De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Hooft en Vondel. II. Het oordeel van het nageslacht over Hooft en Vondel. (Vervolg van blz. 99).Staat Vondel dus tegenwoordig in het volle licht eener warme vereering, die ook aan de geringste bijzonderheden van zijn leven aandacht wijdt, ja die soms voor het kleinste versje eene bijkans religieuse vereering vergt, Hooft schijnt, naast hem, thans meer in de schaduw te staan. En dit geldt misschien niet in de eerste plaats van zijn ‘dichtwerk’, in omvang zeker verre achterstaande bij den vollen, rijken en rijpen oogst van Vondel's lang, werkzaam, vruchtbaar leven en verwonderlijk groenen ouderdom, maar ook nòg minder dan V.'s poëzie voor de ‘schare’, meer uitsluitend voor de intellectueelen bestemd en geschreven, en ook door dezen alleen begrepen en bewonderd. Het geldt wellicht niet minder, neen nog meer en vooral, zijn persoon, zijn karakter en zijn maatschappelijke figuur, die inderdaad niet bijzonder geschikt zijn om in den tegenwoordigen tijd algemeene waardeering te vinden. Een karakter als het zijne: rustig-beheerscht, standvastig, evenwichtig, zich zelf altoos gelijkblijvende, voorzichtig, welberaden, ten slotte vooral verstandelijk, in zijne opvattingen en beschouwingen altijd gematigd en objectief of daarnaar strevende, geniet in onzen tijd niet zoo licht algemeene sympathie als eene voor verschillende indrukken vatbare natuur als Vondel: snel ontvlambaar en opbruisend, door zijn gevoel, en door zijne wisselende gevoelens overheerscht en licht tot onstuimige uiting verleid, en ten slotte geneigd tot mystiek. Hooft's quietisme en gemakzucht - ‘Ghemackelijck is vaylichst gaen: En groote rust cleen ondervinden’Ga naar voetnoot1) zal wel niet ver afwijken van zijne eigene, persoonlijke opvatting -, die hem het voorzichtige, den ambtenaar, tijdens en na het Bestand, passende zwijgen en buiten den | |
[pagina 128]
| |
partijstrijd blijven niet al te zwaar deden vallen - ook al was de onderliggende partij die zijns vaders en zeker toch ook wel de zijne -, vinden allicht minder bewonderaars dan de gevaarlijke, maar onvervaarde opene strijd voor de ‘vermoorde onnoozelheid’, voor zijne overtuiging en voor zijn geloof van den man, die Hooft toescheen ‘geenes dings eerder moede.... te worden dan der ruste’. En het zijn stellig niet alleen Katholieken, die hem zijne hooghartige, steeds afstand bewarende houding tegenover Vondel, bovenal zijn koel, afgemeten antwoord op diens ontroerenden, om verzoening vragenden brief van 1646 niet vergeven kunnenGa naar voetnoot1). De aristocratische houding en manieren van dezen ‘opkomeling’, die op de ‘gemeente’ uit de hoogte neerziet en zich zelf gaarne ‘anders van 't volck niet’ noemt en ook inderdaad acht, worden hem in dezen democratischen tijd al evenzeer kwalijk genomen als zijne onderdanige houding en vleierij jegens Frederik Hendrik, zijne overgroote beduchtheid voor diens oordeel over zijn werk en zijne achter gemaakte nederigheid schuilgaande ijdelheid en adelzucht. Maar ook zijne aristocratisch-republikeinsche gezindheid, zijne libertijnsch-liberale denkwijze, zelfs zijn Nederlandsche vrijheidszin en zijne sterke Hollandsche, vooral Amsterdamsche vaderlands-en-stadsliefde vinden wellicht in dezen tijd, die geen provincialisme, zelfs nauwelijks een sterke gehechtheid aan de stad der geboorte of inwoning meer kent, ja het woord ‘vaderlandsliefde’, als ouderwetsch, liefst vermijdt, vrijwel buiten koers stelt, die veeleer ‘in het teeken staat’ van democratie en internationalisme, niet