De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
De vergelijking.Gleichnisse hoben da flughaft leicht den starren Leib der Sprache in jene höhere Welt des Erscheinens, darin jedes Geheimnis durchfühlbar wird und unsere tägliche Rede eine kaum begreifliche Magie. Stefan Zweig, Abschied von Rilke. Is de kunst van het woord de schone kultuur der taal, het natuurlik orgaan tot uitdrukking en mededeling van een volksgemeenschap, dan moet elk harer krachten in kiem reeds te speuren zijn ook in de primitiefste volkstaal. De aesthetiese vorm der taal is de verfijnde bloei van haar oerkrachten, als zodanig te verstaan in een studie die uitgaat van het primitieve verschijnsel. De dichterlike vergelijking is zulk een vorm, welks ontwikkelingsgang psychologies te volgen is. Vergelijken is een hoofdfunctie van de geest. Nieuwe indrukken groeien tot bewuste aanschouwing, tot kennis, in de begripsen gevoelssfeer van reeds aanwezige voorstellingen. Uit deze of uit elementen ervan vormt zich in een associatieproces de nieuwe voorstelling, associatie die het analoge samenvoegt. Vooral bij de primitieve mens, die nog niet heeft de moderne geestesstructuur met zijn vermogen tot abstractie, toont zich dit proces in zijn oorspronkelike kracht. In zijn taal is de vergelijking het essentiële uitdrukkingsmiddel; de vergelijking, die in het bekende verschijnsel uit de wereld der onmiddellike aanschouwing, de natuur of de dagelikse ervaring, de analogie van het nieuwe speurt en in verbinding daarmee de verstaanbare uitdrukking voor het nieuwe vindt. De primitieve mens heeft nog niet het vermogen dat analoge van de concrete verschijningen te abstraheren en heeft nog geen woorden om dat gemeenschappelike te benoemen. Wanneer hij het karakteristieke van een nieuwe waarneming wil aanduiden, kan hij dit slechts door er de benaming van de bekende voorstelling die hij er mee verwant voelt, naast te plaatsen. Het tertium comparationis, als zijnde abstractie, blijft in deze vergelijking latent. De vergelijking wordt als aanschouwing ervaren. Deze toestand wordt ons duidelik uit een eigenaardig geval in het tegenwoordige taalstadium. De kultuurtalen hebben nog geen woorden voor reukkwaliteiten. Wij kunnen van de roos, | |
[pagina 274]
| |
de jasmijn, de lelie, wel de kleur wit abstraheren en benoemen, maar niet de geur. Waar wij een geur willen aanduiden, moeten wij onze toevlucht nemen tot de vergelijking met bekende objecten die zich door deze kenmerken, en gebruiken dan woorden als terpentijnachtig, heliotroop, en dgl. In oudere talen en ook bij de hedendaagse natuurvolken nu is dit noodzakelik bij de aanduiding van alle zinnelike attributen: kleur, grootte, intensiteit, beweging, houding, waarde, tijd,.... die onafscheidelik in de voorstelling der objecten gebonden zijn. De vergelijking is hier het psychologies noodwendige procédé, de analytiese taalvorm van het analytiese voorstellingsleven. Waar aanduidingen als ‘dertig Meter ver’ of ‘een vaart van vijf uur bij een snelheid van vijf knopen per uur’ ontbreken, daar ontstaan aanschouwelike complexen als: ‘hij liep zo ver als een krachtig man de speer werpt’ of ‘Egypte ligt zo ver weg als een groot schip in een dag vaart, wanneer de wind krachtig in de zeilen blaast’Ga naar voetnoot1). Van dit leven in de aanschouwing, dicht bij de werkelikheid, zijn de epen van Homerus de klassieke litteraire verschijning. Hier is de vergelijking een uitdrukkingsmiddel van veelzijdig vermogen. Zij brengt het onbekende in de sfeer van het dageliks waarneembare. Hoe een krijgsheld zich in het leger der vijanden werpt en daar ontsteltenis en verwarring verwekt, wordt de hoorder van Homerus duidelik door de vergelijking met het roofdier dat in de kudde dringt; de koninklike verschijning, die een hoofd boven de schare uitsteekt, is gelijk aan de reusachtige es in het woud. Middel tot verduideliking dus. Maar wat de Homeriese vergelijking tot de aesthetiese waarde verheft die blijft spreken door alle tijden, het is het krachtig accent dat zij zet, de stemming die zij weeft om de hoofdvoorstelling: de pest kwam in het leger der Achaiërs als de nacht. (Il. I, 47). Het is de gevoelige visie en de directe plastiek der natuur: Gorgythion, door een pijl dodelik getroffen, buigt het gehelmde hoofd op de borst zoals de maankop zijn door de voorjaarsregen bezwaarde bloem doet overneigen. (Il. III, 307). Natuurplastiek, geleid door de genietende aanschouwing der werkelikheid, die zich uitviert in de typiese breed-epiese vergelijking, het objectieve landschapsbeeld, verduidelikend, maar | |
[pagina 275]
| |
ook als welverzorgde illustratie verluchtend het verhaal van strijd: Zoo wanneer van een hoogte de hoeder der geiten een nevel
Over de zee ziet zweven, door Zephuros' adem gedreven;
Zwarter dan pek nog schijnt hij den man die van verre hem aanziet.
Over de zee heenglijdend, beladen met hevigen stormwind.
