De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Hooft en Vondel.Bij eene beschouwing van de twee hoofdpersonen onzer zeventiendeeuwsche literatuur kan onze belangstelling getrokken worden door de vraag, hoe eigenlijk hunne persoonlijke betrekking en wederzijdsche waardeering is geweest; en in aansluiting daaraan door eene andere vraag: hoe beiden, in vergelijking met elkander, in de volgende eeuwen beoordeeld zijn; m.a.w.: hoe was beider oordeel over elkander, hoe dat van het nageslacht over beiden? Ofschoon althans het eerste vraagstuk reeds meermalen behandeld is, zouden beide, vooral het laatste, nu nog de stof kunnen leveren voor eene zelfstandige, niet onbelangrijke monographie. Het volgende wil niet meer dan eene bijdrage daartoe leveren: breeder behandeling zou dieper studie van het onderwerp en meer tijd vergen dan ik beschikbaar heb, zij dus aan anderen overgelaten. Ik ben mij wel bewust voor het eerste vraagstuk wellicht niet alle, voor het tweede zeker slechts enkele getuigen te hebben opgeroepen, zoodat voor uitbreiding, maar ook voor tegenspraak en verbetering ruimschoots gelegenheid zal vinden wie zich tot deze onderwerpen aangetrokken gevoelt. | |
I.
| |
[pagina 114]
| |
stelling eener nauwere persoonlijke betrekking, eener eigenlijke vriendschap. In het eerstgenoemde stuk laat hij V. dikwijls gewagen van den lof van den ouden C. Pz. Hooft (7), spreekt wèl - met kennelijke toespeling op de veel jongere, door hem zelf of een ander juist hier gewijzigde, dus waardelooze redactie van H.'s brief uit Florence van 1600 - van H.'s ‘verkeering met Samuel Koster, Joost van den Vondel’ enz. (12)Ga naar voetnoot1); doch hij noemt V. niet onder de gasten op het huis te Muiden ‘by zoomertydt’, noch onder het twaalftal van ‘zijn gemeenzaamste vrienden’, Huygens bovenaan (55-6); en hij geeft dan, bij de opsomming der door H. meest geëerde schrijvers, na - gelijk toen betaamde! - eerst de Latijnsche, vervolgens de Italiaansche en Fransche, ook Barlaeus (‘den Vorst der Poëeten’) en Huygens geroemd te hebben, ten slotte van V. slechts deze ‘eervolle vermelding’ (58): ‘Vondels hooghdraavende en doordringende gedichten schatte hy insgelijks op hunne waarde’ (een koele, onzijdige uitdrukking, die eigenlijk zelfs meer dan één interpretatie toelaat), met, daaraan vastgeknoopt, een aanhaling uit H.'s brief over Harpoen en Roskam (zie beneden, blz. 124). Dat is alles! In V.'s Leven noemt hij onder ‘d'alleruitsteekentsten’ der ‘Poëten’ van ‘ons vaderlandt’ ‘de Drossaardt Hooft en Van den Vondel’: zelfs hier, in V.'s eigen levensbeschrijving ‘de Drossaard H.’ het eerst genoemd, toch wel niet alleen als de oudste, maar ook nog wel als de voornaamste! Hij stelt dan V.'s langzame en moeizame ontwikkeling tegenover de snelle, voorspoedige van H. Brandt betuigt, ook nu met omzichtig voorbehoud, dat V. ‘noch voor zyn doodt beleefde, dat alle de Nederduitsche Dichters zijner eeuwe, immers (althans) weinige uitgezondert, van zelven voor hem weeken’ (5-6); dat hij ‘meest al de Dichters zijner eeuwe te boven ging, en alleen met den Drossaard om den laurier streedt’ (7); hij vermeldt H.'s zeggen tot V. ‘dat gy een Rymer zyt, hebt gy van uwen grootvader Kranen’ (8); verhaalt aan het einde in den breede V.'s luiden lof van H., dien hij ‘onder de Hollandtse Schryvers boven aan (stelde): niet alleen wegens zyne Poëzy, maar ook inzonderheit ten aanzien zyner Historien, met naame de Nederlandsche, .... | |
[pagina 115]
| |
