De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Van Ginneken's pleidooi voor een onveranderlike ‘schrijftaal’.In een verhandeling over De oorzaken der taalveranderingenGa naar voetnoot1) leverde Van Ginneken een merkwaardig pleidooi voor een onveranderlike ‘schrijftaal’. Jan te Winkel beschouwde indertijd ‘het buitengewone welgevallen aan klanken’ van de nieuwlichters als ‘een soort van atavisme’, omdat het gezichtszintuig het zou gaan winnen op het gehoor. Van Ginneken is onlangs tot hetzelfde inzicht gekomen door zijn bewondering voor de Chinese mandarijnentaal. ‘Taal is klank,’ zegt hij, was een ‘scheef parool’ (blz. 10); ‘onze dweepende (l. dwepende) vereering met het “Taal is klank”-evangelie blijkt een vooroordeel geweest te zijn’ (blz. 82). Daardoor staan wij ‘niet alleen bij de Arabieren, maar ook bij de oude Egyptenaren, bij de oude Assyriërs en Sumeriërs, en vooral bij de eeuwige Chineezen allerbeschamendst ten achter’ (blz. 80). Die Chinezen bezitten sinds 4000 jaar een louter visuele, onveranderlike schrijftaal, waardoor op het ogenblik minstens 400 millioen Chinezen ten innigste verbonden zijn, ‘en voor al die 400 millioen is die taal alles wat ze aan taaltalent hebben’Ga naar voetnoot2). Hoe heerlik zou het geweest zijn, als Europa bij tijds dit voorbeeld gevolgd had! Een gemeenschappelike Indo-Germaanse schrijftaal dus, b.v. het Sanskrit? Van Ginneken begrijpt natuurlik het verband tussen taal en kultuur te goed om de onmogelikheid van zo'n dwaze wens niet in te zien. De taal van Wulfila als gemeenschappelik-Germaanse schrijftaal, of het kerk-Latijn als gemeenschappelik-Romaans? Eveneens een utopie, en allesbehalve een ideaal. Het besef daarvan beweegt Van Ginneken om plotseling de zeilen om te zetten, het Chinese Utopia de rug | |
[pagina 212]
| |
toe te keren, en met volle vaart te stevenen naar een Utopia in een eindeloos verschiet. Op blz. 72 pleit hij nog voor het zorgvuldig bewaren van een heilzame traditie en een klassiek-nationale taal, op blz. 73 wijst hij op ‘een koortsachtige assimilatie in de kultuurtalen van Europa en Amerika,’ een ‘wonderbare evolutie’, die hij niet afkeurt, maar toejuicht als ‘een vooruitgang van het assimilatieve wereldverkeer’ (blz. 74). Opnieuw sleept zijn enthousiasme hem mee en ziet hij reeds in zijn verbeelding een visuele wereldtaal, ‘een herzien beeldenschrift, een pasigraphie, waar de letters dus, net als onze cijfers thans reeds, ineens de concepten aangeven, zonder de klanken’ (blz. 75). Door de krant wordt dat schrift dan weldra over de hele wereld verbreid. Profeties klinkt het: ‘En het zal zijn één volk en één taal’, maar er volgt: ‘althans op schrift’. Doch ook dat bezwaar vervalt, want ‘is het eenmaal zóóver, o dan zal het een klein kunstje zijn, om op die internationale schrijftaal in aansluiting aan het Engelsch, het Chineesch of het Romaansch een kunstmatige Esperanto-spreektaal te enten, die in korten tijd ieder zal kunnen en willen leeren, en waarover de Volkenbond als laatste autoriteit zal hebben te beslissen’ (blz. 76). Het zou gemakkeliker zijn voor Wells om dit thema in een utopistiese roman uit te werken, dan voor Van Ginneken om vakgenoten te overtuigen dat dit iets meer is dan een grillige inval. Dat ‘kleine kunstje’ vooral is slechts voorstelbaar in een visionaire toestand. Maar als nu Van Ginneken