De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Boekbeoordelingen.Gerlach Royen, Die nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde. Historisch-kritische studie, mit besonderer Berücksichtigung des Indogermanischen (Anthropos-Bibliothek: Internationale Sammlung linguistischer Monographien IV, 1929; prijs R.M. 40.-).Het is de lezers van dit tijdschrift bekendGa naar voetnoot1), dat de Schrijver van bovengenoemd werk in 1926 promoveerde op een geschrift ‘De jongere veranderingen van het Indogermaanse nominale drieklassen-systeem’, dat als fragment van een grotere studie bedoeld was. Die grotere studie is nu verschenen, een boek van ongeveer 1000 bladzijden, geheel gewijd aan de nominale klassifikatie en de daarmee samenhangende vraagstukken. Onder nominale klassifikatie verstaat de Schr. de groepering van de nomina in verschillende klassen, in wat wij gewoonlik de ‘geslachten’ noemen, maar waarmee wij dan het zgn. taalkundig geslacht, of, zoals R. terecht liever zegt, het genus (in tegenstelling tot het natuurlik geslacht, de sexus) bedoelen. Liever nog zou R., indien hem niet een eeuwenoude traditie bond, ook het woord genus vermijden en van b.v. kategorie spreken. R. onderzoekt de betekenis van die indeling, vraagt of die betekenis altijd dezelfde is geweest en gebleven, gaat na welk verband er in bepaalde perioden bestaat tussen genus en sexus, en op de achtergrond rijst als laatste, maar tevens moeilikste vraag: hoe is deze indeling ontstaan? Daar het Indogermaans alleen de oplossing van deze vraagstukken niet kan geven, heeft R. zich, naar het voorbeeld van zijn oud-leermeester Uhlenbeck, aan wiens werk en kolleges hij erkent grote verplichtingen te hebben, De Josselin de JongGa naar voetnoot2) e.a., met allerlei, ik zou haast zeggen met alle mogelike andere taalgroepen bezig gehouden om zodoende een brede basis te hebben. Hij geeft een uitvoerig | |
[pagina 261]
| |
krities overzicht van al wat er op dit gebied geschreven is, en daarnaast behandelt hij verschillende punten, die ermee samenhangen. Dat ook hij tenslotte niet tot een definitieve oplossing van de ontstaanskwestie komt, is in overeenstemming met de aard van het gehele werk, waarin de Schr. telkens weigert meer te zeggen dan hij wetenschappelik verantwoorden kan. Wie het boek bestudeert, wordt getroffen door de volledige beheersing van de stof door de Schr., door zijn voorzichtige betoogtrant, zijn scherpzinnige argumentatie en zijn veelomvattende kennis. Een overzicht van de inhoud moge hier volgen. Reïnterpretatie is de grondgedachte van het werk. Zo goed als alles in de taal, zo verandert ook de nominale klassifikatie; waarop ook de oorspronkelike indeling mag berusten, men heeft in de loop der tijden telkens met nieuwe groepering rekening te houden. De indeling in drie genera, die in 't oudste historiese idg. reeds voorkomt, is niet een onveranderlik gegeven; wie dieper speurt, ziet allerlei verschijnselen die erop wijzen, dat deze indeling de reïnterpretatie is van een oudere toestand. De oorspronkelike klassifikatie berustte in elk geval op de realiteit van de dingen, zoals die zich weerspiegelde in de mentaliteit van de sprekers; de formele uitdrukking van deze groepering is dus sekundair, niet primair, is het gevolg, niet de oorzaak van de klassifikatie. Bij reïnterpretatie kan de groepering veranderen, en zodoende kan de symmetrie tussen vorm en betekenis verstoord worden; ook kunnen de vormen, als zonder betekenis geworden, verdwijnen. Een nieuw harmonies sisteem kan opgebouwd worden, maar bijna altijd blijven ‘survivals’. Waarop de oorspronkelike klassifikatie