De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Anatomie.In de Achterhoek van zeker land woonde een herder. Hem werd na jaren van wachten een zoon geboren, weliswaar een levende zoon, maar zie, het kind had twee hoofden, aan de linkerschouder zaten twee armen en aan de rechterarm een voet, en zo was er nog veel meer dat òf verkeerd zat òf overtollig was. Op aller raad ging hij nu naar een beroemde hogeschool, en toen daar het kind op een tafel was gelegd, nam de professor direkt het mes ter hand. De twee hoofden vielen nu van de romp, daarna de twee hoofden vaneen, vervolgens de twee armen van de schouder en de twee armen vaneen, en zo ging het verder met alle ledematen en met elk lid apart. Toen zo alle verband gebleken was en tegelijk duidelik was geworden dat zeker geen enkel lid ontbrak, toen.... ging men tevreden naar huis; een van de dienstbaren in het gebouw maakte als gewoonlik schoon schip en.... - En de herder die buiten op zijn zoon stond te wachten, op zijn verbeterde zoon? - Men was niet gewoon aan zo iets te denken! gewoon was men alleen, lijken stuk te snijden, bij afwisseling ook levende mensen, maar steeds om de delen te onderscheiden en het verband na te gaan, niet om dat verband te beoordelen, nog minder om schiftend in te grijpen of het verband hechter te maken.
Dit onmogelik verhaaltje in de zichtbare wereld is werkelikheid geworden in de wereld van de geest. Steeds kan men, elk jaar opnieuw, officiële taalexamens met zo'n ‘ontleding’ zien beginnen, en op de voorbereidende scholen bestonden dan ook altijd hele verzamelingen van zinnen, getrokken uit de ‘belletrie’, gerangschikt naar de moeilikheid, liefst van die kanjers waar de studenten al de ogen voor openspalken vóór de ontleding begint. Men kan zeggen dat aan die monsters elk jaar millioenen uit de schatkist ten offer vallen, zonder enig positief resultaat. De titels van de schoolboeken zeggen al genoeg; zoals het volgende zijn ze in beginsel allemaal: Taal en Stijl voor M.U.L.O. | |
[pagina 114]
| |
Als hier, na de ‘ontbinding en ontleding’, aan nog iets anders wordt gedaan, is dat slechts schijn, want die ‘verbuiging en vervoeging’ is er òòk om de ontleding, 't is de ontleding in de praktijk. Die praktijk geldt het schriftelik werk ook in de andere vakken, zodat, waar Nederland alle landen in geldelike zorg voor het onderwijs overtreft, men kan zeggen: ‘Nederland is het land van de Ontleding’. Wordt daar nu ook het best geschreven? ‘De klacht is niet van de lucht’, publiceerde ongeveer een oud-hoogleraar, ‘onze Moedertaal wordt slecht gesproken, nog slechter geschreven’. En ik ervoer dat hij gelijk had; al lang te vòren had ik dat echec van de onderwijszorg ervaren, en ik vond dat altijd voldoende verklaard in de titels van schoolboeken; vindt men b.v. in het boven vermelde iets van ‘geleding’ van ‘binding’? Komen de kinderen bij zulke oefeningen in de school verder dan ze daarbuiten komen? Daar maken ze alles kapot, tot huizen toe breken ze af; in een snijkamer zouden ze werkelik doen als die gekke professor; in de taalles mòeten ze zo doen, de leraren gaan hun voor, de examens gebieden dat, de Staat richt dat allemaal zo in. 't Wordt tijd dat de publieke opinie zich wijzige, in Vorst en Volk. De schifting ‘goed en kwaad’, die op alle terrein het uitgangspunt van aktie is, geldt totnogtoe alleen het woord, voortaan ga taalanatomie ook uit van gevoel voor ‘goede en slechte’ zinnen; ook in de syntaxis zij dus de ontleding er om de verbetering; materiaal voor die cacografie is er genoeg in de achterhoek van onze literatuur; waggons vol staan daar te wachten, op doorzending naar Leiden. Ga naar margenoot+1. Ik wil U nog eens herhalen, o wereldvrede met mij gesloten hebbende lezer, dat ik reeds nu geen oorlogsaanteekeningen meer maak. Als in dit zinscorpus het deel ‘lezer’ een arm is en dan dat ‘o!’ de hand, waarom zitten dan die twee zo ver van elkaar? kunnen ze dan nog samenwerken? is er dan nog wel van een ‘samen’ sprake? kan men het niet veelmeer ‘scheiding’ noemen? Welk anatoom verklaart me dat? en kan hij het dan misschien tegelijk verbeteren? Elk scholier geeft hier een antwoord: Dat ‘wereldvrede met mij gesloten hebbende’, zegt hij, is bijvoeglike bepaling bij ‘lezer’, net als het middelstuk in ‘o vreedzaam lezer!’; en de | |