uit zijn mondiale droom ontwaakt, en zijn pas verworven inzichten toepast op de omringende Nederlandse werkelikheid, kunnen wij hem dan als leidsman op de nieuwe paden volgen? Een uitvloeisel van zijn dwepen met een tegen de eeuwen bestande, visuele eenheidstaal is de vinnige uitval tegen de ‘Kollewijners’. Gedachtig aan de spreuk ‘Qui bene distinguit bene docet’ hadden wij verwacht, dat Van Ginneken duideliker gezegd zou hebben wat hij met ‘Kollewijners’ en ‘Kollewijnerstaal’ eigenlik bedoelde. De ‘absolute eisch van eenheid’ die Van Ginneken aan de ‘schrijftaal’ stelt, kan drieledig zijn: 1o vastheid van de schriftelike woordbeelden; 2o vastheid van grammatikale voorschriften; 3o vastheid van een traditionele stijl. ‘Als wij bij het aanvaarden of afwijzen eener nieuwe schrijftaal- | |
[pagina 213]
| |
verandering zouden willen stemmen, dan stemt Vondel, en stemmen nog een heele reeks zeventiendeeuwers automatisch mee; en deze doode leden der taalgroep stemmen natuurlijk altijd voor het behoud der traditie’ (blz. 72). Voor welke traditie? Hooft en Vondel, Wagenaar en Siegenbeek verschillen onderling wel evenveel als Te Winkel en Kollewijn. De vereenvoudigde spelling bracht geen enkele ‘nieuwigheid’: de enkele e en o is reeds Middeleeuws, de s voor sch vindt men bij allerlei zeventiende-eeuwse auteurs, de i in -lik had reeds de Statenbijbel. De onbestreden heerschappij van De Vries en Te Winkel heeft nog geen halve eeuw geduurd. Natuurlik zou het noodlottig zijn, als een spellinghervormer zózeer met de traditie brak, dat alle vroegere geschriften voor de komende geslachten vrijwel onleesbaar werden. Vandaar de gematigdheid van Kollewijn's voorstellen. Hij heeft nooit theoreties betoogd dat het woordbeeld, als deel van onze woordvoorstelling, niet te sterk aangetast moest worden, maar vóór 1892 nam hij - naar hij mij eens vertelde - opzettelik gezichtsproeven met op verschillende wijzen nieuw gespelde bladzijden. Dat zal wel de reden zijn waarom hij de ei voor ij, de t voor dt niet aandurfde. Op de noodzakelike continuiteit beroepen de vereenvoudigers zich nog steeds, wanneer hun gebrek aan durf verweten wordt, of wanneer radikale hervormers nieuwe schrifttekens willen invoeren. Wie de geschiedenis van onze spelling sinds Vondel en Hooft overziet, zal moeielik kunnen volhouden dat de vereenvoudigde spelling een breuk betekent met een eerbiedwaardige oude traditie: het is een zo voorzichtige wijziging, dat - blijkens de praktijk - in eenzelfde tijdschrift tweeërlei spellingen naast elkaar bestaanbaar en leesbaar zijn. Daarmee is de invoerbaarheid bewezen. Verrassender nog is Van Ginneken's nieuwe leer ten opzichte van de traditionele grammatica, in 't biezonder van de regeling van grammaties geslacht en buiging in de oude ‘schrijftaal’. Hoe ver moet men teruggaan om de eerbiedwaardige traditie te vinden, die onveranderd gehandhaafd dient te worden? Of hij zich zou willen voegen ‘onder het strenge, maar bij rijper bezinning nog niet zoo dwaze, beheer der grammaire raisonnée van de taaldespoten uit den pruikentijd’ (blz. 5) blijkt niet duidelik. Maar dan toch zeker onder het gezag van de enige spraakkunst die ooit door de regering uitgevaardigd is, die van Weiland (1805). Aan zijn voorschriften beantwoordt immers de praktijk | |
[pagina 214]
| |
