De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Iets over den invloed van Daniël Heinsius op de Duitsche letterkunde.Over den invloed van de Nederlandsche letterkunde, speciaal van Daniël Heinsius, op de Duitsche letteren in de zeventiende eeuw, is reeds meermalen gehandeld. Een kleine aanvulling moge hier volgen. In zijn Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus (1614) geeft Heinsius den Wijngod verschillende namen. De verzen 627-636 bijv. luiden: O Evan Evöe, bey kindt en oude man,
628[regelnummer]
O Sabon, Indiaen, Osiris, ende Pan.
Denys, Hymenean, Evasta, Sinnebreker,
Lenaee, Ligyreu, ghy Snorcker, ghy Groot-spreker,
Ghy Moorder van de pijn, ô onverwinlick Godt.
632[regelnummer]
O Hyeu, Nisean, Pean, Iraphiot.
Nacht-looper, Heupe-soon, Hooch-schreeuwer, Groote-springer,
Goet-gever, Minne-vrient, Hoofdt-breker, Leeuwen-dwinger,
Hert-vanger, Herssen-dief, Tong-binder, Schudde-bol,
636[regelnummer]
Geest-roerder, Waggel-voet, Straet-kruysser, Altijdt-vol.
Wat de vorming der samengestelde zelfstandige naamwoorden in de laatste vier verzen (633-636) betreft, hierover handelde in 1624 de Duitsche dichter Martin Opitz (de bekende navolger van Heinsius en vertaler van vele Hollandsche gedichten in het DuitschGa naar voetnoot1), in een werkje Buch von der deutschen Poeterei (in 1876 herdrukt door Wilhelm Braune als Nr. 1 van Neudrucke deutscher Litteraturwerke des XVI. und XVII. Jahrhunderts; Halle a.S.). Volgens Opitz zijn in de vorming van dergelijke woorden de Grieken en de Franschen (o.a. Ronsard)Ga naar voetnoot2) meesters. Van Ronsard haalt hij aan (S. 29): | |
[pagina 293]
| |
Fier Aquilon horreur de la Seythie,
Le chasse-nue et l'esbranle-rocher,
L'irrite-mer; (in Oeuvres complètes de Ronsard, éd. Paul
Laumonier, Paris, Lemerre, 1914-1919: I, p. 99),
wat een navolging is van Ovidius, want ook de Latijnsche dichters hebben aan de vorming van dergelijke woorden gedaan, ‘in welchen erfindungen Joseph Scaliger zue unserer Zeit meines bedünckens alle andere, auch die alten selber, ubertroffen.’ Dan gaat hij verder: ‘Darbey aber uns Deutschen disz zue mercken ist, das das nomen verbale als treiber, stürmer, auffreitzerGa naar voetnoot1) etc. allzeit, wie bey den Lateinern, musz hinten gezetzt werden; wieder der Frantzosen gebrauch, derer sprache es nicht anders mit sich bringt. So Heinsius in dem Lobgetichte des Weingottes, welches er auch zum theil von dem Ronsardt entlehnet.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 294]
| |
Ten bewijze volgen de laatste vier verzen uit het door ons gegeven citaat (‘Nachtlooper, Heupe-soon’ enz.), waarbij hij die vier ook nog geeft ‘nach meiner verdolmetschung’: Nacht-leuffer, Hüffte-sohn, Hoch-schreyer, Lüfften-springer,
Guet-geber, Liebesfreundt, Haupt-brecher, Löwen-zwinger,
Hertz-fänger, Hertzen-diebGa naar voetnoot1), Mund-binder, Sinnen-toll,
Geist-rhürer, wackel-fusz, Stadt-kreischer, Allzeit-voll.