[pagina 115]
| |
leerling van een nog hogere school voegt daaraan toe: dat ‘net als’ van mijn broertje heet analogie; zonder die analogie zou Couperus nooit op z'n wonderbare schepping gekòmen zijn. Zo vruchtbaar werkt die faktor altijd, in Schrijvers en in Sprekers, in redenaars en in babbelaars; daarom noemt men het ook in het algemeen een ‘taalscheppende faktor’. Maar die rare arm! denk ik weer; waarom schept die faktor hier niet een beetje anders? zou men het niet beter opschepperij kunnen noemen? en als men toch erg aan het ‘literaire’ hecht, zou men het dan voor deze keer niet liever literaar willen achten? Voor deze keer wel! geeft men misschien toe; want Couperus bracht het als taalkundige nooit verder dan de Middelbare Akte; het echt literaire ontstaat pas, als de letterkundigheid gesteund wordt door akademiese taalkundigheid; vooral als het een Neerlandicus is; bovenal als die op een tekstkritiek promoveerde. Zo'n volledig gevormde schept dan volkomen taal als het volgende: 2..... moordverhalen van een ijzingwekkende, de diepste gronden in het hart tot révolte omploegende kracht. In zijn boek over oude literatuur wemelt het van zulke creaties: 3..... een humor die iets heeft van den goedmoedig over het spitsvondig ijveren der menschen lachenden reus. In de Bekentenissen van de H. Augustinus bewonderde hij de ‘ijl-zuivere zinnen’ en schreef toen, misschien in navolging daarvan, deze zin: 4. Dan kunnen wij beseffen hoe hij, die, in de IVde eeuw, bij het zooveel dialektiek vragend - door de ketterijen van Manichaeërs, Donatisten, Pelagianen, Semipelagianen en Arianen noodig geworden - formuleeren der dogma's de groote kracht bleek, enz. Wie echter het latijn van Augustinus leest, zal daar het model van die akademiese zin niet terugvinden; zodat we aan een andere invloed gaan denken, en wel aan Duitse. Aanstaande Neerlandici doen veel aan spraakkunst, maar vooral aan Duitse. De Nederlandse is een beetje te naief; daar noemt men b.v. drie van de boven gespatiëerde woordjes ‘lidwoorden’ en wel omdat ze zo één zijn met het volgende substantief: ‘een kracht’, ‘den reus’, ‘het formuleeren’; maar in de belletrie kan zo'n lidwoord mijlen ver van zijn substantief af staan, een bewijs dat de term ‘lidwoord’ op slechte waarneming berust. In Duitse | |
[pagina 116]
| |
spraakkunsten nu komt die term niet alleen niet vòòr, maar men formuleert er z'n meningen tegelijk zò, dat het lidwoord er werkelik ook geen lidwoord blìjkt; in Duitsland is men dus zelfs in spraakkunsten belletristies. Hoezeer zal men het in de belletrie-zelf zijn! en nog meer in de Geschiedenis van de belletrie! Daar lijken ook andere woordjes zoals mijn, zijn, in de verste verte niet op ‘lidwoorden’! Zo schreef een biograaf van Goethe: 5. Frau von Stein besass Eigenschaften, die seinem Innern ebenso förderlich waren wie seinem Einleben am Hofe ihre, der Hofdame der Herzogin Louise, Kenntnisse der höfischen Sitte. Zo ver brachten Nederlanders het nooit! nog nooit las ik bij onze akademies gevormde historici: 6. Toen de prins zijne studiën beëindigd had, hoopten alle Nederlanders dat zij eens de vruchten zouden plukken van Zijne, des Toekomstigen Staatshoofds, kennis onzer moedertaal. Maar toch, vèr brachten onze Neerlandici het wel, want op examens wordt ook hun kennis van het oudere Duits beproefd en ook dat weet aan het zinscorpus steeds goed, de leden te scheiden. Zo schreef eens Sandrart over Bernini: 7. Er war seines Vaters, als zu welche fast ganz Rom in Schul' gangen, Lehrjung. We begrijpen daarom de klacht niet van gemelde oud-hoogleraar: ‘Neerlandici komen zomaar, zonder praktiese voorbereiding, in