De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet begrip ‘modaliteit’.In de taalkunde komt het vaak voor, dat een bepaalde term bij verschillende schrijvers een andere beteekenis heeft; een zelfde term wordt op zeer verschillende wijzen gedefinieerd. Dit is een algemeen bekend verschijnsel dat wij ook bij andere wetenschappen (b.v. philosophie, psychologie) kunnen waarnemen en dat makkelijk verklaard, en binnen zekere grenzen zelfs verdedigd kan worden; met de wetten der logica komt het nergens in strijd. Anders wordt het echter wanneer iemand (vaak zonder dat hij het zich zelf bewust is) met eenzelfde term verschillende | |
[pagina 297]
| |
begrippen aanduidt; vaak b.v. kunnen vele voorbeelden slechts met de oorspronkelijke term benoemd worden, wanneer wij deze term zeer metaphorisch, soms zelfs in heel andere zin gebruiken. De oorzaak dat het oorspronkelijke begrip der definitie, en de begrippen zooals ze telkens achter het betoog ongedefinieerd zichtbaar worden, bijna nooit geheel overeenstemmen, is m.i. de volgende. Een bepaald begrip en een daarmee correspondeerende technische term ontstaan altijd, wanneer wij op een bepaalde wijze een vast omlijnd stuk van de te behandelen materie beschouwen. Hiermee zijn wij echter niet tevreden; wij willen het begrip vanuit het ontstaansgebied over andere gebieden uitbreiden, om zoo tot een eenheid te verheffen wat eerst een veelheid scheen. Deze drang tot synthese heeft altijd een uitbreiding en verandering van het begrip tot onvermijdelijk gevolg. Dikwijls ook gaat dit proces aan het betoog vooraf en begint men met de definitie van het begrip in zijn algemeenste vorm; dan komt echter de bovengenoemde incorrelatie uit bij de toepassing in speciale gevallen. Dit leert ons vooral een nadere beschouwing van het zeer moeilijke begrip ‘modaliteit’. Er zijn echter nog andere oorzaken die ertoe bijgedragen hebben, dit een der vaagste en gecompliceerdste van de heele grammatica te maken. Bij mijn bespreking van de vraag ‘wat is modaliteit?’ zal ik deze oorzaken nader aanduiden. Het spreekt vanzelf dat de tweede in aanmerking komende vraag ‘hoe wordt modaliteit uitgedrukt?’ nog moeilijker te beantwoorden is dan de eerste, daar het bijna nooit mogelijk is, na te gaan wanneer en hoe een of andere psychologische categorie formeel tot uiting komt. Bij mijn bespreking van de eerste vraag zal ik soms op de tweede moeten vooruitloopen, daar een door een grammaticus opgegeven uitdrukkingsmiddel zijn definitie kan wijzigen. | |
I.
| |
[pagina 298]
| |
en ἔγϰλισισ met hetzelfde latijnsche woord ‘modus’ aanleiding is geweest, dat de modi van het werkwoord in verband werden gebracht met de bepalingen van modaliteit, d.w.z. hoe het principe, volgens welke de zinnen zouden kunnen worden ingedeeld in oordeelende, wenschende en bevelende (ἔγϰλισισ), én het principe volgens welke de oordeelen in assertorische, problematische en apodictische werden ingedeeld (τϱόποσ), in één begrip (modaliteit) samenvielenGa naar voetnoot1). Bij oudere grammatici werden ze echter nog in verschillende hoofdstukken behandeld, en daardoor vielen de inconsequenties nog niet zoozeer op. Het begrip werd meestal gedefinieerd en uitvoeriger behandeld bij de bespreking der modi. De definitie wijkt niet veel af van die wij later zullen ontmoeten; de twee hoofdklassen zijn ook aanwezig. Zie o.a. de definities van BrillGa naar voetnoot2), CosijnGa naar voetnoot3), TerweyGa naar voetnoot4). Ook HoogvlietGa naar voetnoot5), die reeds logische en psychologische modaliteiten onderscheidt, gaat van het werkwoord uit. Deze