De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.W.Ch.A. Schilling. Een proeve van Stilistiek bij Ruusbroec ‘den Wonderbare’. (Proefschrift). Uitg.: D.B. Centen's Uitg. Maatsch. Amsterdam.Deze Nijmeegse dissertatie mag een verblijdende verschijning genoemd worden als een der nog weinige, die ontstonden op het schaars betreden terrein der stilistiek, waar taal- en literatuurstudie elkander ontmoeten tot wederkerige rijke winst. De beoefenaar der taalwetenschap toch speurt hier in de expressieve physionomie van het taalkunstwerk de fijnere karakterologie van klank, woord en zin; de literatuurhistoricus wint in de indringende beschouwing van het taalkunstwerk als zodanig dieper inzicht dan door het uitsluitend histories, biografies en psychologies onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mejuffrouw Schilling koos zich een rijk, maar subtiel object van studie: het krachtig levende proza van de mysticus Ruusbroec, een uiting, gedreven door de hoogste lyriese drift, de ziel in zijn ‘Gebedsakt’ opstijgend tot God. Indien stilistiek, naar de definitie van Winkler, in de eerste plaats is beschouwing van de taal als ‘Trägerin von Seelenwerten’, dan is Ruusbroec's proza een dankbaar onderwerp. Na in twee hoofdstukken, ‘Religieuze karakteristiek’ en ‘De Gebedsakt’, de geestesstructuur en het hoge geestelike leven van de mysticus getekend te hebben, omschrijft zij haar doel aldus: ‘De opgave die wij ons stellen is uit Ruusbroec's zinnen zijn staat van gebed in het licht te stellen, ja, te doen voelen en tasten’, - en het vertrouwen in de onfeilbaarheid van haar experiment spreekt in de woorden: ‘onder de zin van “den Wonderbare” moeten we nu nog zijn levende hart voelen kloppen; kunnen we het niet, dan heeft hij ons bedrogen en zijn zijn heilige woorden alleen gesproken zonder dat diep in zijn hart waarlijk de algeheele vereeniging met God bestond’. Dat hier telkens wordt gesproken van ‘de zin’ is karakteristiek voor de aard van haar onderzoek. Dit richt zich namelijk in hoofdzaak op de syntactiese bouw van de zin. ‘Niet de uiterlijke woordenkeus alleen, maar nog zooveel andere verborgen, als het ware meer innerlijke en niet bij de eerste oogopslag gemerkte dingen, kortom de geheele stijl kenschetsen Ruusbroec's zin als symbool van zijn gebedsstaat’, aldus de schrijfster. Met die ‘meer innerlijke dingen’ bedoelt zij blijkbaar de syntactiese eigenaardigheden. ‘De uiterlijke woordenkeus’, een minder gelukkige uitdrukking, waar het gaat over zo gevoelige taal als die van Ruusbroec, komt vrijwel alleen ter sprake in de twee slothoofdstukken, ‘Ruusbroec's visueele fantasie’ en ‘De andere zintuigelijke gewaarwordingen’. Ik acht dit een groot tekort in deze stilistiek. Juist in het proza van de schouwer Ruusbroec worden de woorden van zo geestelike energie doortrild, zo gevoelig geaccentueerd, dat zij als bloemen onder de koesterende zonnewarmte al hun geheime waarden openstralen, hun begripskern, hun begripsdominant, als hun atmosferiese gevoelswaarde kleuren op tot treffend leven. De climaxen die hij treft in zijn veelvuldige werkwoordsverbindingen, de doorlichting van zijn substantieven door het contact met hun begeleidend adjectief, het overvloedig opdringen der rijk schakerende synonieme uitdrukkingen, en zoveel andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenaardigheden in zijn woordgebruik zouden zeker even treffende, zo niet sprekender bijdragen tot een stijlkarakteristiek van de mysticus kunnen leveren als een ontleding van zijn vrij eenvoudige syntaxis. Wel geeft Mej. Schilling enkele opmerkingen in die geestGa naar voetnoot1), maar ze gaan schuil onder de overweldigende hoeveelheid statisties materiaal betreffende de zinsbouw. Zo vormen de hoofdstukken ‘De zin’, ‘De zinsaanhef’, ‘Het “en” verbindingsgevoel’ en ‘De clausule’ het