een volmaakt werk’, welks schrijver ‘in gansch Neêrlandt’ zijns gelijke niet vond (126); herhaalt in 't algemeen den lof, aan V. geschonken door De Groot, ‘den Drossaart Hooft’, Vossius en Barlaeus (131); doch noemt, ten slotte, wederom onder V.'s ‘gemeenzame vrienden’ wèl Reael, Vechters, Mostert, Plemp, de gebroeders Baeck, De la Rue, maar niet, ook niet onder de ‘weinige anderen’, die, nevens de genoemden, ‘d'eerste plaats in zyne vriendtschap (verdienden)’....Hooft (132-3; verg. omgekeerd boven over H.'s ‘gemeenzaamste vrienden’). Uit lateren tijd noem ik hier den bekenden, veelschrijvenden, doch degelijken Jac. Scheltema, die in zijne ‘Redevoering over de brieven van P.C. Hooft’ (1807) V. evenmin tot de vrienden van H. of diens gasten op het Muiderslot rekent, ja V. in 't geheel slechts éénmaal noemt, als den maker van het bruiloftsdicht op H.'s tweede huwelijk. Daarna schijnt, vermoedelijk in de kringen van het ‘Jonge Holland’ van na 1830, dat de stof voor zijne historische romantiek weldra vond in onze ‘gouden eeuw’, de legende geboren en van daar uit verspreid te zijn eener nauwere vriendschap, eener wederkeerige bewondering tusschen Hooft en Vondel; in verband ook trouwens met die andere legende van een min of meer besloten ‘Muiderkring’, waarvan men ‘lid’ was, die geregeld bijeenkwam enz. Die voorstellingen zijn, naar ik meen, uit de historischromantische verhalen en gedichten van dat tijdperk overgeplant in allerlei populaire hand- en leerboeken en hebben zich vastgezet in de hoofden der ontwikkelde ‘schare’. Een sterk stukje heeft b.v. Aernout Drost bedreven in zijn ‘Meerhuyzen’, waar hij in 1600 den 19-jarigen Hooft (die N.B. toen nog in Italië was!) op Spieghel's hofstede den 13-jarigen Vondel, uit den bekenden Muzentorenhof (waar hij in Melis Stoke zat te lezen) omlaag geklauterd, op Roemer Visscher's schouders laat zetten met de woorden: ‘Dat (t.w. “boven allen verheven”) zult gij altijd zijn!’Ga naar voetnoot1) Hier is inderdaad in een klein bestek wel héél veel bijeengebracht! En zou Potgieter, wiens romantischgeestdriftige verheerlijking onzer gouden eeuw niet, als bij Bakhuizen van den Brink, gepaard ging met door studie gerijpten historischen blik en critischen zin, niet mede schuldig staan | |
[pagina 116]
| |
aan de verbreiding dezer legenden, ook bij jongeren als De Génestet?Ga naar voetnoot1) Maar ook Van Lennep werkte daartoe mede. Reeds in zijne en Hofdijk's ‘Merkwaardige Kasteelen in Nederland’ (II2 86), waar hij - of is het zijn zeker nog veel romantischer medewerker Hofdijk? - vertelt hoe Hooft, reeds tijdens het leven van Christina van Erp (dus vóór 1624) op het Muiderslot, verdraagzaam als hij was, den Katholieken Roemer Visscher met zijne dochters, den Doopsgezinden Joost van den Vondel, voorts Huygens, Reael en andere vogels van diverse pluimagie placht te ontvangen! Hetgeen hij, vrees ik, bezwaarlijk alles waar had kunnen maken! Korten tijd daarna, in zijne Vondel-uitgave (II 156) sprekende over den uit Roemer's huis naar het Muiderslot ‘verplaatsten kring’, noemt Van Lennep van degenen die van dien kring deel uitmaakten Vondel 't allereerst, vóór Coster, Mostert en Vechters. Zoo is dan ook, bij de Vondelfeesten in 1867 ter gelegenheid der onthulling van het standbeeld in het park te Amsterdam, op het Muiderslot, naar de inzichten en plannen der Hoofdcommissie (waarin o.a. Van Lennep, Alberdingk ThijmGa naar voetnoot2) en Potgieter te zamen zitting hadden) een kleine vertooning in elkaar gezet, waarin weliswaar Hooft zelf meer toeschouwer en toehoorder bleef, maar toch Tesselschade, F. Duarte, Huygens, Barlaeus en Swelingh, als zijne gasten, aan het borstbeeld van Vondel, als ‘een genie’, als ‘den dichterkoning’, een hulde toezongen, als ware hij de meest en liefst geziene gast in den ‘Muiderkring’ geweest. En den vorigen avond was in den Amsterdamschen Schouwburg Van Lennep's ‘Een dichter aan de Bank van Leening’ vertoond, in welks tweede bedrijf Vondel en Huygens in 1668 worden voorgesteld, in vriendelijken kout de heugenis ververschende aan de gezamenlijke letterkundige samenkomsten op Scheibeek(!) of op 't Muiderslot.Ga naar voetnoot3) Ook hier | |
