De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Hooft en Vondel.I.
| |
[pagina 162]
| |
het oude-geuzenbloed, dat ondanks zijne politiek-libertijnsche gevoelens van vaderswege door zijne aderen stroomde, in beweging gebracht zal hebben. Ik zou meenen dat wat er bij H. aan gevoelens van vriendschap jegens V. aanwezig geweest moge zijn wel degelijk door diens geloofsovergang en daaruit noodwendig voortgesproten optreden als ‘voorvechter’ (waarvan V.'s dreigement met het proces slechts één staaltje was) verkoeld en bevroren is. Inmenging in zijne zaken duldde hij stellig niet; maar ook: stokebranden kon hij nu evenmin als ten tijde van Roskam en Harpoen lijden. Het is onzeker of vóór dan wel na V.'s overgang geschreven is zijne ‘Spore aen den Heer Hooft tot voltrecking sijner aengevangen Nederlandsche Historie’. Wederom eene eerbiedige, schier onderdanig-vleiende huldeGa naar voetnoot1), met een bijzondere lofspraak zijner toentertijd bovenmenschelijk geachte onpartijdigheid: ‘Dit werreck eyscht een God, .... die gansch volmaeckt en sonder sijd' te draegen, Aenschouwt van 's hemels top der sterffelijcken plaegen’ (!); te vergelijken met den uitbundigen lof, aan H.'s proza ook later nog door V. geschonken (Br., V. 126). Is dit vers inderdaad van 1642Ga naar voetnoot2) of later - als Leendertz (122) en de uitgevers der nieuwe ed. W.B., op grond der uit het vers duidelijk blijkende lectuur van het (in 't midden van 1642 verschenen) werk, meenen - dan zou men kunnen gissen dat dit een poging van V. is geweest om de betrekking, die dreigde verbroken te worden, aan te houden. Eene poging, die dan mislukt ware, afgestuit op H.'s onverzoenlijkheid, misschien wel - laat ik nu ook eens mogen | |
[pagina 163]
| |
fantaseeren! - beantwoord is met een (niet bewaarden) kilkouden brief, waarin feitelijk het tafellaken tusschen hen beiden doorgesneden werd. Op welken brief dan zou terugslaan dat bekende (wèl, bij Br., V. 77, bewaarde) ‘kleen briefken’, door V. ‘onder een' anderen brief’ (van hem? aan H., of aan een ander?) vóór Nieuwjaar (volgens Br. van 1643) geschreven; waarin hij ‘Kornelis Tacitus een gezont en zaalig nieu jaar’ wenscht en, als ten antwoord op H.'s verbod zijner ‘geuse taafel... om een onnoozel Ave Maria’, belooft ‘somtydts noch een Ave Maria voor hem [te] lezen; op dat hy sterve zoo devoot Catholyk als hy zich toont devoot Polityk’. Een scherts, door V. misschien als een (laatste?) vriendelijke poging tot wederaanknooping der verbroken betrekking bedoeld, maar die H. waarschijnlijk al even weinig als dergelijke vroegere pogingen gesmaakt, hem allerminst tot toenadering bewogen heeft. Ik erken echter dat deze voorstelling van V.'s bedoeling met zijn vers slechts een gissing, en H.'s antwoord daarop loutere fantasie is.Ga naar voetnoot1) Hoe het zij, ondubbelzinnig blijken H.'s oordeel over en gevoelens jegens V. uit den bekenden brief, dien hij 20 April 1645 aan Barlaeus zendt over V.'s Eeuwgety der Heilige Stede, waarin hij - na een loffelijk gewag van Ds. Martinius te Epe, die z.i. voor geen anderen Nederlandschen dichter, dan alleen voor Huygens, zou behoeven te wijken! - V. vergelijkt met de ‘voorvechters’, die ‘de messen in de luifen steeken, om de oogen van de voorbijgangers te tergen’; waaraan hij dan de bekende, befaamde woorden toevoegt: ‘My deert des mans, die geenes | |
[pagina 164]
| |
dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste’, gevolgd van eene bitse herinnering aan de reeds éénmaal, als boete voor zijn Palamedes, door V. betaalde ƒ 300. - en van een klacht over het ‘tuig’ der door V.'s gedicht uitgelokte pamfletten. V.L. knoopt hieraan (IV 443-4) eenige weinig vriendelijke beschouwingen vast over H.'s volslagen onverschilligheid op 't stuk van den godsdienst. Maar voor Leendertz (235) is in dat ‘my deert des mans enz.’ ‘de weemoedige naklank van de oude vriendschap’ hoorbaar! Ik moet bekennen daarin nooit iets anders gehoord te hebben dan een hooghartige ‘deernis’, een ‘voornaam medelijden’Ga naar voetnoot1) - vergezeld van een schamperen scheut op verleden buitensporigheid - van den rustigen en rustlievenden, libertijnschen magistraat met dien dwaashartstochtelijken, onverbeterlijken ijveraar en onruststoker! 22 Nov. schrijft Barlaeus aan Huygens: ‘Legi haecGa naar voetnoot2) cum Hoofdio, Vossio, Mostartio, Vondelio, licet hic argumenti impatiens sit’ (H.' Briefwisseling, ed. Worp, IV 261). Zeker mag men hieruit wel opmaken dat V. met het onderwerp, de gehoopte verovering van Antwerpen - als Amsterdammer, of (ook) als Katholiek? - niet ingenomen was; ook dat Van Baerle het vers in eene bijeenkomst der genoemden, dus ook van H. en V., te zijnen huize gelezen heeft? 1646 V.'s welbekende, ontroerende brief (allicht na lang stilzwijgen?) aan H.: ‘Edele gestrenge Heer, mijn Heer Hooft’) - de eenige, volledige door H. bewaarde, althans ons bekende!Ga naar voetnoot3) - ten geleide van een present-exemplaar zijner proza-vertaling van Virgilius; welk geschenk hij hoopt dat H., ondanks ‘den Staetsabbath onzer onderlinge kunstbroederschap’, niet zal weigeren; die brief, waarin hij hem, na eenige schuchtere scherts, met eene herinnering aan het ‘vast smelten’ van ‘onze Maecenaten’, als over de graven heen hunner reeds gestorven gemeenschappelijke vrienden en in 't vooruitzicht van beider welhaast te verwachten spoedig ‘volgen’, (ten tweeden male?) de hand tracht te reiken ter toenadering, ter verzoening; ongedagteekend, maar door H. ‘Ontfangen den 21 Jul. 1646’.Ga naar voetnoot4) En zes dagen | |
[pagina 165]
| |
later beantwoord met het eveneens welbekende, ja befaamde, korte, koele briefje aan ‘Mons. Vondel’: een ijskoud-beleefde dankbetuiging voor ‘den arbejdt besteedt aan 't vertolken’, voor de opdracht aan Huygens, en voor het (met geen enkel woord van lof bedachte) geschenk, met eene ontwijkende loochening van een ‘Staatsabbath’; maar geenerlei blijk van toenadering zijnerzijds, geen aanvaarden der hem toegestoken hand! Ik kan dan ook niets dan een vriendelijke fantasie, zonder eenigen grond, zien in Leendertz' woorden (252): ‘Waarschijnlijk is Hooft bij het ontvangen van dezen brief niet minder aangedaan geweest dan Vondel bij het schrijven’; van die ‘aandoening’ vind ik in dit antwoord geen enkel spoor! Wij mogen H.'s houding betreuren, ja afkeuren, maar niet trachten ze te verbloemen, ten beste uit te leggen. Tien maanden later, 21 Mei 1647, overleed Hooft. Acht dagen daarna sprak de 21jarige Gerard Brandt zijne hooggezwollen, bombastische - en meerendeels uit het Fransch vertaalde of daarnaar gevolgde! - lijk- en lofrede uit; waarin hij Hooft niet alleen beurtelings ‘den Vaader der (Hollandtsche) Zanggodinnen(!), “d'opgaande Zon der Hollandtsche letterwijsheit en der Neederlandtsche Poëzy”, “het Hooft der Poëten”, den Hooftpoëet der Hollanders’ noemde, maar ook verklaarde ‘dat de Hollandtsche Poëzy, die met den Ridder Hooft gebooren was: ook met hem gestorven is’, ‘dat zijn lofgerucht den roem van al de Poëten zijner tijdt in zijn leeven te booven ging’, om dan, na onder de met Hooft ‘eenzeedigen’ aan Huygens en (zijn aanstaanden schoonvader) Van Baerle de eerste (eigenlijk: de eenige) plaatsen te hebben toegekend, te eindigen met Hooft te roemen als ‘den grootsten Dichter dien Hollandt, of ooit zon zagh’. Vondel's naam werd nergens, noch als vriend of ‘eenzeedige’ van Hooft, noch als dichter genoemd.Ga naar voetnoot1) Aan deze, reeds meermalen, als een grove miskenning van | |
[pagina 166]
| |