behandeling had natuurlijk tot direct gevolg, dat in hoofdzaak slechts twee uitdrukkingsmiddelen werden opgegeven: modi en bijwoordelijke bepalingen (ook bijzinnenGa naar voetnoot6)) van modaliteit. H.W.J.A. SchoockGa naar voetnoot7) is, voorzoover ik weet, in ons land de eerste die wijst op het belang, al het in de grammatica over modaliteit verspreid behandelde in één hoofdstuk te vereenigen. Een dergelijke behandeling vinden wij bij N. van WijkGa naar voetnoot8). Hiermee verheft hij het begrip tot principe van zinsindeeling. Dit blijkt al terstond als hij zegt: ‘Op verschillende manieren kunnen wij de zinnen in klassen | |
[pagina 299]
| |
verdeelen. Eén van die indeelingen is die naar de modaliteit of voorstellingswijze.’ Hieruit volgt dus dat elke zin een of ander soort modaliteit uitdrukt. Een definitie geeft hij niet, maar die kan wel uit de twee klassen, welke hij onderscheidt, worden afgeleid. Deze klassen zijn: I. De spreker deelt een of ander feit mee als in overeenstemming zijnde met de werkelijkheid. II. De spreker geeft te kennen, dat hij niet weet of iets in overeenstemming is met de werkelijkheid. Aan deze beide klassen ligt een begrip modaliteit ten grondslag dat gedefinieerd kan worden als ‘de verhouding, waarin naar het oordeel van den spreker de inhoud van een zinGa naar voetnoot1) staat tot de werkelijkheid.’Ga naar voetnoot2) Deze definitie is op zichzelf niet verkeerd; zij wordt het echter als men voorbeelden geeft, die niet op háár, maar op een heel andere betrekking hebben. De voorbeelden, die Van Wijk van klasse I geeft, zijn juist, zijn met de definitie niet in strijd (‘het regent’, ‘hij heeft hier gewoond’), enkele van klasse II ook niet (‘ik weet niet of hij thuis is’, ‘hij zal wel thuis zijn’). Anders wordt dit echter wanneer hij zegt: ‘Een bijzonder geval hiervan (n.l. van II) is, dat men de wenschelijkheid van iets uitspreekt: “Ik wou dat hij kwam”.’ Want geeft de spreker in deze zin te kennen, dat hij niet weet of ‘iets’ in overeenstemming is met de werkelijkheid? Ik zou zeggen integendeel. Het uitspreken van een wensch is niet een speciaal geval van het mededeelen van een (zij het dan ook door reflexie problematisch geworden) oordeel, al vinden wij achter deze wensch natuurlijk direct de bewustwording van een feit. Dit feit echter zou behooren tot klasse I, niet tot II. Achter de wenschzin ‘was ik maar rijk’ ligt in de eerste plaats het assertorische oordeel ‘ik ben niet rijk’, en niet het problematische ‘ik weet niet of ik rijk zal worden’. Natuurlijk geef ik toe, dat die secundaire beteekenissen wel eens van plaats kunnen wisselen, maar dat in verreweg de meeste gevallen deze duidelijker dan gene achter de wenschzin zichtbaar zou zijn, kan ik niet aannemen. Ook de vraagzinnen worden gerekend tot klasse II, maar het lijkt mij ondoenlijk om bij een eenvoudige zin als ‘wie is | |
[pagina 300]
| |
daar?’ het ‘iets’ op te geven, waarvan de spreker niet zou weten of het in overeenstemming is met de werkelijkheid. Ook de veronderstellende of voorwaardelijke zinnen ressorteeren onder klasse II: ‘met regen gaan wij niet uit’.Ga naar voetnoot1) Zeker, wij weten niet of het gaat regenen, en daarom weten we niet of we uit zullen gaan. Maar hetgeen hier in overeenstemming met de werkelijkheid moet zijn, is niet ‘het regent’ nóch ‘wij gaan uit’, maar ‘het bij regen uitgaan’,Ga naar voetnoot2) en hiervan weten wij heel zeker dat het nooit werkelijkheid zal worden; modaliteit I dus. Eerst als wij gezegd hadden: ‘misschien gaan wij met regen uit’ hadden wij een geval van modaliteit II. Hieruit