meer dezelfde algemeene waardeering en instemming als een heele of nog een halve eeuw geleden; terwijl de humanistische, en soms cosmopolitische, moderne gevoelens, die reeds vroeg zijn vaderlandsliefde doorkruisen en althans van alle chauvinisme vrij houden, niet aan ieder bekend zijnGa naar voetnoot2). Anderen weer ergeren zich over zijne verliefde hulde aan Anna Spieghels, zóó kort, slechts weinige maanden na den smartelijken dood harer door hem toch kennelijk zoo innig beminde en diep betreurde zuster Brechje, en over zijn dingen naar de hand der schoone Susanne van Baerle, slechts ruim een jaar na den dood zijner hartelijk geliefde eerste vrouw. Velen zijn ook voor 't minst verwonderd over de zangen, door den teleurgestelden vrijer zóó kort na zijne eigene afwijzing | |
[pagina 129]
| |
gedicht voor de bruiloft eener vroeger aangebedene met een ander: eerst de bruiloft van Ida Quekels met zijn neef Willem Janszoon HooftGa naar voetnoot1), later die van Susanne van Baerle met zijn 15 jaar jongeren vriend Constantijn HuygensGa naar voetnoot2). En ten slotte vindt het thans levende jongere geslacht allicht ook nòg minder dan het oudere smaak in de ‘concetti’, de oververnuftige woordspelingen, de precieuse taal en trant zijner verzen en zijner brieven, in den gedrongen en gewrongen stijl en de ‘puurduitsche’ taal (wel te recht door hem zelf ‘harnasduitsch’ genoemd) van zijn proza, in de zwierige buigingen, de op honderd kunstige wijzen gevarieerde hoofsche zinswendingen, die moeten leiden tot de eindelijke onderteekening zijner brieven. Dat alles druischt rechtstreeks in tegen den geest van dezen tijd, die op al deze punten gansch anders denkt en gevoelt; ja het is eer geschikt om thans bij vele lezers ontstemming, zoo al niet afkeer, te wekken dan bewondering en sympathie. In die ongunst deelen ook Hooft's drama's. Alleen de Warenar is in de latere jaren meer dan ééns, en met succes, herspeeld; ook van de Granida herinner ik mij een enkele vertooning; maar aan Geeraert noch aan Baeto is, zoover mij bekend, ooit een kans gegeven. En de betrekkelijk hooge waarde van zijn (Theseus en) Ariadne (door hem zelf later afgekeurd en verstooten) is voor 't eerst en alleen door Te Winkel erkend en aangetoondGa naar voetnoot3). Daarom moge er eens aan herinnerd worden, dat men, Hooft als dramaticus met Vondel vergelijkende en beneden hem stellende, den eerste toch in meer dan één opzicht onrecht doet. Immers vergeet men daarbij dat Hooft wel een slechts enkele jaren oudere tijdgenoot van Vondel was, doch als tooneelschrijver tot een gansch ander, veel ouder tijdperk dan deze behoort, dus alleen met den jongen Vondel vergeleken mag worden. Geen der zes door Hooft voltooide oorspronkelijke | |
[pagina 130]
| |
tooneelstukken (Achilles en Polyxena, (Theseus en) Ariadne, Granida, Geeraerdt van Velsen, Baeto en Warenar) is jonger dan 1617; zijn eersteling is geschreven vóór of in 1598, toen hij nauwelijks 17 jaren telde; na zijn 36ste jaar, in zijn rijpen manlijken leeftijd, heeft hij alleen nog in 1618 de bewerking van de Isabella - een gelegenheidsstuk voor Maurits' bezoek aan het Muiderslot - op het getouw gezet (maar de voltooiing aan Coster opgedragen), in 1622 den Schijnheiligh geheel in proza overgezet (de berijming weer aan een ander overlatende), en in 1625 de Medea gedeeltelijk vertaald. Hoe anders Vondel! Zes en een half jaar jonger dan Hooft, en niet, als deze (en Huygens) door een zorgvuldige classieke opvoeding vroegrijp, integendeel in gansch andere, veel moeilijker