Vondel gewraakte, lijkrede mag men zeker niet te hooge waarde toekennen. Het is de vraag, of men aan zulk eene uiteraard panegyrische, niet critisch vergelijkende en beoordeelende rede toen zooveel meer beteekenis hechtte dan wij nu plegen te doen. Maar ook indien dit wèl 't geval ware, staat het te bezien of deze hemelhooge verheffing van den dichter Hooft, met uitsluiting en ten koste van anderen, met name van Vondel, den tijdgenooten wel, gelijk ons, als een zóó grievende miskenning van dezen in de ooren geklonken zal hebben. Men was, bedrieg ik mij niet, inderdaad ten tijde van H.'s dood nog gewoon, der tot vervelens toe herhaalde woordspeling getrouw, in hem het ‘hoofd’ der Nederlandsche poëten (en prozaschrijvers) te zien; de zon van zijn roem, vroeg gerezen, overstraalde nog die van Vondel, die, vrij wat later opgegaan, hare middaghoogte nog nauwelijks bereikt had, die eerst in de hem na H.'s dood nog beschoren 32 jaren - ook ondanks zijn geloofsverandering - met en door de lange reeks zijner werken nog veel hooger stijgen zou.Ga naar voetnoot1) Doch hoe dit zij, uit de algeheele afwezigheid van V.'s naam uit het stuk mogen wij toch zeker wel opmaken, dat voor B. en ook voor zijne toehoorders V. niet of nauwelijks (meer?) tot den eigenlijken vriendenkring van H. behoorde. Ook Vondel zelf, vanouds gewoon vol eerbied en ontzag niet alleen tot den deftigen Drossaard, maar ook tot den voortreffelijken dichter en geschiedschrijver op te zien, vanouds in alle oprechte nederigheid van oordeel, dat deze - evenals b.v. zijn overleden broeder Willem - hem ‘ver te boven ging’, zal, mogen wij gissen, door die dithyrambe op Hooft niet gekwetst geweest zijn. Er schijnt dan ook geen grond om ook hier aan de juistheid van Brandt's bericht, dat hij ‘met lof en gunst’ van de lijkrede sprak, te twijfelen.Ga naar voetnoot2) Eene andere vraag echter is, welke in, de laatste jaren van H.'s leven, na zijn koele afwijzing der aangeboden hand, en na zijn dood, V.'s persoonlijke gevoelens jegens H. geweest zijn. Wij kunnen hier, nog meer dan tot dusverre, uit de schaarsche gegevens slechts gissingen wagen. Of hij alleen ‘uit kieschheid’ (gelijk Leendertz, 264, meent) bij H.'s dood gezwegen heeft? Eene andere gissing heeft hier | |
[pagina 167]
| |
m.i. althans evenveel reden van bestaan, vindt misschien eenigen grond in de volgende positieve en negatieve gegevens. Wellicht een jaar na H.'s dood besluit V. een Lijckzang op Van Baerle († 1648) met de regels: ‘Hier sluimert Baerle neffens Hooft, Geen zerck hun' glans noch vriendschap dooft’; waarin het mij moeilijk valt, met V.L.V 695, ‘een aandoenlijk herdenken ook aan den hem eenmaal zoo dierbaren beschermer en vriend’ te zien. Van Baerle en Hooft waren inderdaad door een hechte vriendschap verbonden geweest en nu in den dood, naar plaats en tijd, elkanders buren geworden: het lag geheel voor de hand hier beiden te noemen.Ga naar voetnoot1) Maar voor V.'s gevoelens jegens de nagedachtenis van H. zegt dit m.i. niets. Meer zegt het allicht dat V. in 1649, in een gedicht ‘Op het huldigen van Geeraert Bicker, Drost te Muiden enz.’ (V.L. VI 10-2), wèl diens vader, den bekenden oud-burgemeester Andries Bicker, aan wiens verdiensten de zoon zeker de benoeming te danken had, vol eerbied en in den breede gedenkt, wèl ook van het Muiderslot, Gooiland, de Vecht enz. gewaagt, maar geen woord zegt over den beroemden en toch ook aanzienlijken voorganger van den jeugdigen Drost. Nu is 't waar dat, te oordeelen naar het uiterlijk van den roodwangigen, opgeblazen, vrij onbenulligen dikzak, dien wij, door Van der Helst geconterfeit, nog heden in het Rijks-Museum kunnen aanschouwen, V. zeker, evenmin als wij, kon verwachten dat deze ooit de voetstappen zijns doorluchtigen voorgangers op het veld der poëzie, of ook maar als kunstlievend gastheer, als Maecenas, zou drukken! Maar toch, indien V. op ‘een aandoenlijk herdenken’ van zijn ‘eenmaal zoo dierbaren beschermer en vriend’ Hooft waarlijk nog steeds prijs had gesteld, zou hij, dunkt mij (in deze hulde, die er immers alle aanleiding toe gaf!) naast den edelachtbaren heer burgemeester ook voor den doorluchten Drost nog wel een plaats hebben weten te vinden, hem niet vergeten hebben. Van ditzelfde jaar 1649 zijn misschienGa naar voetnoot2) V.'s gedicht ‘Op d'Ilias van de Medicis.... aen M. Hinlopen’ (die eene reis naar Florence | |