hoofddeel van haar werk. Zij volgt in haar onderzoek de statistiese methode. Nagegaan werd allereerst het gemiddelde aantal woorden van Ruusbroec's zinnen, onderscheiden in die van zijn meer mystieke en van zijn meer didactiese geschriften, want de schrijfster wees reeds in haar ‘Religieuze karakteristiek’ op de twee lijnen in Ruusbroec's werk: de mystiek-contemplatieve en de didactiese. De uitkomsten worden vergeleken met die van tellingen in enkele gelijksoortige werken van Eckhart. Een onderzoek dat leidt tot de volgende conclusies: ‘Eckhart is korter van adem dan Ruusbroec (Immers bij R. heeft het grootste aantal zinnen 20, bij E. 15 woorden). 2. Wanneer R. en E. meer mystiek zijn, neemt bij beide het aantal lange zinnen toe en komt bij R. van 29.5 op 39.4 %, bij E. van 24.3 op 43.5 %. E. is onevenwichtiger dan R. Dit bewijst n.l. zijn véél grootere percentage sprong van didactiek naar mystiek. Bij R. is deze 10 %, bij hem 20 %. De sprong | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar de mystieke staat is voor R. niet zoo groot als voor E. Zou hieruit mogelijk niet ook een conclusie kunnen getrokken worden voor de grootere of mindere in God-verslondenheid van één van beiden?’ Is deze laatste gevolgtrekking, zonder gegevens langs andere weg verkregen, niet wat gewaagd? Ook lijkt me de grondslag voor deze tellingen, - ‘punten, uitroep- en vraagteekens beschouwd als zinseinde’ -, niet in allen dele betrouwbaar, waar het middeleeuwse tractaten betreft. Voorts werden geteld en procentsgewijze vergeleken het aantal een-, twee- tot zeslettergrepige woorden bij beide schrijvers. De uitkomst is, dat de 5- en 6-silbige woorden bij R. zeer sporadies voorkomen, ‘hij is dan ook té warm en eenvoudig om zijn lezer toe te spreken in plechtig-lange en hierdoor vaak vreemde woorden’. De onderstelling dat de veel abstractere Eckhart een groter aantal meerlettergrepige woorden zou gebruiken, wordt ingetrokken op grond van de uitkomst der tellingen. Het groter aantal eensilbige bij E. dan bij R. (56.1 % in de mystieke en 56.6 in de didactiese tegen 48.1 en 51.4 % bij Ruusbroec), leidt tot de slotsom: ‘Eckhart's zin is minder lang dan die van “den Wonderbare”, eveneens zijn woord. Het heeft vaak iets kort afgebetens en hartstochtelijks. Kortom in E. is meer spitse onrust dan in Ruusbroec, minder geleidelijk glijdende bezieling.’ Andere tellingen betreffen het aantal hoofd- en bijzinnen (zonder nadere onderscheiding), van mededelende, vragende, gebiedende, wensende zinnen, anacoloeten, inversies. Wat de laatste betreft merkt de schrijfster op: ‘Inversie, zegt Overdiep, wijst op een springerig, gevoelig intellect. Uit de kleine schommeling in het procenten aantal (“Van den kerstenen Ghelove” n.l. heeft 36 %, “De Spiegel der ewiger Salicheit” 43 % inversie) kunnen we met alle waarschijnlijkheid Ruusbroec's grootere gevoeligheid in dit meer mystieke werk concludeeren’. Hoezeer overtuigd van het nut van statistieken bij het stilisties onderzoek, n.l. als controle-materiaal, lijken ze me toch te ruw globaal, te weinig gedifferentiëerd om als enige grondslag voor zo vèrstrekkende conclusies te dienen. ‘In einem Sprachlichen nisten unzählige seelische Attituden’ en ‘andere Seelen, anderer Sinn des sprachlichen Ausdrucksmittel’ waarschuwt Spitzer terecht. In een zo subtiele materie als hier voor ligt moet meen ik met fijner instrument geëxperimenteerd worden. Mijns inziens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was hier meer te bereiken door de indringende beschouwing van een enkel mystiek en een didacties werk, of nog liever van met zorg gekozen fragmenten, terwijl de vondsten werden gecontroleerd en geverifiëerd door overeenkomstige bevindingen in de lectuur van Ruusbroec's overige geschriften. Trouwens de statistiese methode liet de schrijfster ook wel