omstandigheden slechts langzaam rijpende, zich zelf ontwikkelende, schrijft hij zijn eerste drama, Pascha, eerst op 25-jarigen leeftijd (1612) - nagenoeg te gelijk met Bredero's en Coster's eerstelingen (Rodderick en Alphonsus en Teeuwis de Boer, beide van 1611) en Hooft's Geeraerdt (1612/3) -; na een pauze van 8 jaar zijn Hierusalem Verwoest (1620), 5 jaar later De Amsteldamsche Hecuba en Palamedes (1625), weer 3 jaar daarna den Hippolytus (1628). Maar de groote stroom zijner tooneelspelen begint pas in 1637, op zijn 50ste jaar, met den Gijsbrecht, om dan met verwonderlijke, onverzwakte kracht te blijven vloeien tot in zijn hoogen ouderdom (Noah, 1667 en nog twee vroeger vertaalde Grieksche treurspelen, 1668). Derhalve: Hooft c. 1597-1617, Vondel 1612-1667! Vondel begint 15 jaar later, en, vooral, gaat een halve eeuw langer voort met het schrijven van tooneelstukken. Zijn eigenlijke bloei als dramaticus vangt eerst aan, als Hooft reeds lang afscheid van het tooneel heeft genomen, ja ook de lyrische poëzie vaarwel heeft gezegd, om zich geheel te verdiepen in zijn historischen proza-arbeidGa naar voetnoot1), die zijn geheele verdere leven zal vullen: den Henrik den Grooten en de Nederlandsche Historiën. Ik bedoel hiermede geen ‘rettung’ van Hooft als dramaticus; geen poging ook om hem als zoodanig in wat hij ons gegeven heeft boven of met Vondel gelijk te stellen; niet alleen de omvang, | |
[pagina 131]
| |
maar ook de hoedanigheid van V.'s tooneelwerk, de vlucht en de adel zijner poëzie, de rijkdom zijner verbeelding, zijner figuren en toestanden overtreffen stellig verre die van Hooft. Maar voor eene billijke beoordeeling van den laatste mag er toch op gewezen worden dat hij, als dramaticus, tot eene oudere generatie behoort dan Vondel; dat hij niet, als deze, het voordeel heeft genoten der verrijking van zijn geest zoowel door de rijpere levenservaring als door de kennismaking met de Grieksche tragedie en met de theoretische geschriften van Aristoteles, Horatius, Scaliger, Heinsius, Vossius en Grotius, door Vondel in zijn lateren manlijken leeftijd zoo vlijtig en toch zeker niet zonder vrucht bestudeerd. En men vraagt zich daarbij af, of een ‘wereldwijs’ man als Hooft, de objectieve kenner en beoordeelaar van menschen en toestanden - naast wien Vondel immers meestal een meer naïef-kinderlijken indruk maakt -, die in zijne Nederlandsche Historiën en in zijne Brieven (reeds in de oudste) toch zeker getoond heeft de kunst te verstaan om personen zoowel, episch beschrijvend, te schilderen en te karakteriseerenGa naar voetnoot1) als, dramatisch, in hunne redevoeringen, ‘contiones’, naar hun eigen aard en karakter sprekend te laten optreden, en die in zijn Geeraerdt, Baeto en Warenar ook blijk heeft gegeven levendige tooneelen te kunnen samenstellen, waarin inderdaad iets gebeurt, waarin beweging, handeling is en den toeschouwer ook iets te zien gegeven wordtGa naar voetnoot2), - of deze man, ware op lateren leeftijd nog weer eens de geest over hem vaardig geworden, niet in staat gebleken zou zijn om een drama te scheppen, waarin, zeker niet minder dan in die Vondel, levende menschen, niet alleen overeenkomstig hun karakter sprekend, maar ook handelend optreden en eene belangwekkende actie de toeschouwers boeit. Doch dit zijn ijdele bespiegelingen over hetgeen hij ons misschien had kunnen schenken; wij moeten en mogen ons over dit gemis van dramatische en lyrische poëzie uit Hooft's lateren tijd troosten met het bezit en het genot van het proza zijner Historiën en zijner Brieven.