blijkt wel, dat de beide klassen, genomen als inbegrip der gegeven voorbeelden door de oorspronkelijke definities niet worden gedekt. Dit komt wel voornamelijk doordat in Van Wijk's definities alle zinnen in abstracto tot oordeelen zijn gemaakt, terwijl de meeste concrete gevallen deze identificeering niet toelaten. Een soortgelijke kritiek kunnen wij toepassen op Rijpma en Schuringa, Terwey - KuitertGa naar voetnoot3), TinbergenGa naar voetnoot4), HoltvastGa naar voetnoot5), en KummerGa naar voetnoot6), die zich vrijwel bij Van Wijk aansluiten.Ga naar voetnoot7) Iets nieuws brengen Van Ham en HofkerGa naar voetnoot8), die zich met de begrippen realiteits- en potentialiteits-beaming baseeren op Van Ginneken. In diens ‘Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap’Ga naar voetnoot9) vinden wij: | |
[pagina 301]
| |
‘I. realiteitsbeaming: beaming der waarneming, beaming van het “daar en nu bestaande”, II. potentialiteitsbeaming: beaming der voorstelling, beaming van het mogelijke, de essentie.’ Onder ‘beaming’ verstaat hij ‘het beaamde + het zelfbewuste weten der objectiviteit’. Wanneer hij nu echter zegt dat een leugenaar beaamt per potentialiteitsbeaming (pag. 71)Ga naar voetnoot1), dan identificeert hij op een wonderlijke wijze de begrippen leugen en voorstelling of mogelijkheid (essentie?) aan de eene kant, en aan de andere kant de begrippen waarheid en waarneming of werkelijkheid. Het al of niet volgens je overtuiging spreken, heeft niets te maken met het beamen van een werkelijkheid of mogelijkheid. Integendeel, zij vertegenwoordigen, om met BühlerGa naar voetnoot2) te spreken, juist twee zeer verschillende coördinaten (‘Sinndimensionen’) der menschelijke taal: ‘Kundgabe’ en ‘Darstellung’. Gaat men uit van de ‘Kundgabe’, dan gaat men wel heelemaal uit van de spreker, maar grammatisch heeft dit geen nut meer, daar men onder elke vorm kan liegen of waarheid spreken. Dat de beide door Van Ginneken geponeerde begrippen zeer vaag zijn, ook het begrip ‘beaming’ zelf, blijkt wel uit de definitie van Van Ham en Hofker: ‘Modaliteit is het onbewust aanvoelen van een meer of minder zeker zijn van de werkelijkheid en de beaming daarvan.’ - ‘Beaming is meer dan wat beaamd is’, zegt V.G., ‘het is een zelfbewust weten.’ Wij zullen dit in de definitie maar liever niet substitueeren. Het lijkt mij wel dat wij hier te doen hebben met een der door Overdiep gewraakte ‘wijsgeerige definities in populairen vorm.’ Hier en daar wijken zij van Van Ginneken af, b.v. als zij opmerken: ‘het verschil tusschen de bevestigende en vragende zin, beide met eigen typische woordorde, is een kwestie van realiteits en potentialiteits-beaming.’ V.G.Ga naar voetnoot3) echter rekent een vraag met vraagwoord tot I, een vraag zonder vraagwoord tot II.Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 302]
| |
Iets nieuws brengt ook nog OverdiepGa naar voetnoot1). Uit zijn definitie blijkt dat hij, in afwijking van vrijwel alle andere grammatici, modaliteit niet beschouwt als een psychologische categorie, die in elke zin tot uiting moet komen.Ga naar voetnoot2) Dit blijkt ook daaruit, dat hij bij de verbale modi, die modaliteit uitdrukken, de indicatief niet opgeeft. De moeilijkheden blijven echter. Als schakeeringen tusschen werkelijk en niet-gebeuren kan ik alleen maar mogelijkheidsschakeeringen zien, problematische oordeelen dus; voor de wensch en de vraag is m.i. ook hier geen plaats. -
