overleveringen te bezorgen, moest de uitgever prijs geven. Hij koos toen hs. A, omdat dit, in partikulier bezit, het minst bereikbaar is, en gaf de voornaamste varianten van B aan de voet der bladzijden. Beide handschriften zijn kopieën, en ‘of deze tekst Hollands of Brabants zou geweest zijn, is niet uit te maken’, meent de uitgever (blz. 50). Mijn indruk is, dat een zorgvuldige studie van de teksten het pleit ten voordele van Brabant beslissen zou. De Noord-Hollandse afschrijver heeft veel verhollandst, maar ook Zuidelike vormen gespaard als connen, vergonnen, gloyen, kemmen, gewracht, brect, en vormen op -e als: siele, mensche, cledinghe, -like, ic mochte enz. Hij vervangt verdiente door verdienste, maar laat op een andere plaats verdiente staan. Nu zouden Brabantse schrijftaalvormen bij een Noord-Hollandse auteur zeer goed denkbaar zijn, maar als het origineel Noord-Hollands was, zouden Hollandismen in de Brabantse kopie stellig niet ontbreken. Bovendien: menige variant van B klinkt aannemeliker dan de lezing van A, b.v. versmeect op blz. 180, in plaats van besmet. Wij zouden dus liever het Brabantse handschrift aan de uitgave ten grondslag gelegd hebben.
Wat de stijl betreft, valt nog op te merken, dat de Dietse auteur, die zijn taal met gemak beheerst, op verschillende plaatsen (b.v. blz. 186, r. 14-16; blz. 199, r. 5-11) rijmproza gebruikt, naar het voorbeeld van Ruusbroec. Voor onze Mnl. letterkunde is deze degelik bewerkte uitgave een aanwinst, waarvoor wij Dr. Burssens dankbaar zijn.
C.d.V.