn, afgezien van den verkleinvorm tje, niet overtuigend. De klank gaat in het West-Vlaamsch haast altijd op d, t of s terug, b.v. tjateren = tateren, tjolen = dolen, tjuffen = suffen, tjukkelen = sukkelen, enz. Gezelle heeft de ke- en ske-vormen boven de Holl.-Wvl. je- en tje-vormen verkozen en zich over 't algemeen naar het zuidelijk gebruik gericht. Soms bezigt hij echter ook den uitgang ke na de dentale explosieven, dus geheel in afwijking van de Westvlaamsche dialecten, maar in overeenstemming met de Oostvlaamsche en Brabantsche. Hij steunt hierin op de oudere schrijftaal; in zijn dichtwerken beslist vaak het metrum over het gebruik van een korteren of langeren vorm. Na d en t spelde hij gewoonlijk tje voor Ndl. je. In geheel West-Vlaanderen verspreid zijn de Ndl. diminutieven beentje (IV, 143), bladtje (IV, 67, V, 123), hertje (I, 16, III, 166), kindtje (I, 97, III, 168), kottje (Doolaards, 143) naast kotje (Rond den Heerd I, 166), liedtje (I, 9, III, 143, XIV, 47), linttje (Warande, 42), pottje (Biekorf VII, 165) naast potje (XIII, 51, Rond d. Heerd I, 213), steentje (II, 26), enz. Algemeen gangbaar zijn in het Zuiden de vormen aapke (XIV, 124), blomke (I, 14), frakske (VII, 140), mutske (VII, 140), oogske (I, 98, X, 56), vlerkske (III, 166), vogelke (I, 35), Wvl. veugelke, enz. Het zuidelijke aequivalent van het westelijke en noordelijke suffix ige, igi, van het zuidelijke ije, van het Ndl.-Wvl. etje hebben we in billeke (IV, 143), waarnaast dus in het Zuiden billije, in het Westen billige, billigi, te Brugge billetje, billetji; glazeke (Rond d. Heerd I, 213) naast glazije, glazige, glazigi, glazetje, glazetji; kobbeke (Warande, 63) = spin, naast kobbije, kobbige, kobbigi, kobbetje, kobbetji; manneke (X, 57) naast mannije, mannige, mannigi, mannetje, mannetji; enz. Wanneer de d door een andere consonant is voorafgegaan of | |
[pagina 182]
| |
wanneer ze ongedekt na een niet gerekte vocaal staat, kan men in het Zuiden drie vormen aantreffen, b.v.: puideke naast puidije en puidje (IV, 146), daar Germ. û in het West-Vlaamsch steeds verkort is; hoofdeke (III, 102) naast hoofdije en hoofdtje (III, 58); endeke (Rond. d. Heerd I, 201) naast endije en endtje (III, 182); baardeke naast baardije (in het Westen barrige) en baardje (XIV, 44); woordeke naast woordije en woordtje (XIV, 116); enz. Het gebeurt echter ook, dat slechts één vorm gebruikelijk is, b.v.: bladtje (IV, 67, V, 123), in het Westen blaaige; handtje (I, 97); kindtje (zie hooger). Wanneer de d na een gerekte vocaal in ongedekte positie staat, is de je-vorm ook in het Zuiden de gewone: kleedje (XII, 6) of kleedtje (Biekorf I, 19); liedje (VI, 99, XI, 197) of liedtje (I, 9, III, 143); zaadje (Rond den Heerd I, 102) of zaadtje (I, 17); enz. Vormen als kindeke (I, 96), handeke (I, 118, Warande, 77), potteke (Rond den Heerd I, 213) zijn Oostvlaamsch en hooren in de streek tusschen Leye en Schelde thuis. Liedeke (XIV, 48), vorsteken, vorstken (Kleene Hertog, 106), spleteke (Biekorf V, 339) zijn oudere schrijftaalvormen, maar liêken (X, 10) is Oostvlaamsch en Brabantsch. De noordelijke, grootendeels ook Nederlandsche verkleinwoorden als b.v. krulletje (III, 168), Walletje (IV, 167), asemtje (X, 108), broedertje (Wvl. broertje), zustertje (XI, 31), dutsje = knul, mutsje (XIV, 30), vlerksje (Rond den Heerd XIII, 57), een Veurne-Ambachtsche vorm (te Brugge stji, stje, ski), zijn bij Gezelle zeldzaam. In de eerste uitgave der Dichtoefeningen (1858) staat op blz. 170 het Hollandsche diminutief lachje; Gezelle heeft het later vervangen door het Westvlaamsche (zuidelijke) lachske (I, 173). Den uitgang ige, ije schijnt hij niet te hebben aangedurfd. We vinden slechts eenmaal den Kortrijkschen vorm capelleje (Biekorf II, 32).
Münster i.W., December 1930. R. van Sint-Jan. |
|