[pagina 117]
| |
werd de historische waarheid door de verdichting toch wel al te zeer op zijde gedrongen! Deze liefelijke, idyllische verbeeldingen eener al te vruchtbare fantasie werden echter reeds in 1871 gewraakt door H. Prins de Jong in een breedvoerig, welgeschreven en gespierd opstel - waaraan Alberdingk Thijm eerlijk een plaats verleende in zijne Dietsche Warande (IX 245-70, 301-18) - over ‘De betrekking tusschen Hooft en Vondel’, in hetwelk de schrijver, op grond eener zorgvuldige bestudeering der hem ten dienste staande gegevens, tot geheel dezelfde slotsom komt, als waartoe ik nu, bijna 60 jaar later, nog vóór de kennismaking met zijn opstel, doch na studie van het sindsdien vermeerderde en critisch gezifte materiaal, opnieuw ben gekomen.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk zonder kennisneming van deze studie, nam in 1882 JonckbloetGa naar voetnoot2) echter wederom de verklaring voor zijne rekening, dat ‘nog in 1630 beiden op zeer vriendschappelijken voet en in vrij drokke briefwisseling (staan).’ Doch in het volgend jaar hebben Adr. de Vries en N. de Roever kort, maar krachtig hunne meening uitgesproken, dat de Drost heel weinig vriendschap voor Vondel gevoeld heeft, dat het eenvoudig tot de legenden behoort dat men op 't hooge huis te Muiden Vondel gaarne als vriend en gast zag, dat van H.'s kant nimmer pogingen gedaan zijn om vriendschapsbanden aan te knoopen, dat alle betuigingen van sympathie van V.'s zijde gekomen zijn.Ga naar voetnoot3) In gelijken zin laten KalffGa naar voetnoot4) en BarnouwGa naar voetnoot5) zich uit. Oogenschijnlijk bestaat er dus op dit punt in den laatsten tijd vereenstemming, en zou eene verwijzing naar bovengenoemde werken kunnen volstaan. Doch voor Te Winkel is V., schoon hij hem 't laatst noemt, weer te Muiden ‘jaren lang een gewenschte gast, die telkens uitnoodigingen ontving, van wien telkens in brieven sprake is, .... minstens tot 1640 toe een welkom lid van den Muiderkring.’Ga naar voetnoot6) En Dr. Leendertz heeft in zijn Leven van Vondel (1910) - misschien verblind door zijne | |
[pagina 118]
| |
warme vereering èn voor Vondel èn voor Hooft - zich laten verleiden om wederom de betrekking tusschen beiden op te vijzelen tot eene langjarige, beproefde, warme vriendschap, en zoo de oude legende opnieuw te helpen verbreiden. Hij gewaagt van V.'s vrienden Coster, Hooft en Van Baerle (192); hij laat in meer dan één omstandige bespreking (120, 217-23) wel het verschil tusschen beide mannen, in leeftijd, maatschappelijken stand, ambt of beroep, dichterroem (tijdens H.'s leven) en ook in aard en karakter, naar behooren uitkomen (217, 220); maar hij gewaagt toch herhaaldelijk van een drukker verkeer, een ‘zeer groote’, een ‘hartelijke vriendschap’ (zoodat ‘V. ook meermalen hartelijk ontvangen werd op het hooge huis te Muiden’), van ‘geregeld voortgezette gezamenlijke studie’, van invloed ook door den jongere op den oudere geoefend, van H.'s eerbied niet alleen voor V.'s dichtergaven, maar ook voor zijn karakter, van den toon over V. in H.'s brieven, ‘niets minder hartelijk dan over anderen’; zoodat zonder voorbehoud gezegd kan worden ‘dat V. te Muiden een zeer gewaardeerde gast was, dien men gaarne zag komen.’ Kortom ‘V. was geheel in den kring van H.'s vrienden en bekenden opgenomen’ (218-20). Dr. L. verwerpt ook met zekere verontwaardiging het denkbeeld, ‘dat deze Hooft zich van Vondel afgewend zou hebben om zijnen overgang’ (222). Aldus in 't algemeen Dr. L.; bijzonderheden komen beneden vanzelf ter sprake. Nu dus wederom door twee grondige, degelijke en nauwgezette geleerden de oude legende - want dat schijnt het mij inderdaad - opgerakeld en van de betrekking tusschen H. en V. een m.i. geheel verkeerd beeld geschetst is, dunkt mij een hernieuwd, gezet onderzoek van dit vraagstuk - voor de kenschetsing en beoordeeling der beide betrokken hoofdpersonen onzer zeventiendeeuwsche literatuur en ook voor de algemeene toestanden van dien tijd stellig van belang - geen overbodig werk; ook al heeft onlangs Dr. Sterck eene andere, juistere, met de mijne in hoofdzaak overeenstemmende schildering gegeven.Ga naar voetnoot1) Ik wensch dus die m.i. idealiseerende, ja fantastische voorstelling te toetsen aan de stukken, de ‘oorkonden’ (of hunne ‘regesten’): dat zijn in dit geval de gedichten en de brieven der beide personen | |
[pagina 119]
| |
(voor zoover thans algemeen bekendGa naar voetnoot1) en ook van hunne tijdgenooten; waarbij ik slechts kan hopen geene belangrijke gegevens over 't hoofd te hebben gezien. Alle mij bekende stukken in 't geding, alle uitingen van H. en V. over en tot elkander, laat ik dus hier in tijdsorde, letterlijk of in uittreksel, volgen, opdat ieder kunne oordeelen; met mijne opmerkingen, ook en vooral naar aanleiding van L.' uit- (en in-)leggingen.Ga naar voetnoot2)
1620 Vondel's eerbiedige opdracht van ‘Hierusalem verwoest’ aan den oud-burgemeester C.Pz. Hooft, met aan 't slot het loffelijk gewag van ‘die groote Apollo die onze Nederduytsche tale den dagh, en zijn treffelijck geslacht schoonder luyster geeft: en wiens gulde rymen enz.’ (eene toespeling op H.'s aan openbare gebouwen en in kerken prijkende opschriften).Ga naar voetnoot3) (1621-5?) V.'s ‘geduurigeGa naar voetnoot4) ommegangk met den Drossaardt Hooft’, Reael, De Hubert e.a.; de ‘letterkunstige vergaderingen’ (Br., V. 26); de daar besproken en vastgestelde ‘taalschikking is sedert .... door den Drossaardt en Vondel tot genoeghsaame volkoomenheit gebraght’ (a.w. 27).Ga naar voetnoot5). 1623 V.'s hulde aan H. aan 't slot van zijn Lof der Zeevaert: | |
[pagina 120]
| |
‘den hoogen burg van Muyen, daer Hooft der RymersGa naar voetnoot1) hooft met veersen streelt de buyen’ enz. (461-3).Ga naar voetnoot2) 1624 V. beluidt ‘Mevrouw de Drostin van Muyden, Kristine van Erp’, die hij prijst als musicienne en als ‘slavin van ieders nut en geen Drostin van Muydens hooge slot’ (V.L. II 230); waaruit men misschien mag opmaken dat zij ook voor V. wel ééns of meermalen een vriendelijke, niet (als haar echtgenoot?) hooghartige gastvrouw is geweest, al lijkt L.' voorstelling (218) mij ook hier al te ‘hartelijk’. 1625 Seneca's Troades wordt door V. ‘met hulpe van den Drost en Reael’ (Br., V. 27) ten huize van (wijlen) Roemer Visscher vertaald, daarna door V. berijmd en aan De Hubert opgedragen; een (door V. geschonken) exemplaar dezer ‘Amsterdamsche Hecuba’ wordt door H., 24 Nov. 1625, met een Italiaansch briefje aan eene vriendin - zeker wel Tesselschade; verg. den lateren Ital. brief, V. VI. I 258 - gezonden om haar oordeel te vernemenGa naar voetnoot3): het eerste, geheel onzijdige, gewag van V. in H.'s brieven. | |
[pagina 121]
| |
