April. Jos. J. Gielen geeft een uiteenzetting van Folkloristiese methoden bij 't onderzoek der volksverhalen, die hij toepaste toen hij voor zijn proefschrift de oorsprong der Ahasveruslegende wilde opsporen. In beknopte vorm gaat hij de voorgeschiedenis van deze legende na.
De Vlaamsche Gids. Maart. In de Vlaamsche Kroniek bespreekt Lode Monteyne verzenbundels van Arnold Sauwen (De Zingende Krekel), van Constant Eeckels (De eenzame Tuin); van de jongeren prijst hij Aimé de Marest (De Wassenaar).
Dietsche Warande en Belfort. Maart. In de Poëzie-Kronijk bespreekt Aug. van Cauwelaert: Karel van de Woestijne, Jan van Nijlen, Maurice Roelants, Zr. M. Jozefa en Maurice Gilliams.
Roeping. Maart. Anton van Duinkerken toont niet veel waardering voor de dichter Jan Vos, maar werd toch getroffen door een enkel zuiver godsdienstig gedicht.
April. Gerard Knuvelder bestrijdt de aesthetiese beginselen die D.A.M. Binnendijk ontwikkelt in de bloemlezing Prisma. In hetzelfde artikel bespreekt hij het Lyrisch Labyrinth van Anton van Duinkerken, in wie hij voornamelik een wijsgerig dichter ziet, wiens latere gedichten ‘te zeer naar de verstandelike kant gedreven zijn’.
Vondelkroniek II, afl. 2. L. Simons schrijft een geïllustreerd artikel over Vertoonwaardigheid en Vertooningswijze van Vondels Gysbreght van Aemstel. - J. Aleida Nijland geeft als proeve een fragment uit Vondel's vertaling Godefroy of Hierusalem Verlost (Darde Boeck). - J.F.M. Sterck toont aan dat Een handschrift van Vondels Kinderlijck niet van de dichter kan zijn, maar waarschijnlik door Aernout van Overbeke uit de herinnering, met veel variatie, opgeschreven is. - A. Geerts vindt aanleiding tot Vondels rehabilitatie als vertaler in zijn drama ‘De Feniciaensche’. - C. Cath. van de Graft putte uit rekeningen een Bijdrage tot de kennis der vertooning van Vondels tooneelstukken. Een aantal Kantteekeningen besluiten deze aflevering.
Tijdschrift voor Taal en Letteren XIX, afl. 1. In een artikel Bredero's ‘Moortje’, zijn Franse bron en Van Ghistele toont J.F.J. van Tol aan, dat Bredero twee bronnen raadpleegde: de Terentius-vertaling van J. Bourlier (Anvers 1566) en die van Van Ghistele: ‘als hij het Frans niet volkomen begreep, zocht