Angstvol ziet hij het aan en beveiligt zijn vee in de rotskloof.
Aldus trokken met beide de Ajaxen d'edele jongren
Op ten verderflijken krijg, zich bewegend in dichte geleedren.Ga naar voetnoot1)
(Il. IV, 275).
Of wel de innerlike beroering der helden accentuerend in de vergelijking met de krachten der natuur: Zoo wanneer twee winden den vischvoortbrengenden zeevloed
Zweepen, de winden van 't Noorden en Westen, uit Thrakië waaiend,
Plotseling wild opstekend; dan rijzen de donkere golven,
Samengehoopt en verspreiden op 't strand eene menigte zeewier.
Zoo werd stormig bewogen het hart in de borst der Achaiërs.
(Il. IX, 4).
Die brede objectieve vergelijking met zijn fijn verzorgde detailtekening, die het verhaal ook in zijn spannendste momenten onderbreekt, is de typiese kunstvorm van het epiese zien, dat de verschijningen als gelijkwaardig naast elkaar stelt, in tegenstelling met de synthetiese beschouwing van de moderne dichter, die in de snelle lichtflitsen der metaphoren zijn rijke concentraties treft.Ga naar voetnoot2) Maar ook als natuurlik orgaan van de geest, die zich moet spiegelen in het zinnelik waarneembare om zich zelf bewust te worden, en zijn lust vindt in die ‘dialogue spontané’, ontmoeten wij de Homeriese vergelijking als geliefde kunstvorm, vooral in tijden van krachtig natuurgevoel. Virgilius neemt ze over, en zij wordt hem meer dan archaïsties cliché. In zijn Aeneïs, hoezeer gemodelleerd naar het voorbeeld van Homerus, treft zij als nieuwe bloei van een leven aan de boezem der natuur. Hier spreekt niet meer het naïeve genieten der werkelikheid, maar het elegies-sympatheties natuurgevoel der pastorale, dat in de stemmen der natuur de echo's verstaat van het eigen hart, dat de natuur bezielt met het eigen leven. | |
[pagina 276]
| |
Zo werkt de vergelijking van Virgilius, - anima candida, die zich gaarne uit het beschavingsleven terugtrekt in geïdealiseerde natuurtoestanden -, meer als gevoelig vertolkend muziekinstrument dan als vlakke spiegel, of, als Laprade het omschreef: ‘les paysages d'Homère nous charment comme un tableau, ceux de Virgile nous émouvent comme une mélodie.’Ga naar voetnoot1) Het is Dante, die de klassieke vergelijking doet herleven in nieuwere tijden. Hij is de eerste moderne dichter die studie maakt van de poëtiese dictie der Latijnse poëzie, en wat hij daar leert toepast in zijn Italiaanse verzen. Virgilius is hem de altissimo poëta, die hij eert als zijn leermeester: ‘Gij zijt mijn meester en mijn leidsman; gij alleen zijt het, van wie ik de schone stijl genomen heb, die mij ere gemaakt heeft’.Ga naar voetnoot2) Geleid door een scherp waarnemingsvermogen, door een liefde voor de dingen van het werkelike leven die belang stelt ook in het nietigste voorwerp zijner omgeving en het onderzoekt met onverzadelike weetdorst, ontwikkelt hij in de Divina Commedia de epiese vergelijking tot orgaan ter veraanschouweliking van zijn visionnaire wereld, tot de fijn geslepen spiegel van zijn stoutste speculaties. Met zulk een genietende verbeeldingslust tekent hij zijn realistiese beelden, dat zij zich soms uitstrekken over drie terzinen, uitvoeriger dan door de zin die zij moeten vertolken, geboden is. Zo die uit het begin van de XXXIIIste zang van het Paradijs, waar Beatrice uitziet: Zooals een vogel in 't beminde loover,
Die rustte op 't nest bij haar geliefde jongen,
Daar 't donker is en nog de nacht niet over.