Twee hoofdklassen hebben wij tot dusver bij vrijwel alle grammatici aangetroffen, maar zij wisten geen van allen de menschelijke uitingen over deze klassen te verdeelen, zonder hun definities daarvan, en ook van het aan deze twee klassen ten grondslag liggende begrip (modaliteit) te veranderen, al is het ook niet steeds mogelijk, deze veranderingen duidelijk aan te geven. In het algemeen kunnen wij zeggen dat het begrip modaliteit aanleiding is geweest tot de volgende tegenstellingen: 1o. werkelijkheid - niet werkelijkheid; 2o. waarneming - voorstelling; 3o. zekerheid - onzekerheid; 4o. constateering - alles wat niet constateering is; 5o. waarheid - leugen. Bij allen loopen eenige van deze indeelingen op meer of minder gecompliceerde wijze door elkaar. Tevens moeten wij er nog de aandacht op vestigen, dat het begrip ‘werkelijkheid’ een zeer variabele factor is, zooals hieronder zal blijken. - Tot nu toe spraken wij alleen over de z.g. ‘logische modaliteit’. Een onderscheiding in logisch en psychologisch vinden wij in principe bij HoogvlietGa naar voetnoot3). In zijn langademige definitie der ‘voorstellingswijzen’ (waartoe hij ten onrechte ook de infinitief en het participium rekentGa naar voetnoot4)), spreekt hij over ‘verschillende gemengde werkingen van geest en ziel’. Hieronder verstaat hij b.v. ‘1. werkelijkheidsindenking (verwant aan tevredenheid en | |
[pagina 303]
| |
berusting). 2. herinnering of verledensindenking (verwant aan weemoed en berouw)’ enz. De wijze, waarop hij hier de affecten over heden, verleden en toekomst verdeelt, is wel heel naief en schematisch. Overdiep verbindt logische en psychologische modaliteit(en) zeer terecht niet. De laatste definieert hij als ‘de verhouding waarin de spreker tot het besprokene staat door zijn gevoel: belangstelling, spanning, sarcasme, etc.’ Ook Rijpma en Schuringa roeren de gevoelsmodaliteit even aan, wanneer zij, zonder hun definitie te veranderen, de toon als uitdrukkingsmiddel opgeven. Ook in het buitenland vinden wij de onderscheiding logischpsychologisch. Noreen-PollakGa naar voetnoot1) vatten ze samen in hun uitvoerige definitie van het uitdrukkingsmiddel in de taal. Hierin vinden wij eenige van de tegenstellingen die wij hierboven gesignaleerd hebben, en wij kunnen er nog meer in het ‘usw. usw.’ vermoeden, al weten wij dan ook niet hoever wij hierin mogen gaan. De definitie maakt in ieder geval de indeeling in twee hoofdklassen absoluut onmogelijk. Zij luidt: ‘Modus ist die grammatische Kategorie die ausdrückt, welche Rolle der Inhalt eines Ausspruches im Seelenleben des Sprechenden spielt; ob er ihm als Anlass zur Freude oder Trauer, als Tatsache oder als Möglichkeit, als Gegenstand eines “frommen Wunsches” oder eines heftigen Begehrens usw. usw. erscheint.’ -
De beschrijvende analyse van het woord ‘modaliteit’ heeft ons een uitvoerig materiaal van zeer uiteenloopende, ieder op zichzelf weer gecompliceerde, begrippen opgeleverd, een materiaal dat nog belangrijk zou kunnen worden uitgebreid. Het lijkt mij onmogelijk, uit dit materiaal een analytische definitie samen te stellen. Want de vraag is hier: wat hebben al deze begrippen gemeen? Of liever: wat geeft ons het recht, al deze begrippen met eenzelfde woordklank aan te duiden? Wanneer ik tracht het verband logisch-psychologisch te bewaren en rekening te houden met alle definities en indeelingen, die | |
[pagina 304]
| |
wij hierboven hebben aangetroffen, kan ik ‘modaliteit’ slechts karakteriseeren met de vage uitdrukking ‘subjectief element’. Ik noem deze uitdrukking ‘vaag’, omdat het m.i. niet mogelijk is, duidelijk aan te geven, ten opzichte waarvan dit element subjectief genoemd kan worden. Hierover meer bij de bespreking der tweede vraag. | |
II.