berust, is onzeker: ‘Wir wissen leider nicht, welches Klassifikationssystem der historischen indogermanischen Gruppierung vorherging’Ga naar voetnoot1). Maar waarschijnlik heeft zich de idg. driedeling (masc., fem., neutr.) uit een rijker klassensisteem ontwikkeld; en in elk geval is het verband tussen genus en sexus, hoe oud ook reeds in 't idg., sekundair. Waarom is b.v. het woord wijf onzijdig? Het behoort niet tot die woorden, waarvan het neutrum door jongere semantiese ontwikkeling van begripsnaam tot persoonsnaam verklaard moet worden als b.v. lt. mancipium, scortum. Daar de etymologie van wijf duister is, is het natuurlik mogelik, dat in vóórhistoriese | |
[pagina 262]
| |
tijd een soortgelijke semantiese ontwikkeling heeft plaats gehad, maar evenzeer is het denkbaar, dat het neutrum van wijf een survival is van een oudere toestand, toen er nog geen verband was tussen nominale klassifikatie en sexus. En als dit van wijf onjuist mocht zijn, dan geldt het toch van andere woorden met even raadselachtig genus; men lette ook op de survivals die zich in de resten van mannelike ā-stammen en vrouwelike ŏ-stammen kunnen verschuilen, als lt. scriba m.; nurus f. In dezelfde richting wijst ook de aanduiding van mannelike en vrouwelike wezens door formeel gelijke woorden, als b.v. lt. sacerdos; lupus, waarnaast eerst jonger lupa. In de loop van de tijd neemt in 't idg. de neiging toe om het sexuele femininum door sterkere exponenten uit te drukken, al is het bekend, dat ook in b.v. 't moderne ndl. men vaak nog moeite genoeg heeft om bij nieuwe vrouwelike beroepen afzonderlike vormen te vinden. Dat de verhouding van masc. tot neutr. en de daarbij behorende kwestie van de transitivus en intransitivus (casus energeticus en casus inertiae) vooral aan de hand van Uhlenbeck's vrij algemeen aanvaarde hypotese bekeken worden, behoeft geen betoog. Uitvoerig behandelt R. de verhouding van neutr. pl., femin. en kollektief. Volgens hem werd in het voorhistoriese idg. de nominale klasse, vulgo neutrum genoemd, niet door een flexiesuffix gepluraliseerd, maar door het stamverwante kollektief. Hij ziet in het neutrum een klasse, waarin enige oudere klassen zijn samengevallen, die dáárin overeenstemden, dat ze de pluralis niet door flexie, maar door adaptatie van verwante kollektieven vormden. Terwijl oorspronkelik de nominale klassifikatie alleen in de vorm van 't nomen tot uitdrukking kwam, gingen allengs ook de erbij behorende of erop betrekking hebbende woorden deelnemen aan het genus van het substantief: ‘Diese Kongruenz ist keineswegs durchgängig als etwas anzusehen, was sich selbstverständlich aus der Natur des logischen Verhältnisses ergibt,’ zei reeds Paul. En terwijl dan in het idg. het vormverschil bij het substantief geleidelik verdwijnt, blijft het adnominaal en pronominaal nog lang bestaan: de klassifikatie wordt tot een vraag van kongruentie. R. ontrolt ons de gehele ontwikkeling tot op onze tijd toe en wijdt dan ook zijn volle aandacht aan het Nederlands: hier vindt men de juistheid van het standpunt van de spellingvereenvoudigers bevestigd, en het is biezonder toe te juichen, dat een man, op dit gebied zo bevoegd als R., ook in | |
[pagina 263]
| |