de volksschool terecht’. Acht hij die voorbereiding misschien ònprakties, door de Duitse invloed? Maar daartegen waakt de krant! In Amsterdam b.v. kwam het vroeger nog al eens voor, dat een leraar aan de H.B.S. zei: ‘We moesten voor die demonstratie een interessant lijk kunnen laten voorvoeren’; maar tegen zulke woordgermanismen is onder de lezers van een Amsterdams dagblad een Wacht opgericht; alleen stuit men nu nog weleens op vreemde zinskonstrukties. Zo vierde onlangs de hoofdredakteur van bedoeld blad het honderdjarig jubileum met deze zin: 8. Genoemd dient te worden Struycken, die zijn van buitengewone kennis van het volkerenrecht, van zijn fijn onderscheidings vermogen en groote hardnekkigheid in het staan op onze rechten getuigende artikelen schreef. | |
[pagina 117]
| |
Voorbeeldigheid in allen dele mogen we hier alleen van de Staat verwachten, en dan zowel wat nationaliteit betreft als literariteit. In de kleinste officiële geschriftjes bewonderen we dan de echte zinskonstruktie b.v. op brievenbussen: 9. Licht bij adresveranderingen uw correspondenten door middel van de aan de postkantoren tegen den prijs van 2 cent verkrijgbaar gestelde kaarten in. Vooral op aanmaningsbiljetten moet de welsprekendheid door biezondere figuren verhoogd worden; daarom wordt dan de breuk op zich zelf òòk nog gebroken: 10. Vermits het door U wegens de aan de adreszijde vermelde belasting verschuldigde niet op den bepaalden tijd is aangezuiverd.... Dat vooral overheidspersonen zulke zinnen weten te ‘bouwen’, komt ook daarvandaan, dat Bestuur uiteraard op stevigheid is bedacht en Stevigheid het in Konstruktie zoekt. Zo is het niet toevallig dat we direkt na enige voorbeelden van de Staat er een van een ingenieur mogen plaatsen: 11. De bouwondernemers hebben bezwaar gemaakt tegen dezen, zoowel uit het oogpunt van de commerciëele exploitatie alsook voor de zedelijkheid en voor de gezondheid ongewenschten, slechts op een architectonische gril berustenden eisch. Ten slotte een model-zin van ‘onze grootste prozaschrijver’ (zoals de uitgever hem pleegt te noemen): 12. Men moet zien, zijn tegenwoordigheid van geest te hervinden wat aangaat het geheele - voor het oogenblik dus nog gemakshalve als iets van het gedachtenleven onderscheidens aldus genoemde - leven van de daad. (De Nieuwe Gids April 1929 blz. 448). In al deze zinnen was nog slechts een zinsdèèl gebroken,Ga naar margenoot+ maar als die literariteit de zin zelf treft, is het nog veel fraaier. Een voorbeeld in dezen geeft eerst de aestheticus van beroep, b.v. de sekretaris van een Vereniging van Letterkundigen. In dezelfde tijd dat hij eens de Minister van Onderwijs een ongevraagd advies gaf in zake de verbetering van onze ‘Schrijftaal’, schreef hij de volgende zin: Cornelis Troost is.... Hier zat de kop (C. Troost) wel op de schouder (is), maar | |
[pagina 118]
| |
daaronder zat nog geen romp; eerst volgde een groep armen en benen: 13. (Cornelis Troost is) zoowel door de schoonheid en hetspiritueele in zijn werk als door zijn vrij blijven van de in zijn decadenten tijd algemeene gebreken als valsche pathos en valsche zwier.... en toen pas volgde de romp: ‘een groot schilder’. Moest een taalleraar die zin in de school brengen ‘ter ontleding’, dan zou hem dat niet moeilik vallen; immers als hij het zinslichaam op de tafel heeft gelegd, hoeft hij er alleen het mès maar in te zetten, voor de ontbindende ràngschikking heeft de Schr. zelf al gezorgd; het onderwerp van de zin ligt dan vanzelf aan het ene eind van de tafel, het gezegde aan het andere eind, allerlei bepalingen er tussen. Dank zij ook weer de medewerking van de Analogie. Immers die grote zin is precies gebouwd als deze kleine: ‘C. Troost is door deze kwaliteiten een groot schilder’. In die spontane kunst wordt de aestheticus natuurlik weer overtroffen door de architect, d.i. iemand die die naam nooit wil dragen tenzij hij naast de bouwtheoriè ook het bouwen-zelf beoefent. Als dan die schone