Door lust haar broed te zien machtig bedrongen
En voedsel wenschende om het te verzaden,
Een zorg waartoe zij gaarne zich voelt gedwongen,
Den tijd vooruitloopt boven de open bladen
En vol verheugen dat de zon zal glimmen
Aandachtig uitziet naar het dageraden,
Zoo stond Beatrice.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 277]
| |
Maar afgezien van een enkele onevenredigheid tussen gedachte en plastiese uitdrukking, verschijnt de objectieve vergelijking bij Dante als noodzakelik verbeeldingsmiddel: de gezichten der onzienlikheid verkrijgen slechts gestalte in de beelden der aarde. De middeleeuws-christelike levensbeschouwing, die zich totdusver bij voorkeur bediende van de door het nuchtere denken uitgewerkte en pasklaar gemaakte allegorie, wint hier een nieuwe indrukwekkende spraak, waarin het onzichtbare wordt ervaren als werkelijkheid en waarin tevens ‘alles Vergängliche’ wordt geadeld tot ‘Gleichnis’ van geestelike waarheid, de schoonste bloei der objectieve vergelijking. Dante wordt het bewonderde voorbeeld voor de Renaissance-dichters. Ker wijst in zijn London Lectures on form and styleGa naar voetnoot1) hoe Chaucer's dictie vernieuwde en verfriste door de studie van Dante: ‘It is interesting to see how before the epic simile was taken up under the influence of Dante, there was a conventional set of similes, like the Phoenix, or the moth unable to keep from the candle.... But the true Homeric simile gave opportunity for Chaucer, and English poets after, to use a kind of poetic ornament of inexhaustible resource.’ Ook andere onderzoekers constateerden het vrijwel geheel ontbreken der aesthetiese vergelijking in de Middeleeuwse litteratuurGa naar voetnoot2). In de Oud-Franse epiek zijn er als ‘de pijlen vielen in de slag zo dicht als de regen in April’, de Dietse heeft er als ‘wittre dan die snee’, ‘hi sach blecken van verre drie seilde oft waren drie sterren’ (Walewein), maar zij stijgen zelden boven het niveau der alledaagse waarneming en dienen slechts tot verduideliking der voorstelling. Weliswaar blijft de Homeriese vergelijking, als zo menig Renaissance-element, in de zestiendeëeuwse litteratuur vaak slechts opgeplakt versiersel, maar de werkelike dichter werpt | |
[pagina 278]
| |
door dit nieuwe concentratiemiddel de lichtspelingen van een rijke natuur- en levensvisie verhelderend en verdiepend over het onderwerp van zijn beschouwing. Zo verschijnt zij als levenskrachtige verbeelding in het sonnet, geliefde dichtvorm van de Renaissance, maar ook van latere tijden die de natuur hervonden als de immer nieuwe spiegel van het innerlike leven. Hiermee doet zij haar intrede in de lyriek. Het sonnet is de meest bezonnen vorm der lyriek: ‘Die feste Verhältnisse, die bestimmte Gliederung ziehen das Sonett aus den Regionen der schwebenden Empfindung in das Gebiet des entschiedenen Gedankens. Es steht auf den Übergang vom Lyrischen zum Didaktischen und darf gelegentlich epigrammatisch werden’, zo omschrijft SchlegelGa naar voetnoot1) zijn karakter. ‘Kind van de rustige gedachte’ tekende Perk het. In zijn karakteristieke tweeledigheid van beeld en gedachte is het sonnet de typiese moderne verschijningsvorm van de Homeriese vergelijking. In de poëtiese synthese van zinnelike waarneming en gedachte is de natuurvergelijking er als de kunstig geslepen edelsteen, gestalte-in-schoonheid van de bezielende geest. Als epies procédé beleeft zij een schone nabloei bij Karel van de Woestijne en Gorter. Zij is orgaan van uitbundige verbeeldingslust in Van de Woestijne's Interludiën. Breed, minutieus uitgewerkt, onderbreken de vergelijkingen als barok subjectieve visies er de epiese gang der antieke verhalen. Zo wordt in ‘De paarden van Diomedes’ de zee, de onbedwingbare, vergeleken bij een bok; schuimbedekt in 't klaterend morgenuur is zij als een kudde hinden; verraderlik; aansluipend is zij als een gluiperige troep van grauwe wolven in een wolk van mist; in haar rust, als een schone wei vol koeien. Statiese beelden, prachtig als detailwerk, maar niet opgenomen in de dynamiek van het verhaal, eer die storend, als zodanig aandoende als archaïstiese versiersels. Geheel anders is de Homeriese vergelijking in Gorter's Mei. Ook hier spiegel van rijk zinnelik genieten, van verfijnde impressie en gevoelige, soms grillige fantasie, zijn de beelden er geen momenten van beschouwende rust. Gewekt door de lokstem der impressie, komen zij uit de diepten der herinnering, trillen met kinematografiese snelheid over het netvlies der verbeelding, | |
[pagina 279]
| |
vormen de suggestieve begeleiding van het verhaal van natuurbeleven. Als krachtig verbeeldingselement treft zij ook in de poëzie van Henriëtte Roland Holst, waar zij natuurlik groeide uit het gevoel der eenheid van natuur en geest, uit het besef, ‘dat alle uitwendigheden beelden zijn, beelden en bouwsels der ziel; dat alle dingen de verborgene bewegingen van het hart spiegelen’.Ga naar voetnoot1) In haar bespiegelende sonnettenGa naar voetnoot2) dienen de vergelijkingen de reflectie en blijven als zodanig vaak koel verstandelik, maar in de latere hartstochtelike belijdenissen en toekomstvisioenen worden zij als poëtiese orchestrering van de eigenlike tekst krachtig lyries doortrild. Daar weven zij de teer atmosferiese stemming: Zooals een kleine vlinder hangt aan de leliekelk,
zijn teeder ivoor gezogen aan haar zuiverwitte melk:
de vleugeltjes trillend in 't zongoud licht,
de vlinder is pasgeboren, de vleugeltjes zijn nog dicht
die hij aanstonds zal uitspreiden tot vlinderkus zoo zacht
aan het witgroene bloemhart, lokkend in teedere schemerpracht,
zoo hing de ziel van dit kind tegen 't hart des levens aan,
in zacht getril zacht bewegend vlak voor het opengaan;Ga naar voetnoot3)
of in felle bewogenheid doordringen beeld en werkelikheid elkander in krachtige nieuwe eenheid: Dan werd de taal een golf
die aanbruiste en brak en zichzelve in zilverschuim bedolf:
het overgroot verlangen spatte trillend als schuim uiteen.