1625 (volgens V.L. II 673: 30 April) meldt H. aan Huygens: ‘Ick hebbe den Heer Generael (Reael) ende Van den Vondel in UEd. Leedige Wren te werke geholpen’, d.i.: aan 't werk gezet (t.w. om er een lofdicht voor te schrijven, gelijk hij, H., zelf ook gedaan heeft).Ga naar voetnoot1) 1626 V.'s lijkdicht op oud-burgemeester C.Pz. Hooft: het beroemde, statige, schoone sonnet, vol eerbied en warme piëteit. ‘De Drost was daar zoo mede ingenomen, dat hij een afschrift (?) aan Anna Roemers zond’, schrijft Dr. L. (218). Mij treft, méér dan het bloote feit dier zending (ter kennismaking?) het ontbreken van eenig woord van waardeering, ten geleide dezer waardige hulde aan zijn hoogvereerden vader. En H. was toch, waar het vrienden gold, waarlijk niet karig met zijn lof! 1626 V. stelt, in zijn Geboortklock 271-2, Amalia van Solms voor, onder 't borduren de klachten ‘der slotswaen van de Vecht’ met zang nabootsende. 1627 V.'s ‘Bruyloft-bed’ van P.C.H. en Hel. Hellemans: zeker, evenals de Geboortklock, een fraai staal der rijpe, rijke, zwierige Renaissance-pracht van V.'s taal, doch even zeker niet warmer, hartelijker van gevoel en toon, niet méér getuigende van een persoonlijke vriendschapsbetrekking dan tal van dergelijke bruiloftsdichten, door V. later op verzoek, of volgens opdracht (en niet steeds tot ons genoegen) gedicht. Lofs genoeg aan ‘den Muyder Drost’, wien Hendrik IV zijn dank brengt, wiens ‘gulden mond’, wiens minnezangen, tragediën, bruiloftsdichten, zinneen minnebeelden, Granida en herderszangen, vertooningen en vertalingenGa naar voetnoot2) alle achtereen en om strijd geprezen worden; hulde, eerbiedige hulde aan den Drost en den dichter; maar uit de | |
[pagina 122]
| |
verte (haast zei ik: uit de laagte). Van de schoone bruid is weinig sprake; in een toegevoegd versje aan haar adres heet haar huwelijk al voorspeld door H.'s wapen, worden hare oogen in een vrij gewrongen verband gebracht met H.'s nooit volprezen zon. Hier mist ook L. (119-20) ‘de ware bezieling’, ‘hartelijkheid’, hij vindt er ‘opgeschroefde lofspraken, koel gekunstelde slotregels’; hetgeen hij dan hieruit verklaart, dat ondanks H.'s ‘oprechte bewondering voor den genialen dichter’(?) en V.'s ‘diepen eerbied voor den aanzienlijken en geleerden kunstbroeder’ - samen ‘de(n) stevige(n) grondslag voor een vriendschappelijk letterkundig verkeer, dat langzamerhand tot hartelijke vriendschap leidde’ - het ‘tot een gemeenzamen omgang nooit gekomen (is).’ Eene erkentenis, waarvan akte dient genomen; die zelfs nog verder dan noodig schijnt door L. uitgewerkt en toegelicht wordt met den twijfel, op grond van ‘de overgebleven gedichten en brieven’, of zij beiden ‘elkander wel ooit met den voornaam genoemd of anders dan zeer vormelijk toegesproken hebben’; met de onderstelling, dat wèl V. ‘des zomers zeker meermalen een zeer gewaardeerde gast op het Muiderslot en des winters een welkome bezoeker op de Keizersgracht .... (was), terwijl de ridder Hooft meer dan eens de Trou zal zijn binnengestapt met andere bedoeling dan om kousen te koopen’(!); maar dat toch betwijfeld mag worden, of ‘V. wel ooit zijne vrouw (zou) hebben meegenomen naar Muiden’, of ‘Mevrouw H. wel eens met Mayken in het kamertje achter den winkel (zou) hebben zitten praten’. Neen zeker; de visioenen van zulke huiselijke tafereelen hebben mij althans nooit geplaagd! 1628 V. dicht en zendt uit Denemarken ‘aen den Drost van Muyden’ twee rijmbrievenGa naar voetnoot1). Hoewel de aanhef hier beide malen, evenals in den Roskam, gericht is tot den ‘(Doorluchten) Drost (van 't hooge huys te Muyden)’, en er in vs. 2 van den eersten ook nog sprake is van H.'s ‘gunst’ (d.i. nog wel: genegenheid, maar toch reeds meestal: ‘onverplichte goedheid van een meerdere jegens een mindere’, Ned. Wdb. IV 1283), geeft de toon van het geheel, b.v. het slot (vs. 123-30) van den eersten brief, inderdaad blijk van zekeren wensch naar toenadering, ... t.w. van de zijde des briefschrijvers! Doch uit den voorlaatsten regel van dien | |
[pagina 123]
| |