praktijk zich in zijn zinsbouw weerspiegelt, zien we niet, zoals boven, aan het afgehakte hoofd nog een stuk schouder zitten, neen, radikaal is het hoofd van de romp gescheiden: 14. Een stroeve handeling tusschen den officiëelen architect, die zonder met praktische wenschen rekening te houden, voor de uit te geven terreinen reeds plannen uitgewerkt en gedetailleerd heeft, en den architect van den ondernemer, die dikwijls voor dezen al reeds verscheiden keeren heeft gewerkt, en ten slotte nog den dienst van Bouw- en Woningtoezicht, die in het geheel niet bereid is tot volgens de verordening mogelijke compensaties tegenover zeer schadelijke eischen van den ambtelijken architect, is van dit alles het gevolg. Baasbovenbaas is hier natuurlik de letterkundige die eens een hymne op het Proza zong; en zoals men toen van een ‘prozagedicht’ sprak, zou men nu aan een ‘prozagedrocht’ kunnen denken. (Tweemaandel. Tijdschr., Juli 1898, blz. 415): 15. In een kamertje, des avonds, terwijl de kleine lamp midden op de tafel brandde, had zij mij reeds gezegd, - en haar zacht rose gelaat in angstige droefheid werd oneffen gelijk muursteen, in haar oogen waren tranen, zoodat zij waren als vensters met zwarte gordijnen in regentijd, en zij sprak zoo fluisterend alsof haar stem uit een ver huis kwam, waar iets plechtigs gebeurde.... | |
[pagina 119]
| |
Ja, wat nu! Schr. heeft ons als vriend van Amsterdamse schilders met allerlei kleuren bezig gehouden, als vriend van Amsterdamse beeldhouwers ons een figuur gehouwen, als vriend van musici ons over toonnuances onderhouden en daarbij.... z'n eigenlike onderwerp zo lang vergeten; de tweede helft daarvan volgt nu: .... dat hij toch zoo heel anders geworden was. Als we zulke zinnen van Schr. hebben gelezen, vinden we zijn ‘gedicht’ erg retories; we geloven dan niet meer aan ‘proza dat klinkt als stemmen die stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht’; wie hoort in de geciteerde zin gezegde en voorwerp samen klinken? Als hier ten slotte nog iets gehoord wordt, hoog in de lucht, dan zijn het woorden; de zin is op aarde gebleven, heel laag bij de grond; die hoeft men niet met moeite te hòren, als een steeds stijgende leeuwerik, neen, men kan hem duidelik zièn, stuk voor stuk, als op een snijtafel: hièr een hoofd en dààr een romp, en daar tussenin allerlei andere dingen. Als zulk ‘proza als een man op mij afkomt’, dan vrees ik niets: het spook is te zwak gebouwd. Zulk talent doet ons de literariteit nog op een andere manierGa naar margenoot+ bezien, nl. met oog voor wat tussen de gebrokenheden in ligt; en aan een tèrm voor dit geval helpen ons dan de beeldende kunstenaars: ‘superfetatie’. Niet minder beelderig is de oorsprong van die term: het kan nl. voorkomen, dat een haas als die reeds een foetus draagt, andermaal bevrucht wordt; in ons literaar geval boort zich dan de nieuwe vrucht tussen kop en staart van de eerste in, en dan geeft het dus niet zoals in de hazenwereld twee worpen kort na elkaar, neen het wordt één vrucht. Als om deze reden de taalkunde zich boven de dierkunde verheven voelt, dan vindt die adeldom in het zelfde geval nog een tweede grond: de superfetatie in de taal kan nl. super-super worden, ja zo dikwijls super als men maar wil. In elke Vereniging van Letterkundigen kan men waarnemen (zowel bij de sekretaris als bij de voorzitter), dat twee of drie bijvruchten tussen de twee helften van de eigenlike vrucht worden ingedraaid. Als men dan te Leiden zo'n produkt wil plat leggen, ter ontleding (citaat 13), dan is er geen één tafel groot genoeg: tussen hoofd en romp zitten dan op een rijtje de ‘Schoonheid’, de ‘Spiritualiteit’, een ‘Decadente Tijd’, zekere ‘Pathos’ en een ‘Valsche Zwier’, of wel (citaat 15) een hele kunstenaarsbent nestelt zich tussen kop en staart | |
[pagina 120]
| |