eens in de steek, zo in het hoofdstuk over ‘De Zinsaanhef’, het minst overtuigende. Uitgangspunt was hier Overdiep's onderscheiding van de normale zin met de gewone volgorde zijner delen en de zinnen met aanloop, lichte of zware. ‘Door deze zinsvorm’, (de lichte), aldus op blz. 52, ‘worden duidelijk de aaneengeschakelde handelingen omschreven. Ander effect kent Overdiep deze vorm van aanloop niet toe. De invloed van de zware aanloop op de stijl daarentegen is van veel meer gewicht’. Na een brede opsomming van de gevonden gevallen dchter wordt geconstateerd: ‘uit zijn talrijk aanwenden van ee zware aanloop durven wij (geen) gevolgtrekking te maken voor zijn leven in een staat van mystieke Godsvereering. Tòch is de beschouwing van Ruusbroec's zinsaanhef zeker ook van nut geweest. Immers wijst niet het vrij veelvuldig gebruik van de zéér zware aanloop op zijn gevoel voor synthetische syntaxis?’ Het is een pover resultaat en doet denken aan andere weinig zeggende conclusies in dit proefschrift, als: ‘er valt hier dus niet zoozeer iets te leeren over het mystieke element van den schrijver, dan wel over zijn meesterschap in de taal’ en ‘De verschillende afgescheiden zinssoorten gaven dus gedeeltelijk een indruk van Ruusbroec's mystieke toestand en allen een bewijs van zijn meesterschap over de taal’. Waarin schuilt het meesterschap over de taal anders dan hierin, dat de schrijver de adaequate vorm schept voor de geest die naar uiting dringt, in dit geval de mystieke? Ook het hoofdstuk over ‘De clausule’ stelt teleur wie hier een sprekende karakteristiek verwacht van Ruusbroec's prozarythme en van zijn persoonlik accent, bepaald door de aard van zijn intuïtie. Uitgaande van Van Ginneken's vier grondtypen bij de Nederlandse prozaschrijvers, onderzocht Mej. Schilling 369 clausules, (het zinseinde is haar naar de regel van PadbergGa naar voetnoot1) het criterium, daar hier het rythme het sterkst voelbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is), en bevond dat Ruusbroec's mystieke zinnen sluiten: ‘krachtig, ingehouden, met de top voorop en met staand einde’. Zij besluit: ‘Krachtig, want Godsliefde en daarmee diens kracht was in hem gevaren om alles te kunnen zeggen, wat in hem gloeide en brandde, ingehouden, want begenadigd mensch als hij was, bezat onze prior de gave van voorzichtigheid en daarmee de zelfbeperking.’ We vragen, of de zo belangrijke, want diep in het wezen der persoonlikheid ingrijpende studie van het prozarythme en de zinsmelodie, niet vruchtbaarder geleid kon worden langs de wegen door Sievers in zijn laatste studiën ingeslagen. Samenvattende, mogen we dankbaar zijn voor het materiaal in dit proefschrift verzameld, maar een overtuigende synthetiese stijl-karakteristiek van Ruusbroec's proza geeft het niet. Die had kunnen ontstaan, indien Mej. Sch. Ruusbroec's kunst scherper gezien had als de noodwendige vorm van zijn mystieke intuïtie, een levensvorm, waarvan b.v. Ribot de grondlijnen aangaf in het 3e Chap. van zijn Essai sur l'imagination créatrice. Dan waren de nu vrijwel losstaande h. st. ‘Ruusbroec's visueele fantasie’ en ‘De andere zintuigelijke gewaarwordingen’ in het middelpunt der beschouwing gekomen. ‘Le fond de l'imagination mystique’ toch ‘consiste’, als Ribot opmerkt, ‘en une tendance à incarner l'idéal dans le sensible, à découvrir une idée cachée dans tout phénomène ou événement matériel. - Elle emploie la langue des images, surtout visuelles.’ Dan zou ook het overwegend synthetiese van Ruusbroec's syntaxis, dat de schrijfster constateerde, gezien zijn als noodwendig verschijnsel in de uiteraard synthetiese wijze van uitdrukken van de mysticus. W. Kramer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. de Kempenaer. Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche Schrijvers. Leiden z.j. (1928).Mejuffrouw de Kempenaer heeft met het samenstellen dezer lijst van Pseudoniemen alle beoefenaars van de geschiedenis onzer letterkunde grootelijks aan zich verplicht. Immers het laatste deel van Mr. van Doorninck's gelijknamig geschrift verscheen in 1885, en zoowel van vóor, als nà dit jaartal is sindsdien nieuws bijeengebracht. Het wekt zelfs eenige beklemming, als ons uit dit ‘Masker der litteraire wereld afgetrokken’ blijkt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ± 5000 verdere anonymi naast de andere verhulde en onverhulde mededingers zich verdrongen voor den Tempel des Roems, of tenminste der Publiciteit. Reeds de keuze der namen op zichzelf geeft den mijmeraar stof: naast beroemde namen als ‘Lodewijk van Deyssel’ of ‘Jan Prins’, die den echten naam verduisterd hebben, vinden wij obscuurlingen, die zich hier zeker niet tot hun genoegen ontmaskerd zullen vinden, gezien de zelfkennis in namen als ‘Jantje van Leiden’ of ‘Zanikvent’. Een behoorlijke kritiek op een dergelijk doorwrocht werk is maar in twee gevallen te leveren: òf men moet het jarenlang gebruiken en contrôleeren, òf men moet zelf een dergelijke lijst hebben aangelegd. Ondergeteekende nu heeft niet meer gedaan dan te hooi en te gras aanteekenen, wat hij van 't onderhavige bij zijn lectuur ontmoette, en kan zoo ± 10 % dezer gegevens toetsen, wat dan toch meer dan een steekproef mag heeten. In de bewerking heeft mij een zekere onregelmatigheid getroffen: soms wordt (bijv. bij Joh. Breevoort, Stijn Streuvels en and.) voor de werken naar Brinkman's catalogus verwezen, elders echter (bijv. bij veel minder belangrijke figuren als A.v. Redichem, M.v. Walcheren en and.) de heele ceel der meesterwerken ons geschonken. Mijns inziens had de schr. kunnen volstaan met de namen, waar nu volledigheid toch zoek bleef, die immers ook den omvang zoowel van haar bemoeienis als van haar boekwerk aanmerkelijk zou vergroot hebben. Bepaald overbodig acht ik de tallooze letters, waarmee tijdschrift-redacteuren artikels in hun periodieken teeken(d)en. Wie niet listig genoeg is om in geval van onzekerheid even op het titelblad te zoeken, zal wel met geen middel te bewegen zijn een Pseudoniemen-lexicon te raadplegen, gesteld dat hij het bestaan ervan vermoedt! Voorts treft een enkele maal een kleine beschouwing (naar aanl. van V. Deyssel's ander pseudoniem ‘Duyrcant’) en zelfs eens de qualificatie ‘fel anti-van-Eeden-artikel’ van Aert (lees: Aart) van der Leeuw (kol. 495). Hier en daar wreekt zich, dat wij met specialisten-werk te doen hebben: als de schr. behalve namen en titels ook beter de boeken en menschen zelf kende, zou zij bijv. niet aan prof. G. Kalff tooneelkritieken in het Handelsblad toeschrijven, waar bovendien de redacteur Mr. J. Kalff Jr. dichter bij 't vuur zat (van welken laatste het ps. ‘Gabriel’ niet voorkomt). Evenmin zou het haar passeeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij ‘L.N.’ oversloeg, onder welke letters Van Eeden brak met de andere Tachtigers; laat staan dat zij mevrouw Roland Holst zou verdenken de kronieken van ‘Opmerker’ in de Nieuwe Tijd geschreven te hebben - al was 't alleen maar, omdat in jaargang 1920 mevr. R.H. noten zette onder een brief van den ander, die dan ook Langeraad heet. Ik doe thans mijn aanvullingen volgen.