de praktijk in verschillende artikels zijn inzicht met grote slagvaardigheid verdedigt. Het werk bestaat uit drie hoofdstukkenGa naar voetnoot1). Het eerste (blz. 1-41) geeft een histories overzicht van de literatuur over het onderwerp bij de Grieken en Romeinen, bij de scholastici en humanisten, en bij de achttiende- en negentiende-eeuwers tot Grimm. Hier wordt o.a. de Twe-spraack besproken, waar de eerste noodlottige aanloop tot een genusregeling in onze taal genomen wordt. Verder onze grote Lambert ten Kate, die in zijn ‘Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake’Ga naar voetnoot2) reeds een teorie over de oorsprong van het genus opstelde (‘dat men aen levenlooze dingen een aerdige en verbloemde Persoon- verbeelding toepast’); die reeds spreekt over 't verloop van 't geslacht, ook in leenwoorden; die reeds tegen te veel schoolmeesterij waarschuwt: hij veroordeelt, dat ‘men de minste mistasting van Geslagt.... als een Taelschennis zou moeten aenzien’; ook voegt hij een uitvoerige ‘Geslagttoetse’ op taalvergelijkende grondslag aan zijn beschouwing toe. Dan Bilderdijk, die in 1804 een ‘Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal’ uitgeeft. Het tweede hoofdstuk (blz. 42-270) vervolgt het histories overzicht: van Grimm tot Brugmann, van Brugmann tot Wundt, van Wundt tot De Josselin de Jong, van De Josselin de Jong tot heden. O.a. wordt een uitvoerige kritiek tegen Meillet's meesterlike uiteenzettingen gericht. Het derde hoofdstuk (blz. 271-939) is de eigelike kern van het boek. Hierin staan voor R. niet meer de personen, maar de kwesties op de voorgrond, al blijft hij feitelik de metode van de eerste hoofdstukken volgen door zoveel mogelik de verschillende meningen van de geleerden uiteen te zetten en te toetsen; hij richt zich dan telkens tegen al te simplistiese verklaringen; de taalgeschiedenis is zo ingewikkeld, dat zelden één verklaring op alle gevallen past. Men krijgt zo een uitstekend beeld van alle kontroversen, ziet scherp de zwakke punten in ieders opvatting, maar de rust van het betoog wordt er niet door bevorderd, en de uitvoerigheid wordt groter dan strikt noodzakelik is. Ook wordt | |
[pagina 264]
| |
men wel eens gestoord door de ongelijksoortigheid en ongelijkwaardigheid van de achter elkaar besproken geschriften; b.v. wanneerGa naar voetnoot1) achtereenvolgens Bindseil's Abhandlungen (1838), Carrie van Bruggen's ‘verrückte(s), aber doch kluge Einfälle zeigende(s) Buch’ Hedendaagsch Fetichisme (1925) en Cassirer's Philosophie der symbolischen Formen (1923) ter sprake komen; de neiging tot volledigheid komt hier en elders m.i. wat te sterk tot uiting. Er worden in dit hoofdstuk allerlei teorieën over de oorsprong van 't genus besproken en veroordeeld, b.v. die welke de verklaring zoekt in een oorspronkelik bilinguisme (mannen- en vrouwentaal) (Frazer), of in een reflex van psychopathia sexualis (Freud), of in mytologiese personifikaties (Moeder Aarde: Vader Hemel) (Pott) (met een exkurs over personifikatie in 't moderne Engels en - anders - in 't moderne Nederlands); V. Ginneken's opvattingen, in de bekende nota neergelegd, worden met klem bestreden. Er komen verder kwesties ter sprake als de genusterminologie, de associatie van en ook 't verschil tussen genus en sexusGa naar voetnoot2), weifeling in genus en verandering ervan, klanksymboliek en aksent, intermutatie. In meer verwijderd verband staat veel, wat als agglutinatie, flexie, sekretie beschreven is, b.v. de bespreking van de gesuffigeerde pronomina (du nemest[e]), van het verdubbelde pronomen ('k benne 'kik), van het verbogen bijwoord (een hele mooie hoed), van vormtiepen als ndl. baak (: baken) of (n)adder. De 9de en 10de paragraaf: synkretisering der idg. driedeling en nieuwe groeperingen in 't idg., omvatten die delen, die vroeger als dissertatie verschenen zijn; het valt m.i. te betreuren, in de eerste plaats voor de lezers die geen Nederlands verstaan, dat deze hoofdstukken hier slechts in uittreksel herdrukt zijn. Een uitvoerig stel registers van de hand van Dr. Wölfel, die ook voor de Duitse vertaling en de eenheid van transskriptie gezorgd heeft, besluit het boek, waarvan men mag verwachten, dat het vele jaren het standaardwerk op dit gebied zal blijven. Hilversum. M. Schönfeld. | |