eersten brief: ‘Beveelt men my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos’ af te leiden ‘dat zij (H. en V.) de kunst verdeeld hebben, en in overleg met elkander besloten, dat de een vooral de poëzie, de ander het proza zou beoefenen’ (L. 218), lijkt mij, in tegenstelling met dezen, een zéér gewaagde gissing, ja eene pure, en, zoowel in 't algemeen als in dit bijzondere geval, hoogst onwaarschijnlijke fantasie; waaraan ook het feit, dat H. omstreeks dezen tijd inderdaad de poëzie vaarwel gezegd heeft en in het proza zijner Historiën, naar zijn bekende uitdrukking, ‘verzoopen’ geraakt is, nog geen grond geeft. Zulk ‘overleg’, zulk een rolverdeeling bij overeenkomst schijnt mij in 't algemeen weinig met den aard van dichters, stellig niet met dien van H., noch met dien van V. te strooken. H. nu zendt 30 Juni deze beide rijmbrieven (zij zijn blijkbaar bedoeld) aan Huygens, met een, als altijd, hoofschen geleibrief, waarin ik echter kwalijk een ondubbelzinnige, onvoorwaardelijke lofspraak kan lezen: ‘'t en zy zy (Huygens' ooren) niet te kiesch zijn, om mijne gasten te wezen op het Deensch gerecht op zijn Hollandsch gekookt, dat UEd. in dezen geschotelt vindt’. Hoe deze door overhoofschheid schier duistere woorden ook opgevat dienen te worden, in allen gevalle luidt Huygens' oordeel (over deze of, in 't algemeen, over alle gedichten van V.?), 14 dagen later aan H. gezonden (Hooft, Br. II 459), weifelend: ‘Vondelens geschriften duncken my oneenparigh ende haer selven hier en daer beschamende. Soo valt er in 't gros weinigh van hem te verklaren.’ 1629, 18 Juni, schrijft H. aan Baeck: ‘De H. Generael (Reael) ende Van den Vondele zouden moghen bezeft hebben op wat moer (grondslag) het daermede schijnt te leggen. Want zy waeren daer jegenwoordich met my.’ Uit deze niet geheel duidelijke woorden valt alleen af te leiden dat H. ergens te Amsterdam met R. en V. samen geweest is. 1630 (vóór 10 April, wanneer H. haar zijn compliment er over maakt) zendt Tesselschade haar bekend antwoord op de door V. gestelde ‘Academievraag’ aan ‘Sr. Joost van de Vondeln ....om te bestellen aen myn Heere, den Heere Hooft, Drossart tot Muyden’Ga naar voetnoot1): een simpele, door T. uit Alkmaar van haren vriend V. te Amsterdam gevergde besteldienst, waaruit voor een druk verkeer en bezoek van V. op het Muiderslot niets blijkt. | |
[pagina 124]
| |
(1628-30)?Ga naar voetnoot1) V. draagt aan den ‘Doorluchte(n) Drost’, het ‘Doorluchtigh Hoofd der Hollandsche Poëten’ zijn Roskam op, waarin de beroemde, schoone lofspraak op diens vader. 1630, 28 Mei, meldt H. aan zwager Baeck zijn oordeel over V.'s Harpoen en Roskam: ‘de Harpoen is aerdigh (geestig), al zal hy veelen haerighGa naar voetnoot2) dunken, niet min als de Roskam.’ De eerste dunkt hem ‘te genaedigher’ (vriendelijker), omdat hij billijk ieder het zijne, lof of blaam, geeft. H. prijst en bewondert de ‘grootmoedigheit’ (zedelijken moed) van V., die ook de predikanten aandurft, op gevaar af van daarvoor te boeten. Maar hij voegt hieraan aanstonds toe: ‘Niet dat my schieten en schempen een ridderlijke hanteering dunkt, .... maer .... den verweenden bakhujzen hunne wanschapenheit ende ezelen hunne ooren te toonen’, opdat zij een toontje lager leeren zingen. ‘Want anders is my tegens de borst, dat men de lujden leelijk ende afschouwelijk in 't oogh der gemeente maekt, daer zy leer ende stichting by te zoeken .... heeft’ (Hooft ipsissimus!). Voorts: ‘Ick beken ook, dat my zulke rijmen niet alledaeghs voor den neus koomen’; als Baeck er meer of weer zulke heeft, ‘ick zaller mijn vingeren nae slikken (likken). Zoo UE. gelieft den vrientGa naar voetnoot3) zulks aen te dienen, nevens mijn' groetenis, jck zal 't gaeren gestant doen. Komt het zijn E. ook te pas met UE. eens over te stappen’, het zal hem, H., aangenaam zijn (wat hij op zijn gewone hoofsche manier inkleedt). Ik heb dezen brief (wegens de plaatsruimte niet woordelijk, maar toch) wat omstandiger aangehaald, zoowel omdat het zeker een der meest karakteristieke brieven van H. is, ook in zijne betrekking (en tegenstelling) tot V., als omdat hij den breedsten lof behelst, door H. ooit aan V. geschonken. Men proeft er m.i. uit, hoe | |