Kol.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is te hopen, dat bij de door mij niet getoetste 90 % minder verbeteringen noodig zijn (Een deel trouwens betreft gegevens, die de schr. in 1928 nog niet kennen kon). Het is te betreuren in ieder geval, dat zij niet gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid, haar indertijd geboden naar mij bekend is, om bovenstaande gegevens mee te verwerken. Maar in ieder geval, ook zóó bevat dit werk een schat van voorlichting, en is als zoodanig op alle bibliotheken en leeszalen in gewaardeerd gebruik. Bussum. G. Kalff Jr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. H. de Buck: De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw (Gronings proefschrift. - Groningen - J.B. Wolters - 1931. Prijs geb. f 4,90).Een uitvoerige geschiedenis van de Nederlandse taalstudie bezitten wij nog niet. Des te dankbaarder ontvangen wij dit proefschrift, dat een groot deel van het terrein bestrijkt en grondig behandelt. De schrijver beperkte zich tot de studie van het Middelnederlands, maar de houding die de taalgeleerden aannamen tegenover deze oudste periode van onze taal, is vaak typerend voor hun gehele taalbeschouwing. In de 16de en 17de eeuw is de belangstelling uitsluitend van oudheidkundige aard. In Melis Stoke - de enig bekende Mnl. tekst - zocht men slechts historiese gegevens. Ook in de 18de eeuw blijft de taalkennis aanvankelik gering: het beste bewijs daarvoor is, dat men de kroniek van Klaas Kolijn voor echt kon aanzien. Eerst Huydecoper bezat een degeliker kennis van Mnl. taal en handschriften, blijkens zijn Stoke-uitgave. Tegenover hem is Isaac le Long weer een dilettant in de slechte zin van het woord. Echte studielust komt tot uiting in de studentengezelschappen te Utrecht en te Leiden, waaruit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voortgekomen is. Bij de gelijktijdige studie in Duitsland blijven de Nederlanders vooreerst nog achter. Dat blijkt uit een reeks van hoofdstukken, waarin we kennis maken met alle geleerden, die hun krachten aan dit vak van studie wijdden. Minder bekende figuren, als Henrie van Wijn, die voor 't eerst een overzicht van de Mnl. letterkunde gaf, en de verdienstelike J.A. Clignett, komen in een nieuw licht te staan. Interessant is ook het optreden van Duitsers als Hoffmann von Fallersleben, Mone en Kausler. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tijdperk van Willem I, met de ouderwetse Clarisse, G.J. Meyer en L. Visscher brengt niet veel vooruitgang: de toongevende Siegenbeek onthoudt zich van Mnl. studie, en steekt in dit opzicht ongunstig af bij zijn tegenstander Bilderdijk. Een leemte in dit werk is, dat aan de Zuid-Nederlanders in dit tijdperk niet een afzonderlik hoofdstuk gewijd is: Jan Frans Willems en zijn volgelingen verdienden toch meer dan een korte vermeldingGa naar voetnoot1). In het laatste gedeelte, waar het optreden van de ‘Nieuwe School’ van Jonckbloet en De Vries beschreven wordt, in hun optreden tegen de ouderen, in 't biezonder tegen Lulofs, wijst de schrijver terecht op de betekenis van mannen als de oorspronkelike J.H. Halbertsma en de degelike P.J. Vermeulen, wier verdiensten door de jongeren te veel overschaduwd werden. De zwakke zijde van dit proefschrift is de compositie, waarmee de schrijver blijkbaar niet altijd raad geweten heeft. Op blz. 42-48 geeft hij een te zeer herhalende ‘terugblik’, waarvoor het juiste ogenblik nog niet gekomen was. Aan het einde van het zevende hoofdstuk handelt hij reeds over ‘de geest van de Nieuwe school ten onzent’, dus over het optreden van Jonckbloet en De Vries, dat aan het einde van het boek thuis hoort, want het volgende, achtste hoofdstuk voert ons weer terug naar 1820. Omgekeerd paste de regeringsopdracht aan Ten Broeke Hoekstra en het passeren van Mone, eerst tegen het einde besproken (Hoofstuk IX), beter in een vroeger verband. In het laatste hoofdstuk is de stof meer afgebroken dan afgerond. De behandeling van de botsing tussen de ‘nieuwe school’ en de ‘oude’ zou aan helderheid gewonnen hebben, als er scherper onderscheid gemaakt was tussen de taalkundige kritiek op dilettantisme en slordigheid, door M. de Vries, die op wetenschappelike degelikheid aandrong, vooral gericht tegen zijn ambtgenoot L. Visscher, en de botsing van de romantiese beschouwing van de Middeleeuwen bij Jonckbloet, met de minachting