[pagina 265]
| |
Sr Marie Josepha (G.G. Wilbrink): Das Geistliche Lied der Devotio Moderna. Ein Spiegel Niederländisch-deutscher Beziehungen. (Nijmegen - G.J. Thieme - 1930).Uitgangspunt voor dit Nijmeegse proefschrift is een vergelijking tussen het bekende Deventer handschrift met geestelike liederen en een drietal dergelijke verzamelingen van Duitse oorsprong: het handschrift van Katharina Thirs, het handschrift van Anna van Keulen en het zogenaamde Werdener handschrift. Van het Deventer handschrift wordt de herkomst - uit het Lamme van Diesehuis - vastgesteld, de tijd van ontstaan benaderd, de voorraad melodieën onderzocht, en de inhoud met die der Duitse handschriften vergeleken. Het handschrift van Katharina Thirs werd in 1588 te Münster geschreven, in een klooster dat van Deventer uit gesticht werd; het handschrift van Anna van Keulen, waarvan de taal op de Rijnstreek wijst, is wellicht uit Emmerich afkomstig; het Werdener handschrift is, ook blijkens de taalvormen, van de hand van een zuster uit Kampen. Deze samenhang met de Nederlandse kringen der moderne devotie wordt door de inhoud bevestigd. De schrijfster knoopt daaraan interessante beschouwingen over de Nederlands-Duitse betrekkingen met Deventer en Münster als uitstralingspunten, verduidelikt met enige kaartjes over de verspreiding van de Broederen Zusterhuizen. Behalve dat deze studie bijdragen levert voor de kennis van het geestelik lied en de kerkgeschiedenis, brengen de laatste hoofdstukken (blz. 192-258) een belangwekkend onderzoek naar de taalvormen in de geschriften uit deze grensgebieden, vergeleken met de hedendaagse dialekten. Daarbij blijkt dat de taal van de Deventer broeders geen zuiver Saksies was, maar onder invloed stond van de taal die in Westeliker streken geschreven werd. En vervolgens dat deze taal gezag kreeg tot ver over onze tegenwoordige Oostgrens. Duitse geleerden hebben deze Nederfrankiese invloed op het Nederduits van de 15de en 16de eeuw wel opgemerkt, maar niet begrepen dat dat geschiedde door de bemiddeling van de Westnedersaksiese geschriften uit Overijsel en Gelderland. De nauwkeurige gegevens, in dit gedeelte bijeengebracht, zijn dus voor de geschiedenis van onze taal in de Oostelike gewesten van groot belang. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 266]
| |
Jan van Stijevoorts Refereinenbundel 1524. Deel II. Naar het Berlijnsch handschrift integraal en diplomatisch uitgegeven door Dr. Frederik Lyna en Dr. Willem van Eeghem (Antwerpen - De Sikkel - 1930). Prijs ƒ 6.50.Met het tweede deel is de tekst van deze merkwaardige bundel volledig geworden, maar de uitgave is nog niet voltooid. De uitgevers beloven nog een woordenlijst en een kommentaar ‘die binnen afzienbaren tijd afzonderlijk in een paar deelen zal verschijnen.’ Toch biedt dit deel nog iets meer dan de uiterst zorgvuldige tekstafdruk, door de uitgever keurig verzorgd, nl. een vrij uitvoerige Toelichting (blz. 269-325), die reeds veel nieuws bevat. Uit Utrechtse archivalia bleek, dat de verzamelaar Jan van Styevoort (Jo. Arnoldi de Steenfordia), in 1515 uit Luik gekomen is, waardoor zijn vertrouwdheid met de Zuid-Nederlandse rederijkerslitteratuur des te begrijpeliker wordt. Nauwkeurig beschrijven de uitgevers het handschrift: de blijkbare schrijffouten worden verbeterd. Interessant is vooral de lange rij van auteurs, uit de aanvangsletters op te maken, die in deze rijke verzameling vertegenwoordigd zijn, en die de uitgevers trachten te identificeren. Ten slotte wordt deze bundel vergeleken met de soortgelijke bundel Refereynen, gedrukt bij Jan van Doesborch (Antwerpen, 1520). Voor de kennis van de laat-Middeleeuwse refereinen is deze uitgave een belangrijke aanwinst. C.d.V. | |