van de eerstgeborene in, beeldhouwers, schilders en musici. Dat deze supersuperfetatie tegelijk superieur is, zegt ook ons grote Woordenboek der Nederlandsche Taal; daar vindt men i.v. ‘eenheid’ ook ‘een hoogere eenheid’ vermeld, als er nl. ‘eenheid’ bestaat tussen heel ‘vèèl dingen’; de kwaliteit ‘eenheid’ wordt dus pas echt door de kwantiteit. Tot die hoogste kunst brachten het, dank zij de kompositie, de genieën op allerlei gebied: Veronese met zijn ‘gastmaal’, Bernini met zijn ‘kolonnade’, Dante met zijn ‘comedia’; maar niemand wist totnogtoe, dat ook een zin kompositie heeft en daarmee alle scheppingen der kunst overtreffen kan. Wij waren zo gelukkig dit met voorbeelden uit onze taal aan te tonen en zo van onze belletrie te getuigen wat Rembrandt inzake schilderkunst zei: ‘in ons eigen land is zoveel moois te genieten dat het tijdverlies mag heten naar Italië te reizen’. Bij zo'n fameuze taalpraktijk hoort een hoge theorie. Deze neemt dan ook een eerste plaats in onder de wetenschappen, ja op zeker officieel examen, dat berucht is om zijn zinsontleding, woog bij de becijfering van iemands bekwaamheid het vak taal altijd zwaarder dan alle andere vakken bij elkaar. Zeker is taalkunde dus meer dan de dierlikste van alle kundigheden, de zoölogie. We vragen dus de lezer verschoning dat we het zinscorpus bij een menselik lichaam vergeleken en we geven nu toe, dat, in principe reeds, deze vergelijking mank gaat. Onze Schrijvers zullen zich daarenboven kunnen verheugen, dat die vergelijking ook in concreto zal mank blijken; zij mogen daar dan zelfs een bewijs in zien, dat ons vonnis er neven was; kunstenaars mogen alles!
Ga naar margenoot+Waarschijnlik zal de lezer nu liefst van dezelfde artiesten voorbeelden zien, hoe aan één lichaam twee hoofden zitten of aan één schouder twee armen. Dit toch is ‘doublering’, denkt de lezer, dit weer is ‘pleonasme’, en pleonasme was ook de ‘superfetatie’, allemaal taalwèèlde dus, en wie biezonder weelderig en beelderig is op één punt, zal het ook wel op andere punten zijn. Inderdaad, we kunnen direkt in de reeds gegeven citaten terecht, om doublering aan te tonen. Maar het zou de lezer tegenvallen, want nù vooral, bij die tweehoofdigheid e.d., verwacht hij pas een echt wonderkind, en het is o zo gewoon! want mensetaal is op de eerste plaats zin, dus geest; en dat de mens meer is dan het dier, toont hij dus vooral door geestelike weelde, ja wat in | |
[pagina 121]
| |
de dierenwereld nog een wonderkalf heet of zo iets, dat is in de wereld van de geest dageliks werk; bijna al onze zinnen zijn tweehoofdig, driearmig of vierbenig. De volgende vrucht van Nederlandse geest is zelfs een tweelingszin: 16. De klachten over het slecht gebruik van onze moedertaal zijn niet van de lucht; overal kan men ze horen. waarom zou een zin niet een tweelingsdeel vertonen? 17. Hoofdzaak is wat achterbaks achter de schermen gebeurt. zei nog pas een waakzaam politicus, en zo creatief is ook de Z.-Hollandse boer als hij van een ‘steeldief’ praat. Maar juist omdat het zo veel voorkomt, heeft men er geen erg in, tenzij eens in het jaar, bij een logiese bevlieging; als men dan b.v. een kind ziet schrijven ‘ik heb niets geen honger’, meent men een hele ‘fout’ te ontdekken. Maar valt ons zo iets op bij een beroemd auteur, dan noteert men een ‘stijlfiguur’; ‘een wrede Nero’ is dan niet iets als ‘een ronde cirkel’ maar als ‘de snelvoetige Achilles’, en dat ‘achterbaks achter de schermen’ van een geliefde tribuun is dan ‘welsprekendheid’, in elk geval iets ‘goeds’. Wij voor ons vinden de schifting ‘goed en kwaad’ hier wel wat àl te aprioristies; exakte waarneming zou kunnen leren, dat doublering frekwenter is naarmate iemand jonger is of inniger verwant aan ‘de brede lagen der bevolking’; in een aparte beschouwing zouden nog andere oogpunten benut moeten worden om de schifting menskundig te verrichten, o.a. literair genre, natie, maatschappelike positie; in het gegeven bestek houden we onze waarneming zeer algemeen en konstateren dan vooral de frekwèntie van het verschijnsel en hoe het daarom juist zich aan de makkelike waarneming onttrekt, zo