En de harten der makkers voelden door trillende woorden heen
zooals wanneer verten oneindig zich oopnen.Ga naar voetnoot4)
Hier spreekt in het biezonder de aesthetiese kracht der vergelijking. Het wezen van elk dichterlik procédé is zijn macht tot intensivering der uitdrukking, macht die sterker is naarmate het woord of de wending meer tot de zinnen spreekt. Daardoor zet het natuurbeeld zulk een krachtig accent. Een beschouwing der korte vergelijking, waarvan het terrein veel uitgebreider is, zal dit nader aantonen. | |
[pagina 280]
| |
II.In het algemene taalverschijnsel der vergelijking is een ontwikkelingsgang te constateren, van de vergelijking als orgaan der zuiver verstandelike reflectie tot de aesthetiese, die ontspringt uit de meest subtiele gevoelsassociatie; van illustratie van het betoog tot verdiepend stemmingsmotief. Drie phasen dezer ontwikkeling waren reeds in het bovenstaande te onderscheiden: 1. De vergelijking dient de praktiese mededeling, waar het geldt aanduidingen van maat, vorm, beweging, enz. Zij dient de aanschouwelike voorstelling, waar sprake is van objecten en toestanden die de hoorder onbekend zijn. Zij voorziet in het tekort aan begripswoorden, ook in de meest ontwikkelde kultuurtalen. 2. Zij spruit natuurlik uit een kosmiese levensbeschouwing, - hetzij pantheïsties als bij Henriëtte Roland Holst of christelik als bij Guido Gezelle -, die elk verschijnsel ziet tegen de achtergrond van een diepere eenheid. In beide gevallen kan zij blijven in de koele sfeer der reflectie. 3. Aestheties wordt de vergelijking eerst, waar de levensbeschouwing verdiept tot levensgevoel, de bodem van het dichterlike scheppen. In de levensverdieping der dichterlike intuïtie verfijnt de exspectatio casuum similium, de grond van alle kennis, tot verrassende helderheid. Het geheim dier analogieënspeurende kracht schuilt in de verwantschap in gevoelstoon der gewaarwordingen. De gevoelstoon der gewaarwording wekt het stemmingsverwante beeld. Op deze psychologiese wet doelde Gorter in de verzen van zijn ‘Mei’: Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and're dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens trilt één snaar, dan d'âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dit maakt ook een stil arm mensch rijk.
De fijne betrekkingen, de uitstralingen der dingen, waardoor zij elkander dieper belichten, wederkerig versterken en verrijken, worden actief in het dichterlik verbeelden. Juist in het treffen van deze intieme contacten schuilt de macht van het dichterlike beeld. Hier wordt duidelik het diepgaand onderscheid tussen de | |
[pagina 281]
| |
vergelijking in het praktiese leven, die berust op verstandelik of door de ervaring geconstateerde overeenkomst, en de aesthetiese, - een verschil zo essentiëel dat, waar het bewust verstandelik onderscheiden van overeenkomst en verschil ingrijpt in de poëtiese gevoelsvergelijking, de aesthetiese illusie gewoonlik verstoord wordt. Hier is de grond van dat conflict, door Larsson omschreven: ‘En matière d'art le conflit de tous les temps entre les “philistins” et les êtres doués de génie ou de talent, a porté, - à l'insu des uns et des autres naturellement, - sur l'importance et la valeur des ressemblances lointaines. Aux yeux des premiers, ce ne sont là que des folies.’ De oorsprong der aesthetiese vergelijking wortelt dus dieper dan in de zucht naar ornamentiek, naar versiering van de rede. Zij moet beschouwd worden als natuurlike uitstraling van een dominerend gevoelscentrum, als noodwendige uitdrukking van een naar ontlading dringend affect. Als zodanig vinden we ze reeds in primitieve verschijningsvorm in de volkstaal. Ook hier is de vergelijking geliefd om haar affectief accent. Ik denk aan uitdrukkingen als: hij liep als een haas, ik ben steenkoud. Dat het hier meer aankomt op de gevoelswaarde dan op verstandelik opgemerkte overeenkomst, op de gevoelswaarde, waarin de klank- en de motoriese gewaarwording een belangrijke rol spelen, blijkt uit woorden als stekeblind, stokdoof, waar het begripselement geheel terugtreedt. Ze zijn louter affectief. De zucht naar de krachtige uitdrukking leidt zelfs tot ongerijmdheden in de vloek en in het scheldwoord: Hij is zo lui als de bliksem. Hiernaast staan de volksvergelijkingen, die door het verrassende der associatie of door grappige overdrijving het komies effect der caricatuur treffen: Hij tiert er als een snoek op zolder. Uit dezelfde gevoelsspeling zijn te verklaren literaire vergelijkingen als: ‘Het muildier, de maningen niet voelend, was ongemerkt uit het drafje geraakt en plotseling opschokkend zijn ruiter, was het stil blijven staan als een mijlpaal’ (Van Looy). ‘Zijn volzinnen rijden voort als een kinderwagentjen of vloeyen heen als water in een gootsteen’ (Van Deyssel). In het laatste voorbeeld zijn de vergelijkingen zuivere affectdragers, wier kracht duidelik wordt, als we in de plaats er van een kleurloos woord als langzaam of krachteloos zetten. Van Deyssel's lyries proza is rijk aan dergelijke affectief geladen vergelijkingen. Ook treft hier het verschijnsel, dat het sterke affect niet tevreden is met de ene vergelijking, maar dringt naar en zich vermeit in een weelderige | |