Hoe het zij, thans staat Hooft vermoedelijk bij velen, èn als mensch èn als dichter, in vrijwat minder hoog aanzien en eere | |
[pagina 132]
| |
dan Vondel. Sommige vurige bewonderaars van Vondel kunnen hunne geringe ingenomenheid met Hooft kwalijk verhelen; ja men krijgt soms den indruk, alsof deze ‘afkeerigheid’ hen geneigd maakt den eerste te verheerlijken ten koste van den laatste. En toch zullen anderen zich door zijne poëzie en zijn andere werk, maar ook door zijn persoon, ondanks al de bovengenoemde, meerendeels onloochenbare gebreken en zwakheden, telkens weer aangetrokken en geboeid gevoelen. Zijn persoon; zooals die zich aan ons van alle zijden vertoont in zijne Brieven: dien kostbaren schat onzer aan persoonlijke heugenissen, gedenkschriften (‘mémoires’) niet overrijke literatuur. Zeker, wij bezitten thans, verzameld en behoorlijk uitgegeven, de vele honderden brieven van en aan Huygens, De Groot (en diens echtgenoote), Coen, De Witt, en andere groote mannen en ‘onwaerdeerlijcke’ vrouwenGa naar voetnoot1) uit onze ‘gouden eeuw’. Hoe gaarne zouden wij ze eveneens, in grooteren getale, hebben van Vondel en Bredero; ook, uit zijn vroegeren tijd, van Hooft! Maar wij kunnen toch de 20 laatste jaren van zijn rijk, welgevuld leven, van omstreeks 1627 af (dus sedert zijn tweede huwelijk), soms van dag tot dag, gadeslaan: een groot intellectueel genot, dat den geheelen bundel als een roman achtereen doet door- en uitlezen! Het is het rustigbedrijvige leven van een door de zon van den voorspoed bestraald zondagskind: zeker niet het hoogste voor een mensch bereikbare, maar toch een vriendelijk, schoon, harmonisch tafereel. Wij zien hem vooreerst - immers zelf zou hij dit zeker vooropgesteld hebben - in zijn openbaar leven, als lid van de maatschappij en den staat, in zijn ambt van drost van Muiden, baljuw van Gooiland en hoofdofficier van Weesp en Weesperkarspel. Regent in den besten, edelsten zin des woords, ook als zoodanig een goed zoon van zijn vader, door Vondel vereerd en herhaaldelijk gevierd als de ideale regent; in zijne talrijke ambtsbrieven, | |
[pagina 133]
| |
zoowel aan zijne superieuren: den Prins, de Staten, de Heeren van de Rekeninge enz., als aan de hem ondergeschikte schouten, burger- en buurmeesteren van het Gooiland, zich aan ons vertoonende als een rechtschapen en rechtvaardig, trouw, eerlijk, stipt, nauwgezet magistraat: het hem toevertrouwde rechtsgezag hooghoudende, maar een onpartijdig, billijk, gematigd rechter, ook tegenover andere gezindten en andersdenkenden; jegens arme, geringe of door hartstocht of gebrek tot kwaad vervallen personen geneigd tot zachtheid en genade, en te hunnen behoeve gaarne zelf, met aanvoering van alle verzachtende omstandigheden en met gemoedelijke overwegingen van deernis en medegevoel, bij den Prins gratie bepleitendeGa naar voetnoot1). Welke aardige kijkjes geven vele dier ambtsbrieven ook niet op het toenmalige leven der ‘buren’ van ‘Hilfersom’ en der overige ‘Goyerskinderen’: rouw volkje, heidebewoners zonder eenige cultuur, twistziek, licht het mes trekkende en tot doodslag en allerlei ongeregeldheid overgaande! Goed patriot, in den besten zin des woords, blakende van eene edele