goed als bakteriën en alles wat veelvuldig is. Wie zal b.v. pleonasme ontdekken in die zin van de aestheticus, over C. Troost! We zullen er even het licht op laten vallen (citaat 13). Als Schr. ‘de algemene gebreken van zijn tijd’ signaleert, dan acht hij die gebreken ‘algemeen’ omdat ze tot zekere ‘tijd’ behoren en hij acht ze tot zekere ‘tijd’ te behoren omdat ze ‘algemeen’ zijn; het een konkludeert hij stilzwijgend uit het ander en het ander uit het een, nuchter bezien: het een ìs het ander. Maar zo exakt denkt niemand want dan zou men haast nooit meer doubleren. En dat zou jammer zijn; want in de meeste | |
[pagina 122]
| |
gevallen heeft het zoals hier een wetenschappelik tintje: de twee gelijkheden voelt een Schr. als kausaal samenhangende ongelijkheden; zo lijkt het verschijnsel van de straat iets van de akademie. Maar de taalpsycholoog laat zich niet bedriegen; hij signaleert zelfs andermaal doublering in dezelfde zin; als nl. Schr. mededeelt, dat in de tijd van C. Troost ‘valsche pathos en valsche zwier algemene gebreken’ waren en als hij dan tegelijk niet zwijgen kan, dat die tijd ‘decadent’ is, dan is hij zo loslippig als wie van ‘een ronde cirkel’ spreekt. Of het daarom even ‘slecht’ is? Màg een zinslichaam geen twee hoofden hebben of twee armen aan éne schouder? Moèt een Vereniging van Letterkundigen hier de Minister tot scherper toezicht manen? Wij maanden boven reeds tot verschil van oogpunt. Maar als wij ons nu tot algemener waarneming moeten beperken, dan kunnen we bij een schifting ook alleen zùlke zinnen slecht noemen die in geen enkel geval in geen enkel opzicht ‘goed’ te achten zijn. Zo lazen we eens bij een hoogleraar in de biologie: 18. Zoo straks zullen wij zien tot welke, fundamenteel foutieve, gevolgtrekkingen men komt, indien men over het hoofd ziet, dat onder bepaalde omstandigheden een parasiet zijn differentiaties kan verliezen, zonder daarbij te bedenken dat dit verlies slechts schijnbaar is. (Ontwikkeling en Beteekenis der moderne bacteriologie, blz. 14). Vervang de twaalf laatste woorden door deze vier: ‘slechts in schijn verliest’, en men heeft precies dezelfde zin, maar.... zonder doublering. Of zou ik Schr. verkeerd begrepen hebben? ik ben geen bioloog, (tenzij misschien op taalkundig gebied; van ‘biotiek’ spreek ik dan liever!); wellicht begreep ik de volgende zin beter: 19. Die stof kon geen weerstand weerstaan. Dit citaat is wel van een hoogleraar in de scheikunde, maar het betreft toch direct niet de geleerdheid. Het gaat nl. over de eerste kunstzij, de zgn. nitraatzijde; die kon, als ze nat werd, niet tegen rekking; dit drukte de docent op verschillende wijzen uit: die zij kon geen invloed van de vocht weerstaan; die zij kon die invloed geen weerstand bieden een derde maal bracht hij het gespatieerde van die twee zinnen in één zin samen. En toen was het onzin. Maar toch voor de | |
[pagina 123]
| |
taalpsycholoog heel begrijpelik: Spreker was vòl van die weerloosheid in de kunstzij, en hij offerde toen aan zijn emotie de bouw van zijn zin op; hij deed a.h.w. niets dan van twee lichamen de hoofden bij elkaar rapen en die verbinden tot.... één lichaam. Dat gaf toen wel een zeer àrm pleonasme! meestal blijft het rijk, een komplete veeleenheid; maar dan gewoonlik àl te kompleet. Dat dan de eenheid verzwakt, blijkt vooral, als het losser verband een scheiding wordt, ja een snee die de Schr. z'nGa naar margenoot+ eigen kind toebracht. Dit is b.v. in de volgende zin van een gevierd pedagoog: 20. Idealen zijn eigen aan, specifiek voor de menschheid. Het gespatieerde is synoniem en die doublering wordt gemarkeerd door de voorzetsels, want het eerste voorzetsel (‘aan’) is van zijn vervolg afgesneden en die snee wordt bij het voorlezen hoorbaar aan de klem (op ‘aan’), en dan wordt evenwichtshalve ook het voorzetsel ‘voor’ betoond; zo wordt dan de hele zinsmelodie iets biezonders: twee keer hoort men een mès door het zinscorpus gaan. Vooral die muzikale begeleiding