[pagina 125]
| |
H. ‘gegroeid’, hoe hij zich verkneukeld heeft in de lezing van de beide hekeldichten, vooral den Harpoen, waarin een ander dien geestelijken heeren openlijk zoo flink de waarheid heeft durven zeggen (die hij zelf alleen in een vertrouwelijken brief durft uiten)! Ja, ondanks zijne bezwaren tegen al wat het gezag over ‘de gemeente’ kan aantasten, bewondert hij in zijn hart toch eigenlijk V.'s moed, hij eert zijn karakter (als L. 218 voor dit geval wel te recht zegt); zóózeer, dat zwager Baeck Vondel wel eens mag meebrengen naar het Muiderslot: zie ik wel, de éénige uitnoodiging op 't hooge huis, waarvan wij althans weten. Overigens ook hier geen woord over V.'s warme hulde aan H.'s vader. Doch 6 dagen later, 3 Juni, verzoekt H. Baeck twee gedichten van Coornhert, rakende den beruchten Amsterdamschen schout Willem Bardes (1565-6), ‘te toonen aen Sr. Van den Vondele, opdat hy 't scherp der tongen van die eeuwe, tegens dat van de jeghenwoordighe, moghe overweghen, ende zien hoe onze stadt van heden nocht gisteren niet begonnen heeft der partijdigheit onderwaerigh (onderhevig, blootgesteld) te zijn.’ Mij dunkt, dit is zoo te verstaan, dat H.'s eerste opwelling van bewondering voor V.'s zedelijken moed (wellicht na een onderhoud te Muiden?) reeds gezakt, de bewondering bekoeld is, en de bezwaren toch weer zijn gaan overwegen, zoodat hij eene aansporing tot wat wij zouden noemen historische objectiviteit en onpartijdigheid voor den hartstochtelijken V. wel zeer dienstig acht. Ook heeft H. gehoord dat de Heer van Schaegen aan V. geenszins, zooals hij eerst gegist had, ‘grooten dank weet’ voor den hem in den Harpoen wegens zijne liberaliteit toegezwaaiden lof, daar immers ‘de voorzienighen ende wereldwijzen den naem schuwen, van der partidigheit meer toe te geeven dan den noodt’ (d.i.: meer dan s'rikt noodig is eigen gezindheid bloot te geven?) Alles bijeen min of meer eene palinodie: de vroeger geschonken lof wordt grootendeels reeds weer ‘in den hals gehaald’. Aan 't slot van dezen brief nog, naar aanleiding van de ‘Medaellie voor de Gommariste Kettermeester’ - was de dichter, V., aan H. inderdaad onbekend? - de uitval: ‘Ick en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze dulligheit enz.’ Zie over deze beide brieven reeds V.L. (III 68-9), die H.'s gevoelens m.i. zeer wel verstaat. 30 Juli sluit H. een brief aan ‘Van den Vondele’, open, in een brief aan Baeck, die hem mag lezen, daarna sluiten en bezorgen; die brief is niet bewaard. | |
[pagina 126]
| |
Een paar maanden later, 11 Aug., schrijft H. weer aan zijn trouwen zaakwaarnemer, zwager Baeck, dat ‘Vondelen schrijft’ - in een verloren geganen brief aan H., of in een gedicht? - dat bij de verovering van Mantua (door de Spanjaarden) wel 20000 zielen zijn omgekomen. ‘Dit .... waere een' fraye stof voor zijn' penne om de wreedheit des vyands ten hatelijksten ende eisselijksten ujt te meeten, tot vernieuwing van den ouwden en flaeuwenden afkeer.’ Een ietwat bittere uitval van den gematigden, objectieven, tot onpartijdigheid tegenover den vijand vermanenden Hooft tegen den hartstochtelijken, altijd weer haat en afkeer zaaienden Vondel. 