vaderlandsliefde; liefhebber bovenal van ‘Amsterdam, mijn gewenscht vaderlandt’, ‘dat maghtigh Amsterdam, het welk all' Hollants steden Zoo verre zeilt voorbij, als Hollant Neêrlands leden’Ga naar voetnoot2), de stad, welker roemrijken opgang hij met bewonderende liefde aanschouwd, mede beleefd en in zijne Historiën en zijn Geeraerdt beschreven en bezongen heeft. Vervuld ook van oprechten vrijheidszin (zooals hij die ‘vrijheid’ verstond); in zijn hart aristocratisch republikein; maar nog niet ‘staatschgezind’, in den zin van anti-stadhouderlijk, immers vol oprechten dank en lof voor wat Oranje voor zijn land gedaan heeftGa naar voetnoot3). Geenszins echter in zijne belangstelling beperkt tot zijn vaderland; integendeel, met eene gelukkige, evenwichtige vereeniging van nationaal patriotisme en internationaal cosmopolitisme, dezelfde warme, levendige belangstelling koesterende en uitdragende naar den gang der wereldsche zaken buitenslands; tijdens zijne zomersche afzondering te Muiden telkens bij zijne trouwe briefschrijvers te Amsterdam en elders, zwager Baeck, neef Van Wickevoort en anderen, vernemende naar ‘loopmaren’, ‘nieumaren’, die hem in staat moeten blijven stellen om het beloop en het beleid der veldtochten en krijgsbedrijven, niet alleen van Frederik Hendrik | |
[pagina 134]
| |
in de zuidelijke - een enkele maal ook nog in de noordelijke - Nederlanden, maar ook van Gustaaf Adolf, Wallenstein en andere veldoversten in Duitschland, Frankrijk en Italië, en den ganschen ‘handel’ in de (nu samengevallen) 80- en 30-jarige oorlogen op den voet te volgen. In zijne beschouwingen altijd weer blijk gevende niet alleen van eene uitgebreide kennis der oude en der nieuwe geschiedenis, maar ook, vooral - en reeds zéér vroeg, in dien merkwaardigen, te recht vanouds geprezen brief van 1609 aan zijn neef Willem Janszoon Hooft over het BestandGa naar voetnoot1), die het verlies van meer andere oudere brieven te meer doet betreuren - van een schrander en helder inzicht, een rijp en voorzienig oordeel en een zoowel uit het leven als uit de boeken geputte wereld- en menschenkennis en levenswijsheidGa naar voetnoot2), en die uitende in een rijken schat van spreuken en van aanhalingen (meerendeels ontleend aan geliefde Latijnsche, Italiaansche of Fransche dichters). Nogmaals: een ‘wereldwijs’ man, gelijk hij zelf zijn ‘Zwijger’ (Tacitus) en ‘den Godlijken Gascoen’ (Montaigne) zoo gaarne noemtGa naar voetnoot3). Een man ook, die telkens verrast door zijne moderne denkwijze, die ons dan ook - evenals trouwens Huygens -, nader staat dan andere zeventiendeeuwers, hetzij in zijn warm, diep natuurgevoel, hetzij in de breedheid en objectiviteit van opvatting, de veelzijdigheid en de wijsgeerige gematigdheidGa naar voetnoot4) van zijn rijken, door levenservaring en door studie der geschiedenis gescherpten en gerijpten geest. Maar ook in zijn huiselijk leven is hij aantrekkelijk. Goed, trouw echtgenoot; ondanks eene sterke, gezonde zinnelijkheid vrij van allen zedelijken smet, ‘vlek of rimpel’; te voornaam, te edel om zich, als andere mannen uit zijn kring, te laten verleiden tot, zich te verkneukelen in gewaagde, schuine of schouwe woordspelingen, grappen en grollen in intieme verzen of brieven; een liefhebbend man en vader, bij ziekten van vrouw en kinderen teeder bezorgdGa naar voetnoot5), met nauwgezetheid toeziende op | |