van de anatomie schijnt heden in de smaak te vallen en onze voornaamste Schrijvers blijven dan ook niet achter, noch in de taalkundige wereld: 21. Schoolopstellen leunen aanvankelijk tegen, steunen op een voorbeeld. noch in de letterkundige wereld: 22. Men heeft vastgesteld dat een mensch zekere handelingen alleen dan met kans op, ja nagenoeg met zekerheid van, welslagen, kon doen, indien enz. (De N. Gids, April '29 blz. 442). Uit die komma achter ‘van’ blijkt, dat deze Schr. toch wel met recht onze grootste prozaist wordt genoemd, immers met die komma geeft hij aan de ongewone klem nog een aparte klem, als zinsanatoom hanteert ie dus niet het mes maar de bijl, en als dan bij een gewoon mens ‘het proza doorklinkt hoog in de lucht’, dan dringt het bij hem tot in de wolken. Die bloei van onze belletrie is door Geel voorvoeld, maar als man van zijn tijd kon hij natuurlik onze smaak nog niet delen; begrip ervan had hij echter wel, want hij koos een epitheton dat tamelik wel past bij het beeld van een hakkende man: ‘knorrige of gemelike stijl’ noemde hij het, en in die stijl gaf hij een verhaal van een groot man, Hein Knap. Als ik daar ten | |
[pagina 124]
| |
overvloede een stukje uit citeer, is het om de overgang naar de volgende paragraaf te maken. 23. Is er iets groots dat door, iets vreemds dat onder de lectuur den lezer trekt, treft, streelt?.... Zijn vuur, zijn drift tot, zijn vordering in een vak werd gesmoord in den draf waarin 't lot hem smeet. (Jacob Geel, Nederl. Bibliotheek, blz. 119). De gespatieerde sneeën in die zin worden niet overal voorafgegaan door doublering, o.a. ‘groots’ en ‘vreemds’ zijn geen synoniemen; ook in citaat 22 waren ‘kans’ en ‘zekerheid’ verschillende begrippen; dat zijn in citaat 23 ook ‘drift en vordering’; ‘drift’ en ‘vuur’ zijn weer wèl synoniemen, en tamelik synoniem zijn hier ‘trekt’, ‘treft’ en ‘streelt’; 't staat echter vast, dat wie vaak doubleert, ook zònder synoniemen graag twee woorden voor één geeft: de two-step schijnt hem in het bloed te zitten; (dit zal eens apart worden verklaard, hier konstateren we alleen het feit) de taalkundige die in citaat 21 de synoniemen schreef leunen tegen, steunen op een voorbeeld hakte ook op honderd andere plaatsen in zijn geschrift een zinsdeel door, en dan niet altijd om de synoniemiek maar dikwels om het tegendeel, om de Onderscheiding nl. Dit verschijnsel is na Superfetatie en Doublering apart te bezien en wel onder de naam Deling. Ga naar margenoot+We ontlenen die naam aan wat in het oerleven te zien is en dus vooral in de oerdiertjes: zo'n cel vermenigvuldigt zich door deling; en zo zou in een minimum tijd de hele wereld met de exemplaren van één oerdiertje gevuld zijn als niet andere faktoren belemmerend optraden. In sommige Schr.'s is het verstandsleven zo fel, dat ze er doorlopend op uit zijn, een begrip te delen in twee onderscheidingen, en, als de beperktheid van Plaats en Tijd hun niet in de weg stond, zouden ze zelf in de Onderscheiding verdrinken. Die soort leefpassie illustreerden we eens met ambtenarentaal. (De N. Taalgids XVIII). We zouden het hier met geleerdentaal willen doen; maar, om niet in schijnbare herhaling te vervallen, bepalen we ons tot een enkel citaat; trouwens daaruit zal genoegzaam blijken, hoe voor de anatomie van bedoeld pleonasme de akademie-zelf het meeste materiaal levert. Het bekende ‘lezen en verklaren’ der schoolprogramma's mag niet bestaan in, althans niet volstaan met de ver- | |
[pagina 125]
| |