van Matthijs de Vries en L.A. te Winkel, behalve de concessie om voor eenen, zijnen te schrijven een', zijn'. Die traditie eist handhaving van de volledige verbuiging. De ‘absolute eis van eenheid’ bestaat bij Van Ginneken zelf op dit punt voorlopig nog slechts in theorie. Hij schrijft anarchisties eene biologische verklaring (blz. 4) naast een bepaalde periode (blz. 5), of zijn taal (blz. 36) en drie regels verder zijne taal. Dit zijn schoolmeesterlike vitterijen, zal men denken, maar ik wil er mee aantonen dat Van Ginneken een te grote ingeboren afkeer van schoolmeesterlikheid heeft, om ooit zelf een onnatuurlike ‘schrijftaal’-buiging in volle strengheid toe te passen. Wil hij die dan, als tuchtmeester, in volle ernst aan het gehele Nederlandse volk opleggen? Maar er is meer. Voor een nauwkeurige fundering en toepassing van de traditionele schrijftaalvormen bestaat geen degeliker boek dan de oude Terwey, waarvan Van Ginneken vroeger zoveel kwaads gezegd heeft. Dit boek en de bijbehorende oefeningen dienen dus in ere hersteld te worden. Psychologiese ontleding van de zin brengt de leerling slechts in de war. Tegen de schrijftaal-traditie zondigende constructies als ‘den eerste z'n standpunt, den tweede z'n standpunt’Ga naar voetnoot1) dienden dus gemeden te worden. Dit brengt ons tot het derde punt. Wanneer Van Ginneken spreekt van Kollewijnerstaal, dan moet hij nog iets anders bedoelen dan de vereenvoudigde spelling en buiging. Dat blijkt waar hij spreekt van Buitenrust Hettema, Kollewijn en ‘hun school’ (blz. 6), of van ‘het gedrijf van Kollewijn, Buitenrust Hettema en Van den Bosch’ (blz. 72). Deze ‘school’ acht ‘alle stijlcultuur uit den booze’ en geeft daarvan blijken in hun eigen - blijkbaar dus onverzorgde - stijl. Wie behoren tot die ‘school’? zal men zich nieuwsgierig afvragen. Van Ginneken zal toch de burgermans-mening niet delen dat alle spellingvereenvoudigers - in de wandeling ‘Kollewijners’ genaamd - tot die ‘school’ behoren? Hij kon toch, als kunstzinnig kenner van stijl, weten dat Buitenrust Hettema, de bewonderaar van het taal-individualisme der Tachtigers, een gewild-grillige stijl had, en er niet aan dacht zijn eigenaardige stijl als norm | |
[pagina 215]
| |
te stellen voor een ‘school’; dat Kollewijn en Van den Bosch een zeer verzorgde stijl schrijven, die evenzeer het uitvloeisel van hun persoonlikheid is, als Van Ginneken's stijl van de zijneGa naar voetnoot1). Bedoelt hij een stijl waarin de gesproken taal doorklinkt, die van het familiare woord, de familiare wending niet afkerig is, dan zou ik durven beweren dat Van Ginneken meer ‘Kollewijner’ is dan b.v. Salverda de Grave, Koopmans of enige dozijnen geleerden die Kollewijn's spelling toepassen. Dat er in onze tijd vaak te ‘los’, te slordig geschreven wordt, is onmiskenbaar, maar dit te wijten aan het ‘gedrijf’ van voorgangers, die de slordigheid nòch in praktijk brachten, nòch bij hun leerlingen duldden, nòch verontschuldigden, is een te simplistiese verklaring van het feit! Onder de factoren is b.v. rekening te houden met de verwilderende letterkundige taal in de nadagen van de beweging van '80; met de demokratisering van de hedendaagse maatschappij, met de mindere leeslust bij de sportieve jeugd. Docenten die daaraan mede schuld hebben, zijn niet alleen onder de ‘Kollewijners’ te zoeken. Menig ernstig spellingvereenvoudiger bepleit juist de