[pagina 282]
| |
synonimiek. Zo in de bekende zinnen: ‘Ik houd van het proza...’ Dit verschijnsel voert ons terug naar ons uitgangspunt. Bleek daar de vergelijking te voorzien in een tekort aan begripswoorden, in de taal van het gevoel zien we ze als noodwendig taalscheppend procédé. De tere gevoelsschakeringen zijn niet te vangen in het nuchter benoemende woord, zij kunnen zich slechts spiegelen in het beeld, minder belijnd, maar rijk aan sentiment en suggestieve kracht. Dezelfde kracht, die het motief doet opleven waarin wat de dichter vervult gestalte krijgt, richt ook de associatie, wekt ook de stemmings- en zinsverwante analogieën die de idee belichten. Analogieën, wier aard bepaald wordt door de momentele stemming, maar vooral door de persoonlikheid van de dichter. Iedere kunstenaar heeft zijn eigen verbeeldingssfeer, zijn voorliefde voor zekere beelden, waarin de aard van zijn levensvisie, van zijn gevoels- en gedachtenwereld zich openbaart. Zo weven de vergelijkingen de persoonlike atmosfeer om het dichterlik object, waarin dit, zij het ook het meest bekende motief, tot verrassend leven wordt herboren. Enkele nadere beschouwingen en voorbeelden mogen deze algemene karakteristiek illustreren. Met Moog kunnen we een meer schilderende en een karakteriserende vergelijking onderscheiden. De eerste ontstaat in de genietende waarneming, wordt ontdekt door de speelse fantasie, leent haar stemmingswaarde aan het hoofdmotief. De laatste accentueert, verdiept de karakteristieke trek. De eerste treffen we vooral aan bij onze schilder-schrijvers met hun sterk ontwikkeld visueel vermogen: ‘Zij (de raven) vouwden hun wieken als panden van een rokjas’ (Van Looy); zwaluwen in de zonnige lucht: ‘hoe de extatische voedering zwevend hoog in de lucht plaats had en één kort oogenblik de vier vleugels als donkere blauwe vlammen samentrilden in de wijde lichte lucht’ (R.N. Roland Holst). Impressionisties: ‘In de zware boomen van de oprijlaan kolkte de wind als een hooge zee’ (R.H.). Hier geldt de opmerking, dat ook klanksymboliek en daarmee gepaard gaand bewegingsgevoel een belangrijke rol spelen in het affectief complex. Overdracht van zinsindrukken, bij Van Looy vooral in het visuele: ‘Weer bomde een saluutschot als een gekeilde bal’. Doorspeeld van fantasie: ‘de bramen: het zijn de donkere lampions in de kleurige feestzalen der gonzende insecten’ (R.H.). | |
[pagina 283]
| |
Vooral de vergelijkingen van Aart van der Leeuw zijn rijk van fantasties verbeelden: ‘ik zet mij ten slotte neder onder het gouden vaandel van een wilgenboom, als een vorst die audiëntie houdt’. ‘Hoe schoon de viool is, met haar kleur als een wilde kastanje, haar vorm als dien van een blad aan den paradijsboom, en haar snikkende stem van een engel, voor wien God zijn aangezicht verborgen houdt’. Leent het concrete beeld aan het onstoffelike z'n zinnelike kracht, omgekeerd wordt de stoffelike verschijning rijk in de geestelike doorlichting: ‘Enkele donker-zwarte haren lagen nog als sterke herinneringen door zijn grijs haar gevlochten’ (R.H.); - door het inleven in het gebaar: ‘O, maar het balspel op het terras van Emilia's landhuis. Dat luchtig omhoogvliegen van het gevederde purper in den stralenden hemel, dat wegslaan, terugkaatsen, als een teedere bekentenis, die vrij wordt uitgejubeld en vurig beantwoord en die door niemand dan door twee overmoedige harten wordt verstaan!’ (V.d.L.). De stemming bepaalt de visie: ‘Het dreigement van het weêrlicht vloekt aan de lucht’ (Van Looy's Hartjesdag); ‘Achter de hooge lichte toortsen der zonverlichte peppels aan den verren horizon schittert flitsend de bliksem heen en weer, door een luchtveld van donzig bloesemend paars, - het is als het telkens opklinkend lachen uit feestzalen vèr van hier’ (R.H.). Als organies uit de verbeelding ontbloeiend en daardoor van rijke stemmingswaarde treffen telkens weer de vergelijkingen in de lyriek van Aart van der Leeuw. Zo in de zang van Rhodopis: Mijn minnaars zijn zeer zoet ter tale;
Zoo breidt de gloed der manestralen
Schijnsels van zilver op den Nijl,
Als mij hun dichterlijke stijl
Vaak in een glans van lof doet pralen.
Zij fluistren: zie den lotos drijven
En op zijn blaadren zwevend blijven;
Gelijk geen sterfling 't heeft gezegd
Wat in zijn kelk wordt blootgelegd,
Kan niets Uw lieflijkheid beschrijven.
