De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Joan Luyken's Duytse lier en haar vermoedelijk, Duitsch voorbeeld.Uit niets blijkt, dat Luyken Antonides van der Goes heeft gekend. Toch draagt hij in 1671 zijn Duytse Lier hem op; en in de opdracht Aan de Juffrouws schrijft hij, dat hij op voorbeeld van Joan Antonides ‘stoutmoedig voornam eens te onderstaan of (hij) mede het helden-spoor zou kunnen opdraven. Maar de achterdocht trok (hem) zachjes bij de mou en zeijde: Wat waant gij nu, dwaze? dat het zierelijker zij Mars den bepluymden helm op te zetten als de schoone Venus met een geschakeerde roze-krans te kronen?’ Waarom het boekje aan Antonides opgedragen? En waarom die tegenstelling van Mars en Venus? Het opdragen van het boekje aan Antonides zal niet alleen geschied zijn - wat H. Italie in Oud-Holland VI, 1888, bl. 15, als voornaamste reden opgeeft - om Antonides' naam ‘als schild te doen dienen tegen de eventueele aanvallen van Nil Volentibus Arduum, welks leden zich toen reeds een Aristarchale macht in het hoogste ressort hadden aangematigd, doch in Antonides een fellen bestrijder vonden,’ maar voornamelijk - en daarom eveneens die tegenstelling van Mars en Venus - omdat Luyken hier blijkbaar beïnvloed is door een Duitsch dichtbundeltje van het jaar 1660, getiteld: Die Geharnschte Venus oder Liebes-Lieder im Kriege gedichtet mit neuen Gesang-Weisen zu singen und zu spielen gesezzet nebenst ettlichen Sinnreden der Liebe. Verfertiget und Lustigen Gemühtern zu Gefallen herausgegeben von Filidor dem Dorfferer. Hamburg 1660. Die tegenstelling van liefde en krijg trok Luyken, schijnt het, aan, doch daar hij geen krijsman was, kon hij natuurlijk die tegenstelling zoo maar niet aanwenden en daarom werd Antonides van der Goes er bij gehaald, die in 1667, bij den vrede van Breda, Bellone aen bant had uitgegeven. Had de Duitsche dichter nu geschreven (blz. 13)Ga naar voetnoot1): | |
[pagina 246]
| |
Wer will, kan ein gekröntes Buch
von schwarzen Krieges-zeiten schreiben:
Ich will auff Venus Angesuch
ihr süsses Liebes-handwerk treiben.
Luyken dichtte (blz. 61)Ga naar voetnoot1): Een ander zing van kryg en moort,
Hoe datmen menschen smoort
In 't laauwe bloed, door 't swaard geplengt;
En roep hem uyt voor vroom,
Die 't meeste volk om 't leven brengt,
En verft of velt of stroom.
Ik zing met aangenaam vermaak,
Van liefde, een schoonder zaak.
Een bepaalde navolging van den Duitschen bundel is Luyken's Duytse Lier niet, doch het is in verschillende opzichten door de Duitsche uitgave geïnspireerd. Ten eerste is de Duytse Lier, hoe klein het boekje ook is, verdeeld - bevad, zegt het titelblad - in tien verdeelingen. Men kan er zich over verwonderd hebben, dat zoo'n klein bundeltje die verdeeling noodig had, doch het zal geschied zijn omdat het Duitsche boekje ook verdeeld was en wel in zeven Zehen. Het Duitsche werkje bevat alzoo zeventig gedichten - dus net zoo veel als de Duytse Lier, doch die overeenkomst zal wel geheel toevallig zijnGa naar voetnoot2) - eigenlijk echter meer, omdat elk tiental voorafgegaan wordt door een opdracht van Filidor, omdat het boekje voorafgegaan wordt door eenige lofdichten van Filidor's vrienden op hem en omdat na het eigenlijke zeventigtal nog een aanhangsel komt, getiteld Sinnreden (opgedragen aan Momus en bestaande uit vijftig gedichtjes), terwijl nog als bladvulling (Zugabe, schrijft de dichter) (‘damit der | |