hervorming, omdat die aan veel willekeur een eind maakt, nieuwe vastheid biedt, en tijd spaart om beter te kunnen letten op wat belangrijker is dan de korrekte toepassing van verouderde spellingregels. Is Van Ginneken's geneesmiddel, in deze verhandeling vluchtig aangeduid, ernstig bedoeld? Moeten we terug naar de achttiendeeeuwse schrijftaal-eenheid? Of, nog sterker, moeten wij de weg helpen banen naar een onveranderlike, louter visuele ‘Gemeinsprache’, die aan de eeuwen weerstand kan bieden? Naar een taal die alleen met de ogen gelezen behoeft te worden? Moet op die standaardtaal een nieuwe onveranderlike, algemeen-Nederlandse spreektaal ‘geënt’ worden? Dat zou inderdaad een revolutie in het taalonderwijs betekenen! Van Ginneken had dan als leermeester afgedaan. Wat kon het ons dan schelen, hoe Keesje babbelt, hoeveel regenboogkleuren de Nederlandse taal heeft, en hoe elk klokje anders tinkelt? Noch op beschaafde uitspraak, noch op mondelinge voordracht behoefde in de school gelet te worden. Wanneer een dichter het waagde te breken met de traditionele litteratuurtaal, dan kon hij alleen als afschrik- | |
[pagina 216]
| |
wekkend voorbeeld dienen. Waarvoor zou men dan de taal van een Boutens bestuderen? Van Ginneken zal zeggen dat ik een caricatuur teken van zijn jongste taalwetenschappelike denkbeelden, dat ik ze ad absurdum voer. Dat geloof ik ook. Maar aan wie de schuld? Als men utopie en werkelikheid dooreenmengt, dan moet wel een caricatuur ontstaan. Nu zou men aan een groot geleerde als Van Ginneken kunnen vergeven dat hij zich door een inval laat meeslepen en tot inconsequenties komt, die men van een zo scherpzinnig man niet zou verwachten. Men kan - ieder naar zijn temperament - zulke bespiegelingen en uitvallen lezen met een glimlach of met ergernis, maar er schuilt ook een gevaar in, waarvoor gewaarschuwd dient te worden. In wezen is Van Ginneken - al verbeeldt hij het zich - volstrekt niet konservatiever dan een jaar geleden, maar al wat konservatief is, autoriteiten, journalisten, letterkundigen, zal zich op zijn uitspraken beroepen, en in ons taalonderwijs trachten af te breken wat Van Ginneken zelf heeft helpen opbouwen. Heeft hij deze verantwoordelikheid voldoende beseft? Ondankbaar is het - om geen sterkere term te gebruiken - dat hij hooghartig spreekt over de voormannen van Taal en Letteren, die voor hem de weg gebaand hebben, en de grond vruchtbaar gemaakt voor zijn denkbeelden over taal en taalonderwijs. ‘Taal is klank’ is een waarheid die in de taalwetenschap zal blijven gelden, zolang niet alle mensen doofstom geworden zijn, en die voor het taalonderwijs een fundamentele betekenis heeft. Is niet Van Ginneken's leergang er op gebouwd? Dat taal nog iets meer is dan klank, wisten natuurlik ook de mannen die in 1892 deze strijdleuze aanhieven; voor hun ‘school’ is - mede door Van Ginneken's geschriften - de betekenis van het schrift voor de hedendaagse kultuur geen nieuwe wijsheid meer. Maar de omgekeerde leuze: taal dient steeds meer als schrift op de voorgrond te komen, zou zowel voor het taalonderwijs als voor de taalkunst verderfelik zijn. Wij herhalen: het is bijna ongelofelik dat Van Ginneken de consequenties van zijn radikaal-reaktionaire nieuwe taalinzichten aan zou durven, maar wellicht is er nòg meer moed voor nodig om ongelijk te bekennen.
C.G.N. de Vooys. |
|