Maud Bülbring: Zur Vorgeschichte der mittelniederländischen Epik. Eine vergleichende Untersuchung der Kampfformeln. (Bonnsche dissertatie; Leiden - A.W. Sijthoff - 1930). Prijs ƒ 5.60.Is de Middelnederlandse epiese poëzie niet ouder en oorspronkeliker dan men gewoonlik aanneemt? Van Mierlo en Stracke hebben gepoogd deze vraag bevestigend te beantwoorden op grond van uiterlike gegevens; de schrijfster van dit proefschrift heeft een andere weg ingeslagen door in de overgeleverde romans sporen te zoeken van een oude epiese traditie. Haar onderzoek richtte zich op ‘Formeln und formelhafte Elemente’, waarvan zij als meest karakteristiek onderdeel de uitdrukkingen koos die op de strijd betrekking hadden (‘Kampfformeln’). Als het meest geschikte materiaal beperkte zij zich tot de Frankiese romans, waarin een oud-Germaanse epiese traditie het eerst te verwachten was. De opzet van het onderzoek is streng-methodies: in vier tabellen | |
[pagina 267]
| |
worden ingedeeld: de uitdrukkingen die ook in het Angelsaksies en Oud-Hoogduits voorkomen, die men vindt in het Oud-Frans, in het Middelhoogduits, en die alleen in het Middelnederlands aangetroffen worden. Het is te betreuren dat de buitengewone vlijt waarmee dit materiaal (op ruim 140 bladzijden!) bijeengebracht is, zo slecht beloond werd. M.i. had de schrijfster dat kunnen voorzien, toen zij het begrip ‘Formel’ zo ruim nam. Terecht waarschuwt zij zelf de lezer door de voorafgaande opmerking, ‘dasz es sich bei vielen in der Formelsammlung aufgenommenen Ausdrücke um einfache, natürliche Redewendungen handelt, die in allen Sprachen, wo sie vorkommen, selbständig entstanden sein und bestanden haben können, ohne dasz irgendein Einflusz der einen Sprache auf die andere anzunehmen ist’ (blz. 18; vgl. blz. 165). Dat geldt inderdaad voor de overgrote meerderheid van de ‘Formeln’. Wat voor zin heeft het, plaatsen te verzamelen voor: in den kerker liggen, doot liggen, doot sijn, doot slaan, ter erde vallen, gewont sijn, den helm cloven, enz. De uitkomsten waarop de konklusie ten slotte gebouwd moet worden, zijn dan ook schraal. Er zijn wel enkele treffende overeenkomsten met het Oud-Germaans, die niet op ontlening kunnen berusten, en dus ‘einmal westgermanisches gemeingut waren’, maar onder die weinige voorbeelden (b.v. op blz. 165-166) zijn de meeste naar mijn mening weinig overtuigend. Waarom moet b.v. ‘hinderwaert varen’, voor sterven, een epiese formule geweest zijn? Het kan immers in de volkstaal geleefd hebben. Is het zo zeker dat de genoemde uitdrukkingen niet tot de omgangstaal behoord hebben? Kan b.v. ‘in hant gaen’ (zich onderwerpen) niet door de rechtstaal bekend gebleven zijn? ‘Dat spere queken’ klinkt ons misschien als een formule, maar uit het Mnl. Wdb. blijkt dat queken een zeer gewoon woord was voor schudden, drillen. Het is juist dat overeenkomst met het Oud-Frans niets bewijst tegen een verwantschap met Oud-Germaans eigendom, waaruit ook de Franken in Gallië geput kunnen hebben, maar als een dergelijke Mnl. uitdrukking voorkomt in een vertaling uit het Frans, dan is daaruit moeielik het bewijs te halen voor een onafgebroken Dietse traditie. Het bewijs dat de Mnl. epiese gedichten uit de Frankiese cyclus ‘die direkte Fortsetzung der fränkische Zeitgedichte bilden’ is o.i. door deze studie niet geleverd. C.d.V. |
|