[pagina 168]
| |
gedaan had), ‘waarby hy over de Rampzaligheden der verheffing van den Huize Medicis’.... zijn gunstig oordeel doet kennen (V.L. IV 149); en een ander ‘Op Cosmus de Medicis’, onder diens portret in dit werkje van H. Dat de titel van eerstgenoemd vers zinspeelt op H.'s werk, waaraan ook de inhoud wel grootendeels ontleend zal zijn, valt niet te loochenen. Welnu, ook deze gereede gelegenheid tot een loffelijke gedachtenis van den (overleden) ‘kunstbroeder’ en ‘vriend’ is geheel verzuimd, zijn naam niet genoemd; de zinspeling op den titel van het werk wordt in het gedicht door geene andere gevolgd; van een ‘gunstig oordeel’ is niets te vinden. Nog meer zegt 't wellicht dat V. ook in een vers op het huwelijk van Arnout Hooft in 1654Ga naar voetnoot1) deze derde en schoonste gelegenheid om diens vader te herdenken wederom zoogoed als ongebruikt laat: een enkel woord, in den aanhef, over des bruidegoms edele afkomst is al wat aan hem herinnert! Nu weet ik wel dat men met deze en dergelijke argumenten e silentio voorzichtig moet zijn. Maar in verband en in vergelijking met al het voorafgaande, zoowel den vroeger zoo kwistig geschonken lof als de later ondervonden grievende afwijzingen, in verband ook met Brandt's getuigenis, ‘dat hy 't misnoegen, eens opgevat, langzaam aflei, en 't gewaande ongelyk niet licht vergat’ (Br., V. 130), meen ik toch ook aan deze negatieve gegevens een niet zoo heel geringe waarde te mogen toekennen.Ga naar voetnoot2) Daarentegen kan ik niet veel beteekenis hechten aan het vierregelig versje ‘Op het kluchtspel Warenar met zijnen pot’ van ‘den ridder Hooft’, door V. nog in 1670, misschien op verzoek van Brandt, ten behoeve der uitgave van H.'s Werken in 1671, gedicht (V.L. XI 267; Unger 195a): het laatste, maar nietszeggende, getuigenis van Vondel over Hooft. 1679 werd V. begraven ‘in dezelve Kerk, daar de Drossaart Hooft, en Barlaeus, die groote Poëten; en ook Daniel Mostaart, Joan Victorijn, Cornelis Gijzelbert Plemp en Jacob Baake, zyn waarde vrienden, in d'aarde rusten’ (Br., V. 121). Of Brandt | |
[pagina 169]
| |
hier, voor de laatste maal Hooft en Barlaeus als ‘die groote Poëten’ noemende, ze wenscht te onderscheiden van de vier daarna genoemden, V.'s ‘waarde vrienden’, dan wel ook op de beide eerstgenoemden dezen naam toegepast wil zien, is moeilijk met zekerheid te zeggen; de kommapunt had in de 17de eeuw niet altijd dezelfde beteekenis als nu, en Barlaeus althans mag denkelijk wèl, eer dan H., tot V.'s (vereerde) ‘vrienden’ gerekend worden. | |
Vatten wij dit alles samen.Vondel, eenige jaren jonger dan Hooft, maar vooral veel later en moeilijker tot ontwikkeling en vollen wasdom gekomen,Ga naar voetnoot1) bovendien uit zijn aard nederig en bescheiden, geneigd tot ontzag voor alle grootheidGa naar voetnoot2), spreekt over en tot Hooft, door hem levenslang als het ‘hoofd der Nederlandsche poëten’ erkend en vereerd, steeds op denzelfden toon van hoogen eerbied voor zijne dichterlijke gaven, voor zijn talent als prozaschrijver. Die eerbied gaat vanzelf gepaard met een diepen indruk en invloed van Hooft's poëzie op de zijne, zich ook uitende in aanhalingen, navolgingen en toespelingen in zijne verzen.Ga naar voetnoot3) Maar in de hulde, den vaak vleienden lof, door hem, naar den toenmaligen trant der lof- en eerdichters - waarachter