| |
[pagina 305]
| |
Ausspruches’ komt de spreker voor als feit (Noreen-Pollak)Ga naar voetnoot1), en dat wordt zeker niet door ‘niet’ uitgedrukt. De negatieve zin wordt dan ook door iedereen onder klasse I gerekend. Hiermee hebben wij eenige beteekenissen van het woord ‘werkelijkheid’ aangeroerd. Zij komen wel zeer duidelijk tot uiting in de uitspraak van Den Hertog: ‘Bepalingen van modaliteit zijn bepalingen die de al- of niet-werkelijkheid van een gedachte helpen uitdrukken, en de daartusschen liggende gevallen van niet-werkelijkheid’, terwijl hij verderop om te bewijzen waarom in een ontkenning de indicatief gebruikt wordt, zegt: ‘de ontkenning van een werkelijkheid is ook een werkelijkheid’. Als dit laatste waar is, kan ‘niet’ onmogelijk een modaal bijwoord genoemd worden. In een zin als ‘het regent beslist niet’ voelen wij ook dadelijk dat ‘beslist’ hier het ‘subjectieve element’ is. M.a.w. ‘niet’ en ‘wel’ staan niet altijd in hetzelfde plan tegenover elkaar. Als ik zeg: ‘het regent wel’, staat er in de zin méér dan de eenvoudige mededeeling van een door mij geconstateerde werkelijkheid ‘het regent’; ik wil n.l. mijn overtuiging tot uiting brengen en zoo mogelijk op een ander overdragen. Slechts wanneer ik zeg: ‘Wat beweer je nou! regent het? het regent nièt!’ hebben wij hetzelfde geval, maar dan nóg wordt die modaliteit niet door ‘niet’ uitgedrukt, maar door de toon, het accent waarmee het wordt gezegd. Dus woorden als ‘wel, beslist, inderdaad’ kunnen we weglaten zonder de ‘gedachte’ van een zin daardoor te veranderen; laten we echter het woordje ‘niet’ weg, dan zeggen we precies het tegenovergestelde van wat we bedoelen. Er is natuurlijk niets tegen om ‘niet’ een modaal bijwoord te noemen, als we dan maar inzien dat deze term in het schema zekerheid - onzekerheid ofGa naar voetnoot2) waarneming-voorstelling absoluut niet past, en in het schema werkelijkheid-niet-werkelijkheid slechts in | |
[pagina 306]
| |
zooverre als we voor ‘werkelijkheid’ een definitie aannemen, die met het naieve taalgevoel in strijd is. Of met andere woorden: dat de twee begrippen ‘modaliteit’ die ten grondslag liggen, resp. aan de indeeling zekerheid - onzekerheid en bevestiging - ontkenning, niet méér met elkaar hebben uit te staan dan ieder ander willekeurig paar van begrippen die op de een of andere wijze homonymen zijn geworden. In een ander verband heeft Tinbergen deze moeilijkheid gevoeld, toen hij zei: ‘Onafhankelijk van de onderscheiding in oordeelende, vragende en wenschende zinnen bestaat er nog een ander modaal verschil: dat tusschen bevestiging en ontkenning.’ Het is alleen zeer de vraag of er een definitie te vinden is, die het gebruik van dezelfde term ‘modaal’ in beide gevallen rechtvaardigt. Ook in de logica zijn de indeelingen der oordeelen naar de qualiteit en de modaliteit principiëel verschillend. - Meer reden is er om de zin ‘hij komt misschien’ te splitsen in ‘hij komt’ + ‘misschien’. Wel zegt BehaghelGa naar voetnoot1): ‘Als tatsächlich kann auch die Möglichkeit (usw.) erscheinen,’ en merkt Van Wijk iets soortgelijks op met betrekking tot het parallel loopende ‘ik vermoed dat hij komt’ (‘de constateering van het feit, dat ik iets vermoed’)Ga naar voetnoot2), maar dat is in de meeste gevallen niet zoo. Bij een zin als ‘het is inderdaad mogelijk’ verandert de propositio absoluta van ‘het is (zoo)’ tot ‘het is mogelijk’, m.a.w. houdt ‘mogelijk’ geheel op ‘modaliteit’ uit te drukken, en gaat deze functie op ‘inderdaad’ over. In de zin ‘hij komt misschien’ echter kan ‘misschien’ in het schema zekerheid - onzekerheid met recht een modaal bijwoord genoemd worden. - Nog lastiger wordt de vraag naar de gedachte van een zin, wanneer we kijken naar de uitspraak ‘het regent’ zèlf, die vaak beschouwd wordt als de inhoud of de gedachte van ‘het regent misschien, niet; ik weet niet of het regent; regent het?; regende het maar etc.’ Men kan natuurlijk zeggen dat sub- en objectief element hier samenvallen, of dat men hier niet van modaliteit kan spreken, omdat er geen afwijking is van de ‘eenvoudige voorstelling’ (a). Maar zoodra men de indicatief, of de toon of de woordorde als uitdrukkingsmiddel opgeeft (dus zegt dat b.v. de tegenstelling mededeeling-vraag een | |