[pagina 247]
| |
Käuffer nicht ledige Blätter bezahle’) achttien Madrigalien volgen. In het Duitsche bundeltje is die verdeeling niet misplaatst, omdat elk tiental aan twee of aan één van Filidor's vrienden, die allen een herdersnaam krijgen, opgedragen wordt; het zevende tiental is opgedragen aan Priapus, den God van den wellust. Dan kan men er zich over verwonderen, dat in de Duytse Lier, een werkje van een één-, twee-en-twintigjarig jongmensch, zoo vaak het woord Nijd voorkomt. Ook al weer een gevolg, dunkt ons, van het feit, dat in Die Geharnschte Venus ook telkens met den Neid wordt afgerekend, doch in het Duitsche werkje is, alweer, die afrekening natuurlijk, omdat het het werkje is - misschien - van een ouderen persoon, die reeds meer gedicht had, (al ziet Dr. Al. Reifferscheid in Die Geharnschte Venus een eerstelingGa naar voetnoot1). Luyken schreef al dadelijk in zijn opdracht aan Den Heere Joan Antonides: ‘Op deze kopere gront steunende, offer ik UE. mijne Duytse Lier vrijborstig op, op dat zij onder bescherminge uwer name, daar de wrijtende Nijt voor schrikt, meer gezags en aanziens hebbe.’ Filidor schrijft in zijn Vorrede: ‘Die Melodeyen betreffend, sind deren wenige entlehnet, etliche von einem der berühmtesten Meister, auff dessen höchst ruhm-würdigen Sazz weder der Neid noch einziger Tadler das geringste Wort zusprechen mir überschikket.’ Luyken heeft in zijn gedichten: ‘Laat wreevle Nijd ons vrij vervolgen nacht en dag’ (blz. 40); ‘Ik sweer dat nooit de nijd mijn hart sal roven’ (blz. 44); ‘Die nijd knarst op haar tanden’ (blz. 45); enz. Bij Filidor vindt men in zijn verzen: ‘Was frag ich nach der Alten Neid’ (S. 14); ‘Beständigkeit überwindet den Neid’ (titel van I. Z., Nr. IX; S. 26); ‘Liebe glaubt keinem Neide’ (titel van II. Z., Nr. VIII; S. 42); ‘wenn des Neides Herbst entsteht’ (S. 61); enz. Overeenkomst is er ook in de opschriften van de gedichten. Opvallend zijn in de Duytse Lier de vele opschriften, die geheele zinnen zijn. Enkele gedichten hebben geen opschrift, doch alleen opgave van den Toon, waarop een gedicht gezongen moet | |
[pagina 248]
| |
worden, enkele hebben een enkel woord of een paar woorden tot titel, als: Weerelts Ballet, of Ballet in Hester (bl. 9); Ongeveinst (bl. 27); Licht aan brand (bl. 28); Ter bruiloft van K. de Vree (bl. 32); Verschil (bl. 56); Verrassing (bl. 67); Van Dooraltus (bl. 84) enz.; doch de meeste titels zijn zoogenaamde volledige zinnen, als: Liefde doet klagen (bl. 18); Een dolheyt noemt men trouw (bl. 19); 't Is anders als gy meent (bl. 23); De liefde boud een Hemel (bl. 31); Paren doet baren (bl. 34); De liefde is listig (bl. 37); Door verdiensten word men bemint (bl. 39); Mins dienst wordt licht beloond (bl. 40); Getergde min doet wonderen (bl. 41); Getrouwheid is loffelijk (bl. 43); Het woud heeft ooren (bl. 51); enz. Zulke titels kunnen ontstaan zijn onder invloed van de emblemate of ook onder invloed van Cats (dien Luyken, natuurlijk, gelezen had; vgl. Buitenleven, vs. 73-74: ‘Dit leven loofden alle wijzen: Dit haagden, Kats, en Westerbaan’); doch ze kunnen ook zijn ontstaan door de lezing van Die Geharnschte Venus, waarin men titels vindt als: Wer küszt die greisen Haare (bl. 19); Der Hasz küsset ja nicht (bl. 21); Beständigkeit überwindet den Neid (bl. 26); Schönheit gebiert Hochmuht (bl. 32); Dumme Leute sein dumm (bl. 35); Hoffart kommt zu Falle (bl. 38); Seht was die Einbildung nicht tuht (bl. 40); Liebe glaubt keinem Neide (bl. 42); enz. Overeenkomst vindt men ook in het losse rhythme van vele gedichten der beide bundeltjes. Alexandrijnen vindt men in beide bundeltjes slechts in een enkel gedicht (Die Geharnschte Venus, bl. 120; De Duytse Lier, bl. 15-16; 49-51). Men heeft Luyken vaak den meest oorspronkelijken Nederlandschen dichter uit het laatst der zeventiende eeuw genoemd, en dezen eeretitel mag hij houden, al willen we in dit artikel beweren, dat hij beïnvloed is door Die Geharnschte Venus, want, zooals we reeds schreven, is die invloed niet heel groot geweest. De voornaamste overeenkomst zit verder in het soort van gedichten. Wat bevat de Duytse Lier voor soort gedichten? Meest minnezangen, amoureuse liedekens, subjectieve liefdesuitingen, verder enkele romancen, sprookjes (Getergde min doet wonderen, bl. 41; het gedicht zonder titel van Emelia en Dialarkus, bl. 47; Meyneedigheyd is grouwelyck, bl. 49; Schijn bedrieg, bl. 81; Van Dooraltus bl. 84); dan nog een paar gedichten op personen, eindelijk een enkel ernstig lied als het gedicht dat steeds Het Buitenleven genoemd wordt en waarmee de tiende afdeeling opent. | |
[pagina 249]
| |
Diezelfde soort gedichten vindt men in Die Geharnschte Venus. De meeste in dat bundeltje zijn eveneens minnedichtjes; enkele zijn romancen, sprookjes, doch humoristischer getint, als Das angenehme Gespenst (4. Z., Nr. IV; S. 69), Ein Degen hält den andern in der Scheide (7. Z., Nr. II; S. 120); elk tiental wordt voorafgegaan door een opdracht aan een vriend; en men vindt er een gedicht in - Felder-Freyheit (5. Z., Nr. VIII; S. 93-95) - waarin het vroegere landleven geprezen wordt, benevens een gedicht Besser ruhig lieben als mühsam kriegen (5. Z., Nr. V; S. 89-90), waarin voorkomt: Wolt' ich doch ohn dich Karille,
Alles schlagen in den Wind:
Besser bey dir in der Stille
Als wo Kron und Zepter sind,
die man mit Unruhigkeiten
musz erhalten und bestreiten.
Vgl. ook bijv. 1. Z., Nr. VII; Str. 4; S. 22-23. Thans mogen eenige gedeelten volgen die nader doen zien, dat Luyken met Die Geharnschte Venus niet onbekend is geweest. In Luyken's opdracht ‘Den Heere Joan Antonidus’ staat (bl. 3-4): ‘Het past UE. die van de heyligheen der Zangodinnen boven andere begunstigt zijt, met den donder-dravende een helden-zang te zingen.... Ik zing van liefde en min’ enz. Dr. Sabbe denkt (bl. 95) dat met den donder-dravende Apollo bedoeld wordt, ‘die overigens op het titelblad van de D.L. afgebeeld staat.’ Wat Dr. Sabbe, een Vlaming, precies met verigens bedoelt - bovendien of evenwel - weten we niet, doch daar Luyken zichzelf tegenover Antonides van der Goes stelt, zal, wanneer op de titelplaat van de Duytse Lier Apollo verbeeld is - op de titelplaat van de eene uitgave; op de titelplaat van de andere uitgave van 1671 is alleen Pan afgebeeld, niet Apollo mèt Pan - Antonides van der Goes wel niet in gezelschap van Apollo zijn gedacht. Daar Luyken ook schrijft ‘die van de heyligheen der Zang-godinnen boven andere begunstigt zijt,’ zal met donder-dravende wel een zanggodin bedoeld zijn (op den voor de hoeft men bij Luyken niet te letten) en dan waarschijnlijk Melpomene. We denken dit in verband met Filidor's opdracht van zijn tweede tiental (bl. 29): Wenn die donnernde Melpose
treibt ausz ihrem ernsten Mose,
musz ausz Venus Kanzeley
nehmen seine Schreiberey.