trouwens soms een nijdige, kleingeestige critiek schuilging - aan den dichter Hooft menigmaal kwistig geschonken, is bijna altijd een element, dat meer den ‘Drost’ dan den dichter geldt: de eerbied, het ontzag voor zijn ambt, stand, naam, geslacht en persoon. Hij blijft altijd staan in de bijna onderdanige houding van den, zij 't welgestelden, koopman-winkelier tegenover den regent: de ‘burger’ tegenover een der ‘Heeren’. Dit komt ook uit in de door hem zelden of nooit achterwege gelaten titulatuur: ‘Edele gestrenge Heer, Mijn Heer, Doorluchte Drost’ of ‘de Heer, de Ridder Hooft’ enz.Ga naar voetnoot4); en men weet welke beteekenis in de 17de eeuw, niet alleen in de koninkrijken, maar ook, vooral | |
[pagina 170]
| |
niet minder, in onze aristocratische Republiek, bij de reeds scherpere onderscheiding der standen, alle quaesties van titulatuur, ceremonieel, voorgang en voorrang hadden! Wel komen er, van V.'s kant, af en toe bescheiden pogingen tot meerdere toenadering: zoo in den rijmbrief van 1628, in het aanbod van present-exemplaren, van eene voorlezing van eigen werk, of in een vraag om critiek, in een schuchtere scherts; maar die pogingen schijnen door Hooft nooit beantwoord te zijn. Maar wanneer na zijne geloofsverandering en de daarop gevolgde breuk zijn meer dan eens uitgestoken hand niet aanvaard wordt, grieft hem dit - mogen wij gissen - diep; hij kan de ondervonden bejegening, het ‘ongelijk’ kwalijk verduwen of vergeten: al blijft zijn waardeering van H.'s taal en stijl onveranderd (zie Br., V. 126), diens nagedachtenis blijft voor hem verbitterd, en de vroegere lof ook van den persoon is in zijn mond verstomd. Hooft daarentegen, zonnig gunsteling der Fortuin, vroegrijp, van den aanvang af gewend aan, verwend door de algemeene hulde en vervuld van een hoog, zij 't rechtmatig, zelfbesef, spreekt over en tot Vondel steeds op gereserveerden, zoo niet hooghartigen toon, uit de verte. Jegens vrienden en ‘eenzedigen’, als Van Baerle (‘den Aertspoëet’) en Huygens (den, schoon vijftien jaar jongeren, ‘Heer van Zuilichem’) of andere dichters (tot Ds. Martinius toe!) waarlijk niet karig met overdadige loftuitingen en hoofsche complimentenGa naar voetnoot1), brengt hij 't tegenover Vondel en zijne poëzie meestal niet verder dan tot een koele waardeering, zelden of nooit tot een gullen, warmen, hoogen lof; en dwingt Vondel's vers, of ook zijn karakter, hem enkele malen oprechte bewondering af, dan wordt deze toch weldra wederom door eenig voorbehoud verzwakt, de lof ten deele hernomen. En toch zouden wij b.v. van den geboren en getogen Amsterdammer, den dichter van Geeraerdt van Velsen (en Baeto) over den Gijsbrecht van Aemstel en over zoovele gedichten van Vondel ter meerdere eere en glorie van Amsterdam en van Holland, van De Groot en zoovele andere gemeenschappelijke vrienden of bevriende grootheden, ook afgezien van hunne dichterlijke waarde, wel eenig gunstig oordeel verwacht en zoo gaarne gehoord hebben! Maar niet alleen dat in gedichten en brieven zelden of nooit zulk loffelijk gewag gevonden wordt; | |
[pagina 171]
| |
ook de eerste sporen van eenigen invloed of althans diepen indruk van Vondel's poëzie, blijkende uit eene aanhaling, herinnering of toespeling, moet in Hooft's gedichten nog aangewezen worden.Ga naar voetnoot1) Zeker, in Hooft's brieven wordt Vondel's naam wel eenige, ettelijke malen genoemd; maar welk een geringe, welk een heel andere plaats ook neemt hij daar in dan Huygens, Van Baerle en zoovele andere ‘vrienden’; welk een geheel andere toon vooral (die hier toch zeker wel de muziek maakt)! Nooit is er plaats voor, is er sprake van eenige, zij 't ook nederbuigende gemeenzaamheid, nooit eenige vriendelijke scherts. Hooft blijft altijd op een afstand, uit de hoogte; van ‘vriendschap’ (laat staan ‘hartelijke vriendschap’) is geen spoor te vinden. Ja, de toon, door Huygens, Van Baerle, Vossius, Mostaert, Baeck, De Groot en anderen - schoon in maatschappelijken stand, aanzien of geleerdheid stellig evenzeer als Hooft boven Vondel staande of althans geacht -, in hunne brieven of verzen over of tot Vondel sprekende, getuigt doorgaans van meer hoogachting of zelfs vriendelijke gemeenzaamheidGa naar voetnoot2) dan er ‘bij Hooft af kan’; waarbij weliswaar in rekening dient gebracht dat De Groot allicht reeds vroeg in Vondel een diepere geestverwantschap ontdekt zal hebben en dat de gebroeders Baeck inderdaad Vondel's beschermers en ook vrienden waren, maar anderzijds toch niet vergeten mag worden dat de critiek van Huygens en Vondel over elkanders werk meer dan eens niet malsch geweest is en althans Huygens na kennisneming van V.'s critiek tot vrij scherpe anticritiek geprikkeld is, zoodat een minder vriendelijke, hooghartiger toon bij hem wel verklaarbaar ware geweest. Van een eenigszins drukken en vertrouwelijken omgang en verkeer, hetzij rechtstreeksch, mondeling, hetzij schriftelijk, tusschen H. en V. blijkt dan ook, bij nader toezien, weinig of niets. Vooral van de veelvuldige uitnoodigingen en bezoeken van Vondel op het Muiderslot, zijn ‘lidmaatschap’ van den Muiderkring blijft ten slotte weinig of niets over. Zeer enkele malen is er | |
[pagina 172]
| |
sprake van een, gewoonlijk door V. zelf aangeboden of aangevraagd bezoek, ter bespreking eener bepaalde aangelegenheidGa naar voetnoot1); nooit wordt tot hem een dier talrijke, hoofsche, schertsende, vriendelijk gastvrije uitnoodigingen gericht, die Tesselschade, Huygens, Van Baerle, Baeck, Van Wickevoort enz. enz. naar het hooge huis willen lokken om hen daar van velerlei geestelijke en stoffelijke geneugten te doen genieten; nooit is er ook eenig gewag van een aldaar genoten samenzijn. Heeft H. een enkele maal V.'s raad of meening van noode, dan wordt hij, niet rechtstreeks, doch door bemiddeling van H.'s factotum, zwager BaeckGa naar voetnoot2) genoodigd, bijna zou ik zeggen: ontboden. En brieven van Hooft aan Vondel bezitten wij .... één, zegge 1 (het beruchte briefje van 1646!), en het gewag van 4 andere, alle ingesloten in brieven aan BaeckGa naar voetnoot3); van V. aan H. kennen wij, behalve de twee ‘rijmbrieven’ (eigenlijk veeleer aan H. opgedragen gedichten), één volledig en één fragment (bij Brandt), benevens het gewag van 6 andere.Ga naar voetnoot4) Men werpe niet tegen dat H. den heelen winter te Amsterdam woonde en dan geene brieven met V. behoefde te wisselen, immers mondgesprek met hem kon voeren. Afgezien dat van dit laatste evenmin iets blijkt: ook Van Baerle en Baeck waren stadgenooten; en toch, hoeveel brieven worden er aan of door hen ook 's winters geschreven! Maar - zal men mij misschien, met Dr. Leendertz, tegenwerpen - er zullen zeker nog vele andere tusschen H. en V. gewisselde brieven verloren geraakt zijn. Ja, waarop steunt | |
[pagina 173]
| |
dan toch eigenlijk die stoute, als stellige waarheid verkondigdeGa naar voetnoot1) gissing? Zeker zal er van Hooft's uitgebreide briefwisseling, zoowel van de ontvangen brieven als van de minuten, kladden en ‘regesten’ zijner eigene wel een en ander, misschien vrij wat verloren zijn gegaan. Uit den eersten tijd althans, ongeveer tot aan zijn drostschap en huwelijk, hebben wij, behalve eenige ambtsbrieven, haast alleen den rijmbrief uit Florence, den merkwaardigen brief over het Bestand en slechts enkele aan vrienden gerichte; ook is het aantal der bewaarde brieven uit de latere jaren, tot omstreeks 1627, inderdaad zeer ongelijk. Sommige zullen wel, als ‘staatsgevaarlijk’ of kerkelijk-bedenkelijk, door den voorzichtigen ontvanger of schrijver om redenen van politiek-kerkelijken of persoonlijken aard