[pagina 307]
| |
verschil in modaliteit reflecteert) (b)Ga naar voetnoot1), geeft men toe dat de gedachte van de zin niet is ‘het regent’, maar ‘het regent’ minus de modus van het werkwoord, minus de toon en minus de woordorde, dat is op zijn best een vage infinitief. Wij zien dus dat mèt het uitdrukkingsmiddel de begrippen ‘modaliteit’ en ‘gedachte (inhoud) van een zin’ onherroepelijk veranderen. - Over het algemeen laat men de tegenstelling indicatief-conjunctief als uitdrukkingsmiddelen voor zekerheid, resp. onzekerheid terecht varen. Sommigen blijven echter spreken over een ‘conjunctief naar den inhoud’. Zoo b.v. KummerGa naar voetnoot2) in een zin als ‘het is mogelijk dat hij komt’. Hij komt er echter niet toe een derg. conjunctief ook te zien in een zin als ‘hij komt misschien.’ De oorzaak is waarschijnlijk dat verwante talen hier nooit een conj. hebben, maar in vele bijzinnen wel; die conj. echter is in vele gevallen slechts een middel om subordinatie aan te gevenGa naar voetnoot3). Spreekt men over ‘conj. naar de inhoud’, dan kan men ook termen als ‘potentialis, irrealis, etc.’ handhaven, die uit onze moderne grammatica's vrijwel geschrapt zijn. Bij Den Hertog komen zij voor, ook nog bij Overdiep. - Nog een enkele opmerking over verbale substantieven als ‘geloof, vrees, overtuiging’. Ze worden bijna nooit als uitdrukkingsmiddel voor modaliteit opgegeven (wel door Schoock), hoewel ‘de vrees dat....’ toch wel gelijkwaardig is aan ‘ik vrees dat....’. Er is echter ook een groot verschil. ‘De vrees dat....’ moet altijd in een zin een of andere functie verrichten, b.v. ‘de vrees dat hem een ongeluk is overkomen, is ongegrond.’ De ‘modaliteit’ van deze zin is onafhankelijk van de modale verhouding tusschen ‘de vrees’ en ‘hij komt’. De laatste heeft met de spreker niets te maken, en dàt zal wel de reden zijn dat deze substantieven bijna nooit worden genoemd, de verba wel. - | |
Conclusie.Het spreekt vanzelf dat de hier geraadpleegde litteratuur en het behandelde materiaal wegvalt tegen wat hier niet in | |
[pagina 308]
| |
aanmerking is genomen, en dat ook dit weinige tot een grondiger studie aanleiding had kunnen zijn. Het lijkt mij echter niet dat een dergelijk onderzoek een ander resultaat zou hebben opgeleverd. M.i. is hier aangetoond dat het vereenigen van al het in de grammatica over modaliteit verspreid behandelde een mislukte poging is om de zinnen naar een vast (psycho)logisch principe in te deelen. Dat deze poging mislukt is, hoeft ons na hetgeen o.a. PaulGa naar voetnoot1) en JespersenGa naar voetnoot2) over zinsindeeling in het algemeen hebben gezegd, niet te verwonderen. Een groot nadeel is echter dat het woord ‘modaliteit’ hierdoor tot een ingewikkeld complex van moeilijk te omgrenzen begrippen is gemaakt, en aan de vastheid der grammatische terminologie niet ten goede is gekomen. Het is ondoenlijk, iedere uiting, zonder het taalgevoel of de definities van modaliteit geweld aan te doen, onder één der beide klassen onder te brengen. En al was deze indeeling ook wel consequent door te voeren, dan zouden we nog niet verder zijn dan wanneer we b.v. de dieren gerangschikt hadden naar de kleur: I. wit, II. niet-wit. Ook dan zouden dieren in één groep vereenigd worden, die naar een essentiëeler principe niets met elkaar hebben uit te staan. Kluyver wees er reeds op dat ‘ik weet dat hij komt’ (I) en ‘ik vrees dat hij komt’ (II) voor het taalgevoel zeer dicht bij elkaar staan, dichter b.v. dan ‘ik vrees dat hij komt’ en ‘kwam hij maar’ (beide II). - Geen rekening houdende met de eigenlijke beteekenis van het woord, maar alleen met de functie welke het in moderne grammatica's heeft, kan ik dus zeggen: ‘Modaliteit is een principe van zinsindeeling.’ Misschien ook is het, gezien de nadruk die men bij dit begrip altijd legt op geest en ziel van de spreker, een poging om te ontkomen aan het o.a. door Vossler geformuleerde verwijt, dat de grammatica zich slechts zou bezighouden met een ‘von aller geistigen Tätigkeit und allem geistlichen Leben abgelöste’ taal. C.F.P. Stutterheim Jr. |
|