[pagina 135]
| |
de studie en het gedrag van zijn zoon als Leidsch studentGa naar voetnoot1); over het lot ook zijner vroegere dienstboden bekommerd, ze, zoo noodig, gestreng vermanende, maar ook weer vriendelijk met raad en daad helpendeGa naar voetnoot2). Nauwgezet, eerlijk en zuinig beheerder, zoowel van het hem, als ‘kastelein’, toevertrouwde domein, het Muiderslot, als van zijne eigene en zijner vrouw bezittingen; een goed ‘man van zaken’ en ‘daarop passende’, de geldelijke belangen zijner vrouw in (Staats- en Spaansch-) Brabant met ijver behartigende en bij het proces over een ‘majoraat’ te Brussel moeite noch kosten ontziende; als zoovelen in dien tijd belang stellende en metterdaad nemende in de droogmaking en bedijking, ontginning van meren en plassen in Holland en Friesland; met zorg de koersen van de actiën der V.O.C. nagaande; rijk en onafhankelijk, ook hier een gunsteling der Fortuin.Ga naar voetnoot3) Voortreffelijk gastheer, telkens zijne uitgelezen vrienden en vriendinnen noodigende tot het genot van keur van geestelijke en stoffelijke spijzen op het hooge huis te Muiden, soms ook op uitstapjes, van Amsterdam of Muiden uit, magen en vrienden bezoekende; een voornaam heer, in zijn denken en doen, zijn houding en manieren, zijn stijl en taal; opkomeling ja, maar zonder eenig ‘snobisme’, waarlijk ‘grand seigneur’. Ondanks alle beredeneerde verstandelijkheid toch een man met een warm hart. Zeker meer wijsgeerig deïst dan geloovig ChristenGa naar voetnoot4); allerminst Gereformeerd-Protestant. Toch in den grond een vroom gemoed, dat behoefte gevoelt om zijn dank aan zijn ‘Schepper’ voor de vele in zijn leven genoten weldaden en voorrechten te uiten in dat (helaas onvoltooide) gedicht ‘Dankbaar Genoegen’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 136]
| |
Eindelijk - ik zwijg hier nu van zijne poëzie - zijn stijl en taal, met name in die brieven. Welk een verwonderlijke rijkdom en afwisseling! Het meest algemeen bekend, befaamd is de stijl en taal der brieven aan zijne geleerde vrienden en zijne ‘kunstrijke’ vriendinnen: Barlaeus, Huygens, Tesselschade, Van Reigersberch, Van Wickevoort, Van den Hoonaert enz.; in den zwierigen, kunstigen, oververnuftigen en overhoofschen trant der literaire, Italiaansch-Fransche mode van den dag, vol ingewikkelde complimenten, woordspelingen, ‘concetti’ enz., ‘puurduitsch’ alleen in de woorden, geenszins in den geest. Maar naast of tegenover deze, wel te recht min of meer beruchte, brieven staan gansch andere, veel minder algemeen bekende, waarin een heel andere schrijver zich aan ons vertoont: de talrijke bewaarde ambtsbrieven van den drost. Hier geenerlei purisme: de toen algemeen gebruikelijke ‘stadhuistaal’, vol van de half verfranscht-Latijnsche, technisch-juridische termen, dezelfde zware, logge, omslachtige zinsbouw van den ouden kanselarijstijl, door de Bourgondische heerschappij naar Vlaanderen en de andere ‘landen van herwaerts overe’ gebracht; zonder eenige poging om die ‘bastaardtaal’ te ‘schuimen’, te zuiveren. Waarschijnlijk achtte hij zulk