verbrand, althans ten vure gedoemd zijnGa naar voetnoot2); dit geldt stellig van een enkelen van VondelGa naar voetnoot3), en kan zeker gegolden hebben van sommige andere brieven van den man, die hetgeen hem ‘naar de keel welde’ moest uiten. Maar door welke oorzaken zouden in 't algemeen nu juist alle die onderstelde brieven van H. en V. aan elkaar in 't ongereede geraakt, of om welke redenen zouden juist zij alle vernietigd zijn?Ga naar voetnoot4) Dr. Leendertz opereert hier en elders met dezelfde gissing, dat vele gedichten, brieven en papieren van Vondel (en ook van Hooft), die ‘zonder twijfel’ of ‘zoogoed als zeker’ bestaan hebben, òf door de schrijvers verworpen en vernietigd, òf anderszins zoek- en weggeraakt ‘moeten’ zijn; zoo van V. vele sonnetten, minnedichten aan zijne aanstaande vrouw, bruiloftszangen en andere gedichten uit den huiselijken kring zijner naaste magen en vrienden, en andere geschriften. Het is inderdaad | |
[pagina 174]
| |
merkwaardig hoe de scherpe, nuchtere, logisch-redeneerende geest van critiek, anders in hooge mate een eigenschap van Dr. L., hem soms op eens kan begeven en plaats maken voor eene schier breidellooze fantasie, die allen grond onder de voeten verliest, zich in de lucht verheft en van daar uit als zeker of klaarblijkelijk vaststelt hetgeen op zijn best mogelijk mag heeten; en dat wel vooral zoodra het een geëerd of geliefd persoon geldt.Ga naar voetnoot1) Dit hangt zeker wel samen met zijne doorgaande, op zich zelf zeer sympathieke, apologetische neiging, uit eerlijke en achtenswaarde vereering geboren, om alle, ook maar oogenschijnlijke vlekken en smetten van den persoon of het werk van zijn held af te wasschen, alle feilen en zwakheden goed te praten, kortom alles ten beste te duiden; als b.v. blijkt bij zijne bespreking van V.'s toewijding aan zijn koopmansbedrijf en winkelnering, zijne boekhouding aan de Bank van Leening, zijne betrekking tot zijne moeder, zijne gelegenheidsgedichten, het crypto-Katholieke karakter van den Gijsbrecht, het volslagen gebrek van eenige erkentenis door Frederik Hendrik van de reeks hooggestemde, schitterende lofzangen tusschen 1625 en 1632, in verband met V.'s zwijgen bij diens dood enz.Ga naar voetnoot2) Het eenige wat wij, dunkt mij, Dr. L. kunnen toegeven is dat er inderdaad tusschen c. 1625 en 1636 (vooral in 1630-4?) in Hooft's briefwisseling niet zelden sprake is van Vondel, waaruit wij wellicht mogen opmaken dat er in die jaren ook wel eenige persoonlijke aanraking en omgang heeft bestaan, die echter nauwelijks met den naam van ‘vriendschap’ mag bestempeld worden, althans nimmer geleid heeft tot een druk, vriendschappelijk, hetzij persoonlijk, hetzij schriftelijk verkeer, al heeft Vondel misschien wel eens een poging daartoe aangewend. Maar daarna zal de verwijdering, eindelijk de breuk ontstaan zijn, na, door en om Vondel's overgang tot de Katholieke Kerk, zijn optreden als propagandist, en zijn dreigement met het proces te Brussel. De libertijnsch-politieke regent, maar die ten slotte toch een zoon van het oude-Geuzenvolk was, had | |
[pagina 175]
| |
wel in zijn hart Vondel toegejuicht bij zijne aanvallen tegen hunne gemeenschappelijke vijanden, de Calvinistische drijvers, de predikanten; maar.... een Katholieken ijveraar kon hij toch niet langer in zijn omgang dulden: ook bij hem kwam toen het Geuzenbloed in beroering en opstand. En trotsch, hooghartig, kon noch wilde hij later de hem door V. aangeboden hand aanvaarden. Wat wonder trouwens? Beiden waren immers altijd niet alleen in stand, maar ook - en dat is de hoofdzaak! - in aard en karakter gansch verschillend geweest. Hooft onafhankelijk, rustig, evenwichtig, zichzelf steeds gelijk, een man uit één stuk, harmonisch, objectief, voorzichtig, wereldwijs en een man van de wereld, een