voor de Middeleeuwse kultuur bij een ouder geslacht, als erfenis van de achttiende-eeuwse ‘verlichting’. Terecht wijst De Buck er op, dat van taalkundig standpunt gezien, eigenlik geen scherpe grenslijn omstreeks 1840 te trekken is (blz. 234). Als de schrijver zijn werk zou willen uitbreiden tot een geschiedenis van de Nederlandse taalstudie - en hij heeft er de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven voor - dan zou een strengere, meer chronologiese bouw aan te bevelen zijn. De enigszins brokkelige samenstelling doet intussen geen afbreuk aan de grote verdiensten van de afzonderlike delen, waarin degelike bibliografiese kennis en juiste waardering van feiten en personen te prijzen is. Ongetwijfeld overtreffen deze bijdragen al wat tot nu toe op dit gebied geleverd was. C.d.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aansluiting. Spraakkunst met Oefeningen voor de Hoogste Klassen van Lagere, en de Laagste Klassen van Middelbare Scholen, Handelsscholen en Gymnasia - door Dr. F.C. Dominicus. - Nijgh en Van Ditmar N.V. Rotterdam - 1931.Uit de actuele kwestie, die van de overgang naar het M.O., is reeds menig boekje voortgekomen, en bijna alle moeten ze een uiteraard kwestieuse waarde hebben, omdat elke communis opinio aangaande het wezenlike van die overgang: aangaande het einddoel van het lager en aangaande de bazis voor het middelbaar, nog ver te zoeken is. Daarom reeds komt mij het nut van boekjes als ‘De Schakel’ en ‘De Aansluiting’ zeer twijfelachtig voor: als een vooruitlopen op, een forceren van overeenstemming. Dit laatste doen boekjes als ‘De Aansluiting’ nù, en ‘Het Contact’, ‘De Brug’, ‘Het Pontje’ straks. Een hoofdkenmerk ervan is: al- of niet bewust stellen ze 't voor dat de oplossing van de Overgangs Puzzle gevonden is, want ziehier de examenopgaven van diverse middelbare scholen: van Zierikzee tot Steenwijk toe. Of de stellers ervan ter zake (n.l. vak- èn lageren middelbaar-onderwijs) deskundig zijn, blijft buiten debat. Dr. Dominicus, de verzamelaar ervan, staat aan deze examenopgaven zelfs een apart deeltje af van zijn twee-delige taalcursus ter voorbereiding op het M.O. Blijkbaar heeft hij zich evenmin afgevraagd of examenopgaven wel de meest geschikte taaloefeningen voor de hoogste klas van het L.O. zijn. Mij komt 't voor dat ze ‘tests’ zijn, en ‘tests’ moeten blijven, m.a.w. ze kunnen enige waarde als peilingsproef hebben. Nu meent Dr. Dominicus wsch. dat toch het eerste van z'n deeltjes buiten beperkt examen-verband te zien is. Gedeeltelik is dat zo, ofschoon ook hiervan 20 bladzijden ouderwetse dicteetjes zijn, aan een uitgave waarvan tochwel geen behoefte zal bestaan. Al die onnozele zinnetjes; al die losse vreemde-woorden: ‘alliteratie’, ‘localiseeren’, ‘essentieel’ (onder dictee 30); ‘manoeuvres’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘philosophie’ - als examinator ben ik bàng voor zulke geschoolde spellers, voor taalkenners zó thuis op dit als op heel het De Vries en Te Winkel-terrein. Moest ik niet ‘abdice(e)ren’? - Toch, ook de 70 bladzijden die de dictee's voorafgaan, lijken me een wrakke taalgrondslag: 't is een verouderd grammaticaatjein-notedop. Zo volledig: van de stemloze klinker af tot de bepaling(en) van gesteldheid toe. En zeer pedagogies is een paragraaf (§ 53) gewijd aan ‘Bijzinnen, die vaak met elkaar verward worden’. Dat zijn dan ‘opdat-’ en ‘zodat-’zinnen, en die van ‘oorzaak’ en ‘reden’. Behoeft er nog wel papier over zulke dingetjes bedrukt te worden? Wat het eerste deeltje is blijkt al dadelik op de eerste bladzij: ‘De teekens,Ga naar voetnoot1) die men gebruikt om de spraakklanken voor te stellen, heeten letters. Men onderscheidt bij die klanken: de klinkers. Deze komen o.a. voor in de volgende woorden: wees, kroost, kaars, muur,.... gele, droge, spade, duw’. En vlak daarop: ‘een klinker kan dus lang of kort worden uitgesproken en kan door een enkel of een dubbel letterteeken worden voorgesteld’. Is 't niet of mensen als Van den Bosch voor de leraren-Nederlands nièts gedaan hebben! Als Dr. Dom. klank en teken in hun juiste relatie kan zien (wat 'k graag aannemen zou), voelt hij dan niet dat het allereerste begin van z'n boekje misleidend is! Waarom apart ‘wees’ en ‘gele’, terwijl - even naar onder - er geen tweeklanken blijken te bestaan als: ē (in zee) en ō (in zoo). - En wat is dat: in 2, waar de medeklinkers worden opgesomd, schrijft Dr. D. over de ch: ‘deze laatste wordt door 2 teekens voorgesteld, die als één worden uitgesproken’. Watvoor taalkennis voor jongens, en watvoor formulering! Dit boekje § na § te kritiseren, is reeds na zo'n eerste proefje overbodig. Er is inderdaad 'n taalwetenschappelike en 'n pedagogiese eenheid in Van beide kanten bezien is 't een star stukkie dor dogmatisme. Ik heb me deerlik vergist in het boekje, dat me, door de aankondigings-circulaire, zo hevig interesseerde. Daarin sprak de auteur over ‘het wezen van het lijdend voorwerp’, over het belang van ‘de bepalingen van gesteldheid voor het onderwijs in.... Engels’. Ik waande het vorige-eeuwse in verrassend nieuw licht herleefd! En dan valt 't wel bitter tegen als je in § 3 n.a.v. Loopen! - Rijden? - Varen lezen moet: ‘Maar heel duidelik is dit niet, als men de omstandigheden, die er bij behooren, niet kent. Daarom zegt men liever: Denk je | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik loop! Rijd je dan? Wel neen, ik vaar’. - Alsof men ook hièrbij ‘de omstandigheden die er bij behoren’ niet kennen moet! Wat is taal zonder ‘omstandigheden’! Puilt hier geen ‘taalbeschouwing’ uit? En ben ik ridicuul of de Schrijver,Ga naar voetnoot1) als 'k § 16 over het Lijdend Voorwerp dol vind. Eerst al de noot bij het Opschrift, die luidt: ‘Van belang voor het onderwijs in Hoogduitsch’. Laat dit een duitser 'ns lezen, die al van 1908 geleerd heeft ‘das der Unterricht der deutschen Sprache nicht wie der einer fremden Sprache zu betreiben is’ (Aanhaling uit de ‘Lehrpläne’-1908). Dr. Dom. doet 't niet alleen ‘wie’ maar ook ‘für’. - Het Paragraafje begint dan met de zin - natuurlik met deze -: ‘De slager slacht de koe’, waaruit hij concludeert: ‘Het is duidelijk, dat men koe lijdend voorwerp noemt’. (N.B. ‘voorwerp’!). En mir nichts dir nichts springt de auteur van dit-over-de-koe op: ‘Ik lees het boek’, waarvan men ‘moeilijk kan beweren dat het boek dit lezen ondergaat. Toch noemt men boek dan ook lijdend voorwerp’. 'k Wrijf me (meewerkend voorwerp!) de ogen uit, want, is dat nu alles wat me de circulaire over ‘het wezen van het lijd. voorwerp’ scheen te beloven! En dan lees 'k in de oef. eronder waaruit de lijd. voorwerpen moeten onderstreept worden, ‘zinnen’ als ‘De koe slacht de slager’. Laat 'k alleennog vermelden de wetenschappelike en pedagogiese vondst van Dr. Dom. uit § 20, déze n.l.: Koppelwerkwoorden doen in de taal den dienst van het gelijkteeken in de wiskunde. Toen 'k déze vondst deed verscheen me het wezen van de auteur: z'n wiskundige taalopvatting. Nog veel zou 'k kunnen aanhalen, maar moge dit den goeden verstaander volstaan. Dat mijn ergernis in deze recensie hier en daar doorklinkt zal de lezer (en Dr. Dominicus) me vergeven, als 'k beken dat 'k zulke hoge verwachtingen van het boekje had. Ook herinnerde 'k me een Ingezonden van Dr. D. in ‘Het Vaderland’ van 18 Februarie, waarin hij er blijk van gaf, te beseffen wat hij noemde de harmonie in het nederlandse-taal-onderwijs. Maar, kàn zo'n boekje daarin deel en functie zijn? Ik zou zo graag zien dat de Schrijver het werkje terugnam.... Zo niet, dan stel 'k hier en elders dringend de vraag: zijn er nog Rechters (desnoods Scherprechters) in Den Haag? Maart '31. A.J. Schneiders. |
|