Is gewoonlik de gedachte primair, het beeld secundair, ook het omgekeerde komt voor, dat namelijk een waarneming of een gewaarwording de gedachte wekt. Een aardig voorbeeld | |
[pagina 284]
| |
daarvan geeft Roland Holst in de ‘Overpeinzingen van een bramenzoeker’. De honingzoekende hommel herinnert de in de natuurrust levende filosoof aan de lichtzinnige vriend, die deze rust verliet voor de onrust der wereld: ‘Daar vliegt een hommel aan over 't watertje en blijft in den open mond van een gentiaan zitten. Waarom denk ik, terwijl ik naar hem tuur, aan mijn vriend Comte d'Outreperre dien ik in geen tien jaar zag? Waarom denk ik juist aan hem, turend naar den hommel in de open gentiaan? Ja, juist zoo zag ik mijn frivolen vriend het laatst, in zijn bruine pelsjas, staande onder den blauwen baldakijn van Ritz, daar waar vele auto's ronkten. Weg vliegt de schoon gepelsde, ik hoor het gegons terwijl hij in 't felle licht verdwijnt.’ De gecursiveerde trekjes zijn de associërende factoren, als elders het tertium comparationis. Wordt hier het gevoel of de gedachte, door de waarneming gewekt, nog onder woorden gebracht, de overgang tot het metaphories verbeelden zien we in de stijlvorm, die in ‘Kleine Inez’ van Van Genderen Stort met grote kunst is aangewend. De natuur- en levensverschijningen accentueren de stemming van de handelende personen en reflecteren hun onderbewuste zieleleven, zodat de waarneming een zelfherkenning wordt: ‘Toen hij alleen was, liet Peter zich zinken in den ronden stoel voor zijn schrijftafel en staarde naar buiten. De zee was hol en telkens vervloog het gele schuim in vlokken en rafels op de kammen der golven. Snel dreven de lage regenwolken landwaarts, maar rustig zweefden de spiedende zeevogels boven de zware branding. Toen hechtten zijn blikken zich aan een schip, dat moeizaam bewoog aan den wilden einder en opeens stokte zijn adem, hij stond op, maar ging weer zitten als door een duizeling bevangen, en zijn hart begon te jagen met zware, snelle slagen...’: Het voorgevoel van zijn moeielike eenzame levensstrijd. Het is de stijlvorm van het expressionisme, waarvoor de stoffelike verschijning slechts waarde heeft als projectie, als gestalte van het Ik. Als zodanig tegengesteld aan het impressionisme, waar de kunstenaar als gevoelige plaat de weelden der zinnen weerkaatst, die slechts ordenend en concentrerend en dus versterkend door zijn associatievermogen. Tussen deze beide polen, het gevoelig ontvangen en weerkaatsen der zinnenwereld als werkelikheid en de emanatie van de geest in de stof, bewegen zich alle vormen van het dichterlik verbeelden. | |
[pagina 285]
| |
Die van Gorter, die zich weet ‘vrije en bewuste natuurkracht te zijn, kind van de onbewuste heerlijke moeder’, welke hij mag leren kennen en verheerliken in zijn kunst. Die van Henriëtte Roland Holst, die mens en natuurverschijning kent als ‘gestaltenissen des levens door het veld der eeuwigheid’ en de duizendvoudige parallellen tussen beide ontdekt. En beurtelings leent het hart zijn leven aan de natuur: Een avondwind
steekt op door de hooge sparren en in hun toppen begint
een lied van hartediep verlangen, het verre zuchten gelijk
der zee, de groote onvoldane, die diepst kent eeuwiglijk
begeeren en hunkeren eeuwig.... of is het ons hart dat hoort
in haar stem zijn eigen wijze? -
of zet de natuur zijn machtig accent in de zwakke stem van het hart: Eenzaam, gelijk onder de maan de heide,
verlaten, als een reede in duistre vlagen,
leeft het hart tot die horen (der liefde) schalt.
De kunst van Gezelle, klaar als de ‘Waterspegel, die rust op het goudene zand’ van zijn vroom geloof dat elke verschijning omglanst van eeuwigheidslicht. Die van Boutens, die voor elk lied der ziel de zuivere melodie der natuur wist te vinden. Bij deze laatste dichter vooral zien we de vergelijking in veelzijdige krachtsontplooiing, van rijke natuurbezieling tot teerste gevoelssuggestie. Van natuurbezieling: Het avondlicht, een hemelbreede zee
Van glanzen gloed,
Bevloedt
Der aarde zaalge stêe,
Alsof na morgenkus en middagzoet
De gouden minnaar laatst voorgoed,
Nu afscheidsuur begon,
In éénen langen blik vergoot
De weelde van zijn brandend hartebloed.
(Carmina 15).
| |
[pagina 286]
| |
De verdieping der natuurverschijning tot geestelik symbool: De middag waast den hemel blank,
De zee ligt als een diep en wit geheim
Dat fluistert aan de blonde bank
Zijn zilvren rijm.
(Verg. L. 44).
De natuur leent het hart zijn stem: Hoort gij den luwen zomerregen
Zingend verruischen door dichte blâren -
Hoort gij den zoelen gestadigen regen
Van het onafgebroken geluk?
(L.v. Isoude 36).
zijn stemmingswaarde: In witte-rozengaarde
Verrees mij zijn gezicht
Als boven zomersche aarde
De maan vroeg-avonds licht.
Als dauw die daalt door dorstig groen,
Als zoele regen door den noen,
Door het doorgeurde loover
Zoo boog hij tot mij over.
(Verg. L. 61).
De edele verfijning van Boutens' vergelijking treft vooral, waar zij het geestelike verzinnelikt: O ziel, o glans die 't oogeblank gelaat
Omvloeit zooals den eedlen steen zijn schijn.