koele, sceptische deïst of stoïcijn, daarbij een zonnig Zondagskind; Vondel gaarne eerbiedig buigende voor gezag, bescheiden, nederig, maar warm, hartstochtelijk, heftig, roekeloos partij kiezende voor wie of wat hem in zeker levenstijdperk liefde en eerbied inboezemde, naïef, in wereldsche dingen vaak onbedreven, ja onbeholpenGa naar voetnoot1), zwaarmoedig van aard en meer en meer gezind tot mystieke vroomheid: hoe zouden die beiden ooit warme genegenheid voor elkander hebben kunnen koesteren? Wat verbond hen, wat hadden zij gemeen? De liefde voor Amsterdam, de (luid uitgesproken of verholen) sympathie voor de partij en de personen van Oldenbarnevelt en De Groot, de afkeer van hunne gemeenschappelijke vijanden: de Calvinistische predikanten en hunne politieke geestverwanten in kerk en staat; voorts hunne liefde voor de kunst. Maar dat alles, vooral dit laatste was toen, evenmin als nu (of nog veel minder), in staat al hetgeen hen scheidde in aard en karakter, in denkwijze en geestesgesteltenis, in stand en leefwijze weg te doezelen. Wij zouden dit zeker wel anders gewenscht hebben. Hoe schoon ware het, wanneer wij ons Hooft en Vondel konden voorstellen, door een zoo hechten vriendschapsband verbonden als b.v. Goethe en Schiller te Weimar; wanneer wij Vondel mochten zien als een der hoofdpersonen, der vaste sterren van den letterkundigen kring op 't Muiderslot (immers ‘de ware Helicon’, of wel een Hollandsch ‘Hotel de Rambouillet)’; wanneer wij, vooral, ons Hooft en Vondel ondanks alles met elkaar verzoend mochten denken. Zeker, wij zien Hooft hier niet van zijn mooisten kant: | |
[pagina 176]
| |
ook wij hebben ‘deernis’ met Vondel, wiens vereering voor H. nooit beantwoord wordt dan met koele waardeering, wiens houding en positie ons, om het rechte woord te noemen, soms ietwat ‘zielig’ dunkt; en wij vinden H. hard en hoog. Maar wat baat het dit alles te verbloemen? Wij zouden ook wel wenschen, dat Vondel Rembrandt had weten te waardeeren! Het is niet anders: noch Hooft en Vondel, noch Vondel en Rembrandt, hoezeer stad- en tijdgenooten, hebben elkaar verstaan, veelmin geëerd en bewonderd: het waren nu eenmaal gansch verschillende naturen. In een vraagstuk als dit - het zij ten slotte erkend - is licht een zeker ‘voor-oordeel’ (in den eigenlijken zin des woords) aan beide zijden werkzaam en niet geheel af te schudden: waar de stellige uitingen schaarsch zijn, veel tusschen de regels moet worden gelezen, ook argumenten e silentio in het vuur gebracht worden en vergelijkingen dienst doen, kan uitlegkunde licht inlegkunde worden en krijgt het gevoel, de intuïtie, ook de sympathie een ruime plaats. Maar toch meen ik te mogen besluiten, dat de ons nu ten dienste staande gegevens geen recht geven om een eigenlijke ‘vriendschap’, laat staan een ‘hartelijke vriendschap’ tusschen Hooft en Vondel, een geregelden, drukken omgang en een veelvuldig bezoek aan 't Muiderslot aan te nemen. Wanneer niet alleen Van Lennep en Alberdingk Thijm, maar ook, vooral, Leendertz, en zelfs Barnouw de zaken zoo anders zien, dan mag men gissen dat ook hier, onbewust, de wensch de vader der gedachte is geweest: Hooft en Vondel moeten vrienden geweest zijn, voor 't minst elkander over en weer hoog gewaardeerd hebben. Maar daarbij is dan toch steeds nog te weinig rekening gehouden met het groote, diepgaande onderscheid tusschen beiden in afkomst, stand en ambt of beroep, maar bovenal in aard en karakter, geestesrichting en denkwijze: verschillen zóó wijd en zóó diep, dat de gemeenschappelijke ‘kunstbroederschap’ ze niet vermocht te overbruggen, in een tijd en een maatschappij, waarin nog niet, als later wel, de ‘Kunst’ werd vereerd als eene godin, die hare vereerders, hoe onderscheiden ook, vereenigde.
Oestgeest, November 1929. J.W. Muller.
(Wordt vervolgd). |
|