klaring en bespreking van enkel moeilijke woorden of zinnen, veel minder mag het misbruikt worden als aanloop of voorwendsel voor de herhaling of inscherping der grammatica of der spellingles. De muziek van de zeven delingen drukte ik in de spatiëring uit; dit was werkelik een leesteken; jammer dat het bestek mij belette, liever een citaat te kiezen waarbij die melodieuze delingen de honderd naderden, in één en dezelfde zin. Voor een andere gelegenheid heb ik het bewaard; deze keer wil ik er slechts één deling uitlichten, omdat het een biezonder geval illustreert. Er is daar nl. gezegd, dat ‘het examenopstel moet doen zien of en in hoever de candidaat in staat is om zijne gedachten mee te delen, of hij of zij de kunst verstaat enz.’. De deling ‘hij of zij’ is hier het opmerkelike; daaraan hadGa naar margenoot+ de onderscheiding te voren ‘zijne of hare’ moeten beantwoorden, en die deling vindt men dan ook elders meermalen in de geschriften van dezelfde geleerdeGa naar voetnoot1). Omdat hij geleerd is? In de kleinste krant vindt men tegenwoordig hetzelfde zo ijverig mogelik toegepast. In een apart opstel Taalcrisis (De Vrag. d. Tijds 1927) is dat eens nagegaan; toen bleek hoe in zinnen over ‘voetgangers’, ‘wielrijders’, ‘toneelspelers’, ‘erwtenpellers’, al deze a-sexuele begrippen trouw worden getweeendeeld en hoe dienovereenkomstig ook bij a-sexuele voornaamwoorden iemand, hij e.d. steeds wordt onderscheiden in ‘hij of zij’. Zulke dubbelheden zijn van huis uit akademiese creaties; alleen gold ook hier, dat de leerling de meester in 't onwezenlike overtrof; de abnormale geslachtelikheid, in de School begònnen, is in het Leven doorgezet. 't Is dus niet toevallig dat ook het oerleven zich in de zaak ging mengen. Hoe we dat bedoelen? In de laatste jaren is ontdekt, dat enkel Deling op den duur tot degeneratie leidt. Daarom gaan nu en dan twee oerdiertjes, hoewel op zich zelf ongeslachtelik, paren, en daaruit ontstaat dan weer een exemplaar waarin de soort blijkt verjongd en met nieuwe kracht de oude Deling kan toegepast worden. Zo'n soort abnormale geslachtelikheid schijnt nu ook op taalgebied noodzakelik geworden, ook daar schijnt de meest verwoede | |
[pagina 126]
| |
Onderscheiding op den duur ontoereikend om de moed er in te houden. Niet dat dan, zoals bij de oerdiertjes, de Deling een wijle wordt stopgezet, maar er doet zich toch ook een ongewone behoefte aan geslachtelikheid gelden: de Delingpassie wordt tegelijk een Paringswoede, en zo zien we nu bij alle ontwikkelde mensen de zinnen wemelen van ‘hij of zij’, ‘hunne of hare’, ‘leraars en leraressen’; en diè soort Deling is nu tegelijk dè Onderscheiding geworden in de taal van de menigte; wat wel te begrijpen is! want van sexe heeft iedereen verstand en het bloed van de Meerderheid vernieuwt zich altijd met elementen die in massa's voorradig zijn. Bedoelde verjonging onder de spraakmaeckende gemeente heeft direkt ook de Akademie bevangen, en dat is weer een bewijs hoe de Wetenschap altijd de Overheid vòòr is; terwijl nog altijd de ambtenaar één keer schrijft: ‘waar in dit wetsartikel van leraars sprake is, zijn ook leraressen bedoeld’, springt de leraar zelf het hele opstel door van de ‘mannelikheid’ op de ‘vrouwelikheid’; op het punt ‘menselikheid’ vindt hij geen rust meer, want nu dat eenmaal te weinig ‘ontwikkeld’ is, is 't ook onwetenschappelik. Verblijdend mag het daarom heten, dat tans eindelik ook de Overheid, op advies van bedoelde geleerden, het Paringstadium gaat intreden en dus niet alleen voor wetenschàppeliker taal gaat zorgen maar ook voor frisser d.i. voorlopig.... geslachteliker. Vast is begonnen, met van de genus-kwestie uitsluitend een sexe-vraag te maken. Dat heeft al direkt in hoger en lager kringen een onderzoek levendig gemaakt omtrent a-sexuele wezens zoals een engel, een vos (= slimmerd), en zo is tegelijk aan de bevolking een nieuwe aanleiding gegeven om met allerlei hij of zij's hun geschriften op te knappen. Terecht wordt dit ‘een nieuwe regeling van de schrijftaal’ geacht; immers bij het spreken zijn de zinslichamen nog weleens éénhoofdig, en een Schrijver die naar die goede taalnatuur z'n zinsbouw zou regelen, zou slechts een ‘wilde’ zijn en dus zeker geen ‘kunstenaar’ d.i. noch een ambtenaar, noch een geleerde, noch een journalist, noch een vlijtig scholier, noch een groot prozaïst; hij zou alleen maar een normaal mens wezen. En normale zinnen schrijven.
(Slot volgt). Ph.J. Simons. |
|