Welk een lichtconcentratie door de vergelijking kan geworpen worden, toont een zinrijk beeld in Antonie Donker's ‘Franciscus van Assisi’Ga naar voetnoot1). Franciscus staat onbewegelik op 't hooge steile bergpad, ‘wachtende tot God hem roept’: Een klein brevier is aan zijn hand ontvallen
En viel als een dor blad onpeilbaar diep.
Waar de gevoelskring van het beeld ruim is en de vergelijking daardoor vaag zou worden, bewerkt de toegevoegde trek die het tertium comparationis beklemtoont, de nodige beperking: ‘Mijn ziel was als een bloem naar u
Grootopen’(Boutens)
| |
[pagina 287]
| |
‘Ik zelf was steeds de wekker die de herinnering tot mij riep, en mij willig boog als over een bloem, diep ademend den zoelen geur voor het hart’ (R.H.); of door de epenthetiese bijzin: ‘Mijn herte slacht den regenboog,
die, hoog gebouwd dóór al de hemelen,
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peersch te schemelen!’
(Gezelle).
Met de laatste voorbeelden zijn we reeds overgegaan tot de karakteriserende vergelijking met z'n sterk affectief accent. Het is de zuivere stemmingsvergelijking, waarin de concrete analogie op de achtergrond wijkt en de gevoelswaarde alleen heerst. Hier speelt het gevoel z'n stoutste overdrachten uit het ene zinnegebied in het andere. Toen door haar wondzeer harte sneed,
Als een pijl die door de klaarte schoot,
Van een verdoolde meeuw de kreet?
Van ziel in nood?
(Boutens. Beatrijs).
Een donkre vrouw rees van den wand
En schaterlachte naar uw kant
Lach als eens mans gebalde hand.
(Verg. L. Na het feest).
Ik ken geen manelichter lied
dan dat Uw zang naar mij verschiet.
(L.v. Isoude).
Hier is ook de plaats van de maatgevende vergelijking met zijn superlatief karakter: Zoo eenzaam zijn we in d'ommen nachtedood,
Dat, dichtstbij leven, schijnt de naaste ster.
(Praeludiën 76).
‘Nu op de stilste uren van het etmaal de vlammen der begeerten staan ongedoofd en de helle verwachtingskreten lichter zijn dan het licht van de alles overstralende zon’ (R.H.). Een overzicht van de hier behandelde vergelijkingen, die zich bewegen van de concrete voor de hand liggende verstandelike | |
[pagina 288]
| |
analogie tot de subtielste gevoelsverwantschap, leert als aesthetiese wet, dat de kracht der vergelijking evenredig is met z'n spanwijdte: hoe dieper analogie wordt aangeraakt, hoe sterker aesthetiese werking. Diepte, die niet is te verwarren met duisterheid en gezochtheid, waardoor menige vergelijking in de jongste lyriek krachteloos blijft. En daarbij, als voor alle beeldspraak, de eis van zuiverheid, zuiverheid van voorstelling in de verstands- en de fantasievergelijking, zuiverheid van gevoelstoon in de gevoelsvergelijking. | |
III.Na deze beschouwing van de innerlike kracht der vergelijking rest nog die van de vorm. De meest voorkomende is de zooals-of als-verbinding. Op een eigenaardig geval moet hier de aandacht gevestigd worden, namelik op de schijnbare vergelijking, die we bijvoorbeeld aantreffen in het volgende citaat uit Boutens' Beatrijs: Zij rees beschaamd als een schuldig kind,
Als wie voor 't eerst zich en te laat
Op onbewust geluk bezint,
Als het verbeurd ontgaat.
De gecursiveerde regels bevatten geen vergelijking, maar tekenen de werkelike zieletoestand van de non, die de veiligheid en de rust van haar klooster gaat verlaten. Het is een typiese stijlvorm van Boutens, afkerig van de te stellige concrete uitdrukking waar het de vertolking van het innerlike leven geldt. Het woord als ontneemt hier aan de uitdrukking z'n beperkte beslistheid, vervaagt hem tot gissende benadering. Luise Thon signaleerde deze wending als een geliefde stijlvorm van het impressionismeGa naar voetnoot1). De impressionist, overtuigd, dat alle | |
[pagina 289]
| |
waarnemen slechts een benaderen is, schuwt in zijn uitdrukking eveneens het al te besliste. Hij vermijdt het scherp belijnde begripswoord; de verfijnde uitdrukkingsnuance, de vage aanduiding beantwoorden aan zijn tastende visie. Zo is ook de onderstellende vergelijking met alsof, het leek of, het scheen of, hem lief. De conjunctief die op deze inleidingen volgt, wijst al op een minder stellige verbinding van de werkelikheids- en de verbeeldingssfeer. Pongs onderscheidt twee ontwikkelingsphasen van deze vormen. Een primitieve, b.v. in het oude Duitse heldendicht, waar hij ‘Als-Ob’ ziet als een voorvorm van het latere wie, die hij verklaart uit het nog sterke besef van de afstand tussen werkelikheid en schijn, dus als uiting van een primitieve sterke werkelikheidszin. Een nieuwere in de stijl van het bewuste subjectieve verbeelden, als zodanig een aangewezen vorm voor het impressionisme.Ga naar voetnoot1) Beide hier besproken vormen, de schijnbare vergelijking met als en de laatstgenoemde treft men keer op keer aan in ‘De heilige Tocht’ van Arij Prins. Zo o.a.: ‘Zij had het hoofd gebogen met wimper-beven over hare oogen, die zacht geloken, als zat zij nederig neêr, en wachtte wat haar lot zou zijn’; ‘Waze helderheid door het witte van den grond, en het doodsche winter-plein met hoogten en met laagten, alsof de sneeuw aan het golven en was een zee van starre schuim, die in den nacht verdween’. Een eigenaardige nuancering in de vergelijkingstechniek vormt de asyndetiese, waar niet meer sprake is van ‘vergelijken’, maar waar een stemmingsappositie vluchtig zijn verdiepend licht werpt: ‘Zij rees en ging, een blank gebed’.