| |
[pagina 250]
| |
Met: ‘Ik zing van liefde en min, 't welk UE. die met mij in het fierste uwer jeugt zijt, niet gans onaangenaam kan zijn’ in diezelfde opdracht van Luyken (bl. 4) zijn te vergelijken de volgende verzen in dezelfde opdracht van Filidor (bl. 30): Wo Ihr noch nicht zu den Alten,
alte Freunde, seyd gezehlt,
wo ihr Freude noch erwehlt
und vor wilde nicht zuhalten:
wird Euch, was ich von dem Lieben
hab' in diesem Zehn geschrieben,
eben so genehme sein,
als führt' ich was ernstlichs ein.
Het in Luyken's opdracht Aan de Juffrouws voorkomende: ‘Laat het u genoeg zijn, de vrolike Amstel-Nimphjes een Lierdicht toe te zingen’ (bl. 6) doet denken aan de verzen in Filidor's eerste gedicht (bl. 14): Es ist genug, wenn nach der Zeit
mich liebe Jungfern werden lesen.
De regels in het gedichtje Een dolheyt noemt men trouw (bl. 19-20): Maar zo zy my geen gunsten wil betoone,
En lange een tijd laat zonder weermin gaan,
Ik scheyd er van, ik laatze, ik spoel die minne,
Ik spoel die smart
Slechts rustig van het hart,
Met eene kroes vol wijn,
Geswollen aan den Rijn,
herinneren aan de verzen in Die Geharnschte Venus (5. Z., Nr. II; S. 85-86): So bringt nu Wein!
mein Schmerze wil ertränket sein.
Der edle Safft der Reben
soll mich des grimmen Leids entheben.
Bij den regel (bl. 35): Laura laat het pratte varen
denkt men aan (bl. 22): Ach! Damon, lasz den Argwohn sein,
wat de zinswending betreft - al is de Hollandsche regel een trochaens, de Duitsche een jambe -; ook even aan (bl. 37:) Legere, lasz die Possen bleiben.
| |
[pagina 251]
| |
Naar den inhoud doet het gedicht Laura laat het pratte varen denken aan Wer küsst die greisen Haare? (1. Z., Nr. V; S. 19-21). Met (bl. 43): O Hemel! waarom schiep gij voor 't geslacht der menschen
De rode schaamte, en vrees, de schone lust ten spijt?
De beesten zonder schroom voldoen hun wil en wenschen,
Het Ringel-duifjen en al 't Pluim-gedierte vrijt,
En trekkebekt en blust
Haar minne als 't hun lust,
By daag voor yders oogen,
Albeheerschende Natuur,
Och, u schikking valt my zuur!
is te vergelijken in een lofdicht van Filidor's vriend Sylvius, dat aan het bundeltje voorafgaat (bl. 9): Es lieben die Kazzen, die Razzen, die Raben.
Warum nicht auch die jungen Knaben?
Die Würme, so kriechen, die Bäume, so wachsen,
die fühlen Venus Schwanen-achsen.
Wie kommt es denn, Leute, dasz ihr euch so stellt,
dasz euch das Lieben nicht gefällt!
Verschil (bl. 56-58) doet denken aan Die Schein-keusche 5. Z., Nr. IX; S. 95-96); Verrassing (‘Spytig Klaartje sou haar baden || Moedernaakt in eene beek’ enz.) (bl. 67) aan Nr. XXIX van Sinnreden (bl. 144), echter alleen wat de visie, het geziene betreft; voor beide versjes zou eenzelfde illustratie kunnen dienenGa naar voetnoot1). Men zie echter H. Italie in Oud-Holland, VI, | |
[pagina 252]
| |
1888, bl. 164-165, waar Luyken's gedichtje niet ten onrechte met een van Hooft's Veldtdeuntjens vergeleken wordtGa naar voetnoot1). Het eerste gedicht van de Negende Verdeeling (‘Op 't hoogste van de nacht, naar 't sinken en voor 't krieken des dageraats’) (bl. 68-69) herinnert aan Wahrer Traum (3. Z., Nr. IX; S. 57-58), aan Nacht-Glück (7. Z., Nr. I; S. 117-120) en aan Nr. XXV van Sinnreden (S. 143-144)Ga naar voetnoot2). Onder de gedichten, door Luyken aan vrienden gericht treft men aan Op het verjaren van Nikolaas de Vree (bl. 75-77), dat begint: Vijfmaal zag het Bosch haar bomen
Wit besturven als een doot,
Vijfmaal scheenen 't weder dromen,
Als er blad en bloeyzel sproot;
en een gedicht Aan Joan van Rozendaal (bl. 72-75), waarin voorkomt (vs. 33-37): Maar als de zon rijst uyt de baren,
En schildert veld en gevel root,
Naar dat hy driemaal 's werelds kloot
Op zijne koets is omgevaren,
Den neem uw Lier....