een pogen hopeloos, en ook zijn eigen ‘puurduitsch’ in die hooge Haagsche kringen niet alleen onwelkom, maar ook kwalijk verstaanbaarGa naar voetnoot1). En dan weer de zuiver zakelijke brieven aan zwager Baeck, den dienstvaardigen Amsterdamschen afschrijver zijner Historiën, zijn zaakwaarnemer en boodschaplooper, aan andere ‘zaakwaarnemers’, ook enkele aan vrouw en kinderen: kort en krachtig, eenvoudig en natuurlijk, recht op den man af. Soms in denzelfden brief, ter bespoediging, een plotselinge overgang van den eenen toon, trant en stijl in den anderen. En deze zelfde man, die u soms door zijne gekunstelde, onnatuurlijke, onhollandsche taal kan ergeren, hoe verrast hij u, niet alleen in zijn Warenar, maar ook in zijne brieven en zijne Historiën, telkens weer door zijn echt idiomatisch, natuurlijk Hollandsch. Welk een rijkdom van frissche, sappige, smeuïge woorden en uitdrukkingen, spreuken en spreekwoorden, met volle hand uit de hem kennelijk geheel gemeenzame Noordhollandsche, Amsterdamsche volkstaal geschept; welk een geestig spelen vaak met | |
[pagina 137]
| |
de eigenlijke, oorspronkelijke, nog welbewuste beteekenis der woorden; welk een beeldrijke taal, welk een krachtig, klankrijk en te gelijk smijdig, sierlijk Nederlandsch! Neen, deze, in zijn taal zich afspiegelende, gezonde, echt Hollandsche geest is niet bedorven, verbasterd, van het eigene vervreemdGa naar voetnoot1) door de innige vertrouwdheid met drie vreemde Romaansche talen: Latijn, Italiaansch, Fransch, die hij alle beheerscht en met gemak en zwier hanteert: ondanks de beruchte latinismen van zijn historiestijl is zijn taal echt Hollandsch gebleven. Mij dunkt, ook nu nog mag men met Vollenhove, tot alle ‘studenten’ (in den ruimsten zin) in het Nederlandsch zeggen: Begint toch niet in 't Neêrlantsch zonder HooftGa naar voetnoot2). Ten slotte een vraag, een wensch! Wie zal ons nog eens eene uitgave schenken van ‘alle de werken’ van Hooft: poëzie en proza (ook de brieven en de kleinere stukken: de ‘Reis-heuchenis’, de ‘Reden over de waerdicheit der Poesie’, de ‘Larissa’ enz.): volledig, in chronologische volgorde, vergezeld van alle varianten, toegelicht met verklarende aanteekeningen, in doorloopend verband gebracht met zijn leven, en versierd met de reproductie der oorspronkelijke titels, prenten enz.? En daarnaast een grammatische, dialectologische, lexicologische en stilistische studie over zijne taal? Een gedenkteeken ware het, gelijk er voor Vondel reeds 80 jaar geleden een begonnen en in 20 jaar voltrokken is, gelijk er thans opnieuw een wordt opgebouwd. En ook: Vondel heeft sedert 1867 - Cats zelfs reeds sedert 1829! - een standbeeld; Huygens sedert 1897 een borstbeeld, benevens de moderne, volledige uitgave zijner gedichten en zijner brieven. Voor Hooft is tot dusverre het eenige gedenkteeken - behalve de laatste, nu ook alweer 30 jaar oude, gezamenlijke uitgave zijner Gedichten - het in 1825, dank zij den invloed der toenmalige oudheidminnaarsGa naar voetnoot3), gespaarde en nu ook inwendig gerestaureerde Muiderslot! Welk jong Amsterdamsch student in de Nederlandsche letteren voelt de roeping en de kracht, om zich tot deze schoone taak, welhaast een levenstaak, aan te gorden?