De verzen van Heinsius, door Opitz' vertaling van den geheelen lofzangGa naar voetnoot2), maar vooral door het citaat in het Buch der deutschen Poeterei in Duitschland bekend geworden, zijn nagevolgd in het Hollandsch en in het Duitsch, en in Duitschland bovendien geparodieerd. In het Hollandsch kan men, dunkt ons, van navolging spreken, wanneer Huygens in Voorhout vs. 409-424 de zon verschillende namen geeft, namen gevormd naar de wijze van de door Heinsius gebruikte. Huygens is weer nagevolgd door Gijsbert Japicx volgens Verwijs - Verdam - Leendertz, en door den Utrechtschen navolger van het Voorhout in diens gedicht vs. 229-232, waar van den wind gezegd wordt (zie Prof. de Vooys, Een Utrechtse navolging van Huygens' Voorhout in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, XL, 1921, bl. 75)Ga naar voetnoot3): Vier-uyt-blusser, vier-ontsteecker:
Buyger van de swacke bies:
Peren-schudder: bloeysem-breecker
Malders segen: vlas-verlies.
| |
[pagina 295]
| |
Vertaalde Opitz de regels in het Duitsch, een navolging vindt men volgens Prof. Georg Baesecke (Anzeiger für deutsches Altertum und deutsche Litteratur, 27. Band, 1901, S. 64) in Joachim Rachel's eerste satire Das poetische Frauenzimmer oder böse Sieben (1664). ‘Ohne frage Opitzisch’, schrijft Prof. Baesecke aldaar, ‘sind die langen Schimpfwörtersammlungen, vs. 150 und 265 ff., von denen sich bei Taubmann und Titz nichts findet. Opitz hat sie von Scaliger und Heinsius.’ De verzen 150-152 (eigenlijk 149-152) luiden: Juchschreyer, Schneideluft, Trotz Märtel, Windverkauffer,
Weingürgel, Suchebier, Zwey-drey-vier-Pegelsäuffer,
Durchfresser, Pfeiffenheld, Tobak-Rauch-Speichelmaul,
Bey allen Zechen frisch, zu aller Arbeit faul.
De verzen 265-266 zijn: Weg Redner und Sophist, Bartscheerer, Segensprecher,
Zigeuner, Gäuckeler, Gifftschmierer, Zähnebrecher.
Prof. Albert Leitzmann (zie hierna) wijst nog op navolging in vs. 156; in vs. 39 van Rachel's vierde satire (Die Kinder-Zucht) en in vs. 469 van de zevende satire (Freundt) (1677 (?))Ga naar voetnoot1). Terwijl Joachim Rachel de verzen van Heinsius, bekend ermee geworden door Opitz' vertaling, in 1664 en 1677 (?) navolgde, werden ze eenige jaren vroeger, omstreeks 1650, in het Duitsch geparodieerd. In dat jaar ongeveer verscheen een bundeltje Niederdeutsche KlinggedichteGa naar voetnoot2), dat volgens Prof. Albert Leitzmann in de voorrede van den onlangs verschenen herdruk van het boekje (Nr. 253-256 van de genoemde verzameling Neudrucke deutscher Litteraturwerke des XVI. und XVII. Jahrhunderts, 1928) (S. XII) het werk is van een zekeren Anton RulmannGa naar voetnoot3). In dat werkje komt (in Prof. Leitzmann's uitgave bl. 50-51) het volgende voor: | |
[pagina 296]
| |
Also schrifft Martin Opitz in siner
Dütschen Prosodien up dem veerden
Bogen | am vüften Blade | up der
andern Sith:
Bey uns Deutschen ist diesz zu mercken | dasz
das nomen Verbale, als: Treiber, Stürmer
| etc. musz hinten gesetzt werden | so Heinsius
in dem Lobgedichte des Wein Gottes gethan |
welches nach meiner Verdolmetschung also
lautet: [volgen de vier regels: ‘Nachtläuffer, Hüfftesohn’ etc.]
Na deszen Anleydinge und Exempel | isz
van usem Hunde Deneks | up volgende Mate
geschreven | und staen demsülven sine Tonahmen
wol so fin an | als jenne dem Götzen Bachus |
sind ock wol so wahr.
Nachtschrier | Veelfreter | Vuledriter |
Tevenrüter | Hakkenkniper | Sackbiter |
Ummeloper | Beddetramper | Müsefenger |
Knakengnager | Zegenverfolger | Varckendwenger |
Burenhater | Hönerjager | Balckenstiger |
Kattenverdriver | Stertruker | Wandtmiger |
Tellerlicker | Lipenstriker | Eyeruthsüper |
Flegenslüeker | Gnarpeter | Kulenkrüper |
Und wen he krigt den Schrull |Ga naar voetnoot1)
Aller anderen Schelmerie vull.
L. Koch.
|
|