welke regels, door Vijfmaal (vs. 1, 3 en 5), viermaal (vs. 13) en driemaal (vs. 14) (in het eerstbedoelde gedicht) sterk doen denken aan een lofdicht van een van Filidor's vrienden (bl. 5): ‘Vier Jahre brauchten wir fast einen Tisch und Stube’ en aan de opdracht van het eerste tiental (bl. 12): Dreymal bracht Apollens Stern seine Reise zu der Neige,
dreymal spannt' er wieder an.... Eine Stube nahm uns ein,
eine Tafel reicht' uns Speise, Kreuz und Glükk war uns gemein,
| |
[pagina 253]
| |
hoewel ze ook herinneren aan o.a.: Driemael dreef d'avondzon haer paerden in het wed,
Driewerven had de maen haer horenen volslagen,
Toen Albermarle met zijn zeeslot op quam dagen,
uit Bellone aen bant. Er zijn nog meer overeenkomstigheden op te noemen, doch het is niet zeker of Luyken reminiscenties aan Die Geharnschte Venus geeft of aan andere werken. Het laatste is niet waarschijnlijk, omdat Luyken schilder-etser was en dus wel niet op zijn één-, twee-en-twintigsten jaar zoo belezen zal geweest zijn, dat hij bijv. Horatius, op wiens ode Beatus ille.... Het Buitenleven teruggaat, zal gekend hebben, terwijl Luyken Die Geharnschte Venus kan hebben gelezen. Zijn vader was een Duitscher (geboortig uit Essen) en een van zijn vrienden, Joan van Rozendaal (misschien een gefingeerde naam), was eveneens uit Duitschland afkomstig. Duitsch zal hij dus gekend hebben en Duitsche invloed is vaker in zijn werk aangewezenGa naar voetnoot1). Wie de schrijver van Die Geharnschte Venus is, is niet met zekerheid bekend. Morhofen, Unterricht von der teutschen Sprache und Poesie, 1682, noemt den schrijver niet. Neumeister, in 1706, kent wel Jacob Schwieger, doch schrijft dezen Die Geharnschte Venus niet toe, hetgeen het eerst gedaan werd door Moller, in 1744. Herder, in 1779 en 1780, noemt echter Johann Georg Schoch; Koch in Compendium der deutschen Literatur, I, 1790, noemt weer Schwieger, die ook als schrijver van het werkje vermeld wordt (in een artikel, in 1792) door Joh. Joachim Eschenburg, welke in 1778, in zijn bloemlezing, nog naar den waren naam van den dichter gezocht had. In 1888 werd het bundeltje bij den nieuwen druk (Nr. 74 en 75 van Neudrucke deutscher Litteraturwerke des XVI. und XVII. Jahrhunderts) door Th. Raehse, weer op naam van Jacob Schwieger gesteld. | |
[pagina 254]
| |
Dr. Reifferscheid, in de in een noot vermelde artikelen, twijfelde echter ten sterkste aan de identiteit van Filidor dem Dorfferer met Jacob Schwieger; en volgens de onderzoekingen van Dr. A. Köster (Der Dichter der Geharnschten Venus, 1897) is de dichter niet Schwieger maar Kaspar Stieler (1632-1707), op wiens naam het boekje dan ook tegenwoordig in de handboeken staat. Wie de dichter ook moge zijn, hij was, naar de oordeelvellingen van critici te oordeelen, een zeer goed dichter. C. Lemcke (Geschichte der deutschen Dichtung neuerer Zeit, I, 1871) bespreekt het bundeltje als ‘eine Reihe verhältnissmässig trefflicher Gedichte, kräftig einfach, von freier, scherzhafter, kecker Stimmung, oft frech-jugendlich und leichtfertig, dasz bis Hagedorn hin nichts dem Aehnliches zu finden ist.’ Gleim liet zich tegen Eschenburg uit: ‘er habe diese Lieder für ihr Zeitalter so schön gefunden dass er einmal den Vorzatz gehabt habe, ihre ganze Sammlung aufs neue abdrucken zu lassen’ (van welk plan echter niets gekomen is). Reifferscheid in de Allgemeine Deutsche Biographie, 33. Bd., 1891, S. 446, schrijft: ‘Weil man bisher Schwieger für einen selten vielseitigen Dichter gehalten, hat man ihn stark überschätzt, vor allem Scherer, der ihn nach dem Vorgange von Gervinus, mit Unrecht den eigentlichen Minnesänger des 17. Jahrhunderts nannte. Dieser Name gebührt in viel höherem Grade dem unbekannten genialen Dichter der Geharnschten Venus, der mit diesem Erstlingswerk alle Dichtungen des geistlosen, nur formgewandten, aber inhaltsund erfindungsarmen Schwieger weit übertraf.’ Het zou niet te verwonderen zijn, dat Luyken zich tot een zoo prijzenswaardig geesteskind ‘eines’, zooals Herder schreef, ‘muntern, vielbelesenen, leichtfertigen Vaters’ aangetrokken heeft gevoeld en er door aangespoord is geworden zijn later door hem verafschuwde en verworpen verzen te dichten en uit te gevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 255]
| |
Wie, verder, de dichter ook geweest is, het was waarschijnlijk een, die de Hollandsche literatuur kende. Niet zoozeer zou men dat denken, omdat hij in het laatste couplet van het vijfde gedicht van het laatste tiental (bl. 128)Ga naar voetnoot1) Heinsius blijkbaar navolgde met diens samenstellingen, want die kan hij uit Opitz' vertaling van Heinsius' Lofsanck van Bacchus hebben leeren kennen; ook niet zoozeer omdat hij in Ueber der Liebsten Tod (6. Z., Nr. VI; S. 107-108) misschien Bredero, of misschien Heinsius, navolgt, want dat ‘misschien’ is hier gansch niet overbodigGa naar voetnoot2); maar omdat hij wel zeer zeker in Frisch bey der | |
[pagina 256]
| |
Liebe! (5. Z., Nr. III; S. 87)Ga naar voetnoot1) een gedeeltelijke navolging geeft van Hooft's Heilighe Venus die 't roer houdt aller harten (Hooft's | |
[pagina 257]
| |
Gedichten, uitg. Prof. Stoett, I, 1899, bl. 158-159), en wel van de verzen: Dan leert men lughtigh ten sachten bed uitstijghen
En in een ondersiel ter venster vaeren
Op sang en snaeren.
Dan leert men saghjens om d'ouwdelien te mompen,
Syn voetjens setten, dat het niemandt luister,
Alleen bij duister.
Dan leert men listigh ter slujck zijn boel in laeten,
En vloecken 't kraecken van de deur en trappen,
Die 't willen klappen.
Dit navolgen van Hollandsche dichters zou op Jacob Schwieger kunnen wijzen, die in 1659, dus een jaar voor Die Geharnschte Venus uitkwam, van Cats Troubedrogh en Vrijstermart heeft vertaald; doch veel heeft men er voor het aanwijzen van den dichter niet aan, eigenlijk niets, omdat de Duitsche letterkunde in dien tijd sterk onder invloed van de Hollandsche stond; om de woorden van Prof. Dr. J.H. Scholte in zijn artikel over Philipp von Zesen in het Veertiende Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (1916, bl. 71) te gebruiken: ‘Groot is het aantal Duitsche schrijvers, dat hier een deel van hun studietijd doorbracht of door een verblijf alhier den gezichtskring verruimde,’ en tot die Duitsche schrijvers, die Holland bezochten, behoorde ook Kaspar Stieler.Ga naar voetnoot1)
L. Koch. |
|