(Boutens);
of de karakteristieke eigenschap dieper insnijdt: Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden,
(Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot)
De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden
Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God!
(Geerten Gossaert).
Hier is identificering, als zou hier scheiden wat in wezen één is. Deze innige gevoelseenheid beheerst ook de verdere | |
[pagina 290]
| |
verbeelding, de ‘vergelijking’ wordt metaphories doorgevoerd in de volgende verzen. Dat overvloeien van vergelijking in metaphoor treft ons telkens. Zo b.v. ook bij Henriëtte Roland Holst: als een zeemeeuw wiegt de gedachte
zich op blinkender dagen kruin
of stijgt op blinkende schachten.
(Opw. W. 39).
In de drang naar gestalte der idee leeft elke trek van het zinnelike beeld op tot levenskrachtige geestelike overdracht. Hier past een woord over het onderscheid tussen vergelijking en mataphoor, volgens ElsterGa naar voetnoot1) een ondoelmatige onderscheiding der oude rhetoriek. Daarom wenst hij slechts te spreken van ‘poetisches Bild’. Elster staat hier tegenover Wundt, die de metaphoor ziet als ontstaan uit een psychologies proces, intensiever dan dat der vergelijking met z'n twee verbonden voorstellingselementenGa naar voetnoot2). Wackernagel en Scherer bleven meer aan de oppervlakte door de metaphoor te tekenen als een verkorte, samengedrongen vergelijking. Hun definitiesGa naar voetnoot3) zijn dan ook slechts varianten op Quintilianus' metaphora est brevior similitudo. Othmar Sterzinger, die een grondig psychologies onderzoek instelde naar ‘die Bestandteile des poetischen Bildes unter dem Gesichtspunkte seiner Schöpfung’Ga naar voetnoot4), bevond geen wezenlik kwalitatief verschil, wel een functioneel. ‘Der Vogel pfeilte vorüber’ is niet te vervangen door ‘Der Vogel flog vorüber wie ein Pfeil’. De vergelijkingsvorm is hier te mat, te weinig geconcentreerd. Elders weer zou de sterke concentratie van de metaphoor onverstaanbaarheid veroorzaken en is de vergelijking op zijn plaats. Beide hebben hun eigen terrein. In het algemeen is de vergelijking de figuur der rustige beschouwing, de metaphoor die der intensieve snelle ontdekking. Het onderscheid is dus een spanningsverschil. | |
[pagina 291]
| |
Een andere overgangsvorm tussen vergelijking en metaphoor zien we in de genitief- en van-verbindingen, waarbij dezelfde schakering van visuele en fantasie- tot subtiele gevoelsanalogieën, als in het voorafgaande deel werd aangewezen, is op te merken: de luchteren der brem, avonds gouden wolkedroomen, in der droomen koele schaûw, de bleeke waatren van mijn eenzaamheid. Ten slotte rest nog de beschouwing der vergelijking in z'n meest gecomprimeerde vorm, n.l. in samenstelling en afleiding. Het meest komen voor de samengestelde substantieven met eenvoudige nevenschikking van zaak en beeld: de bleeke maneluchter, de bleeke maanflambouw, de witte zeilevleugels, bloesemvlinders, droomendauw; - en de adjectiva en adverbia, waarin het vooropstaande beeld het aanduidende begripswoord tot kleurig leven wekt: ziels bloesemstille toppen; de nacht is bloemestil uit dag gegroeid. Maar ook ingewikkelder betrekkingen kunnen tussen de leden der samenstelling bestaan. De volkstaal heeft ‘moedernaakt’, waar alleen een omschrijving het verband kan aangeven. Dergelijke samenstellingen vormt de literaire taal: ‘sidderneuzige hinden met kinderwijde oogen (Van Looy); winterbleeke straten’ (Boutens). In hun kortheid en door het vage syntacties verband werken dergelijke samenstellingen sterker op de fantasie en op het gevoel dan de nuchter omschrijvende zin. Onder de afleidingen blijken ook in de literaire taal productief, wat de adjectieven betreft die met de achtervoegsels: -ig, -achtig, -isch, -e en -en: de van sintelige vogels omstommelde boomen, een zilverige rinkeling, een kristallijne tinkeling (van arrebellen) (Van Looy); de elyseesche koelte van den avond omving ons; de frissche zilte lucht van gebleekt linnen overwon de nomadische geuren der bloemen (R.H.); de melken morgenschijn (Boutens); - wat de werkwoorden betreft de denominatieven: dennen torenden op uit de diepte; rondom dauwde van den grond het duister. (Van Looy). Maar hier zijn we reeds weer op het gebied van de metaphoor. W. Kramer. |
|