Oestgeest, November 1930. J.W. Muller. | |
[pagina 138]
| |
Naschrift.Tot mijn spijt heb ik eerst na het schrijven van het eerste gedeelte van dit artikel (in den vorigen jaargang, XXIV 113-30, 161-76) kennis gemaakt of hernieuwd met de degelijke en belangrijke opstellen van J.B. Meerkerk, Iets over Hooft en Vondel (in De Bibliotheek, Bijbl. van Noord en Zuid VIII (1885) 74-89); J.B. Witlox, Hooft en Vondel (in Van onzen Tijd XIX (1919) 100-6); en J.F.M. Sterck, Vondel's Verhouding tot Hooft (a.w. XIX 107-8; nagenoeg onveranderd herdrukt in zijn Hoofdstukken over Vondel, 47-50); waarin Ɯet loffelijke onpartijdigheid, zonder blinde vereering of vooringenomenheid met een van beide (of met beide) personen, de oorzaken der verwijdering tusschen hen reeds besproken zijn, en waarnaar ik dus had kunnen en moeten verwijzen. Tevens vermeld ik hier het opstel, ter verheerlijking van Vondel, van C.R. de Klerk, Tusschen Hooft en Vondel (in Van onzen Tijd III (1902-3), 15-25, 228-31). Voorts mogen hier nog enkele verbeteringen en aanvullingen volgen. N.T. XXIV, 126. Ik heb hier het bezoek over 't hoofd gezien, door Vondel, in gezelschap van Coster (inderdaad, naar 't schijnt, uit eigen beweging), op 29 Juli 1631 aan Hooft op 't Muiderslot gebracht (zie H.'s op dienzelfden dag geschreven brief aan Baeck, ed. V. Vl. II 191); toen, zooals wij wel mogen opmaken uit het later onleesbaar maken van eenige woorden, op zeer openhartige wijze gehandeld is over ‘'t ontkomen der gevange Leeraeren op Loevestein’. - Hiernaar dient nu ook noot 1 op blz. 172 verbeterd. Blz. 164, noot 4. Zie ook Huygens, Ged. (ed. 1672) II 191. Blz. 167, r. 3 v.o. Zie over de benoeming van G. Bicker tot drost van Muiden ook Elias, Het Regentenpatriciaat van Amsterdam, 125-6. - Noot 2, r. 5: Leidsche Univ.-Bibl., l.: Mij. d. Ned. Letterk. - Er bestaan inderdaad twee drukken der Rampzal. van 1649: zie Leendertz, Bibliogr. v. Hooft, no. 132 en 133. N.T. XXV, 3, r. 5. Zie echter ook Vollenhove's, ten deele op een heel anderen toon geschreven, brieven aan Brandt over Vondel en zijn werk, achter De Haes, Lev. v. G. Brandt, 150, 177-182. 197-9, 207-9, 214, 221, 223-6. Blz. 6, noot 2. Zie over het jaar dezer huldiging (1653 of 1654?) ook Moller, in Tschr. XLIII 70-6; Leendertz, in a.w. XLV 190-209; Sterck, Lev. v. V. (1926) 160-3. | |
[pagina 139]
| |
Blz. 18, noot 2: VI 20, 1.: VI 520 (zie ook 522: eigenlijk enz.). - Bilderdijk's aanhaling, t.l.a.p., der woorden van Jo. de Vries: ‘Een tweede Vondel is my nog niet voorgekoomen; en wie toch zou zich aan hem gelijk durven verklaaren’ schijnt de door Dr. W. de Vries, hierboven, blz. 108, voorgestelde opvatting der door mij op blz. 17 aangehaalde verzen inderdaad te steunen. Blz. 20, r. 1 v.o.: per, l.: pro. Blz. 99. Hier ontbreekt ten onrechte de herinnering aan Kalff's opstel: Vondel-vereering en Vondel-studie, in Vragen des Tijds XLV (1918/9), II 101-22, waarin V.'s naroem in vroeger en later tijd eveneens behandeld is. Ten slotte zij hier, als een treffend blijk der minder algemeene en warme vereering van Hooft in dezen tijd, vermeld dat de 350ste verjaring van zijn geboortedag (15 Maart 1581) nu onlangs, voor zoover mij bekend, alleen herdacht is in enkele Amsterdamsche dagbladartikelen: van M(aurits) U(yldert) in het Alg. Handelsblad van 14 Maart, Avondbl., van W.A. in De Tijd van 15 Maart, Ochtendbl., en van M.W. in Het Volk van 16 Maart. En dat in onzen tijd, die geen gelegenheid tot openbare, luidruchtige huldiging en feestviering laat voorbijgaan! O., April 1931. J.W.M. |
|