18 dagen later, 29 Aug., sluit H. in een brief aan Baeck nogmaals een (blijkbaar wederom verloren geganen) brief aan ‘Vondelen’, ter lezing en bestelling; misschien, zooals V.L. III 93 gist, evenals die aan Baeck, loopende over de toebereidselen voor 's Prinsen komst te Muiden, waarmede hij 't in deze dagen druk heeft, en waarvoor hij V.'s medewerking zou gevraagd hebben. 30 Aug., aan Baeck: ‘Vondelen heeft my geantwoort ende (ik) zal hem zelf dienen te spreken.’ In ditzelfde jaar 1630 vertaalt V., misschien ten gevalle van Tesselschade, Barlaeus' dichterlijken Latijnschen brief aan H. over diens ‘Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien’ (Hooft, Ged., ed. Leendertz-Stoett, I 281, verg. 383), waarin voorkomt het zesregelig versje, naar Horatius gevolgd: ‘Hooft onnavolghlijck’, (door V.L. V 696, gissenderwijs, op 1648 gebracht, doch later gebleken uit 1630 te zijn).Ga naar voetnoot1) 1631, 27 April, schrijft H. aan Baeck: ‘Het (door V. gestelde) vraegdicht der Academie, dunkt my een van die krygsgranaten, die zwanger met doodt en bederf, niet en baren, om ter wereld te brengen, maer om daer ujt te helpen.’ Blijkbaar is hij slechts matig ingenomen met het werpen van deze granaat en met haren werper, een onruststoker: hij wil rust en vrede. 19 Aug. sluit H. weer in een brief aan Baeck een ‘antwoort op Vondeles brieven’, ditmaal gesloten, als voor B. onbelangrijk. 25 Aug. dankt H. Baeck voor een boekje over de inquisitie, hem, naar 't schijnt, door ‘Vondele’ gezonden, met ‘eenen kluchtigen brief’, dien H. nu aan B. ter lezing zendt, ‘om den deun, ende quansuis te toonen, dat van hier (Muiden) ook wat nieuws komen kan. Maer die dient niet verslingert, om dat een | |
[pagina 127]
| |
quaedtwillighe daer iet aenstotelijx ujt zuighen moght. Wel is waer, dat de schrijver zich aen geen kleentjen en stoot; maer om andere inzichten, hier te lang.’Ga naar voetnoot1) Zeker wel te recht maakt Jonckbloet (Gesch.3 IV 245) hieruit op, dat V. zich over de inquisitie reeds nu op eene wijze uitliet, die niet alleen voor ‘Geusche’ Calvinisten, maar ook voor Libertijnen en Politieken ‘aanstootelijk’ was. 1632, 17 Aug. vraagt H. de Groot in een brief aan V. ‘de goede vrienden’, inzonderheid H. en Coster, te groeten (zie Leendertz, V. 149). 12 Sept. draagt H. aan zwager Baeck op ‘Sr. van den Vondele aen te zeggen, dat onze overkoomst (te Amsterdam) noch .... onzeker blijft. Zulx, indien hy haestigh is nae mijn gevoelen op zijn betrachte werk (zijn voorgenomen Constantinade, verg. boven, blz. 121, noot), zoude (hij) dienen eens hier (te Muiden) te komen. Zoo UE. hem verzelschapt, zal ons hartelijk welkoom zijn.’ Het onmiskenbare onderscheid in toon tusschen de terughoudende aanvaarding van V.'s bezoek (indien deze 't dan waarlijk noodig acht H.'s oordeel te komen vernemen) en de hartelijke welkomst, aan zwager B. toegeroepen, laten ons, dunkt mij, inderdaad tusschen de regels wel lezen wat V.L. (XII 184), toch niet te argwanend, er uit afleidt: ‘H. scheen op het uitsluitend gezelschap van V. niet gesteld: 't is zelfs doorgaans door tusschenkomst van Baeck, dat hij briefwisseling met hem hield - als uit tal van voorbeelden blijkt.’Ga naar voetnoot2) 1633, 17 Juli, meldt H. aan Baeck dat ‘Sr. van den Vondele’ hem ‘in 't gros yets heeft te rujken gegeven van een gevecht tussen de Kaizarschen ende Sweedschen’ (een ‘loopmare’, een oorlogsbulletin?). 1634, 4 Maart, zendt Huygens zijne vertalingen naar Donne aan H., met verlof van kennisneming, te Amsterdam, ‘door de Heeren Reael, Barlaeus, Baeck, Vondelen of anderen’ (men lette op de volg- en rangorde!), en met verzoek om doorzending aan Tesselschade te Alkmaar. 7 Maart meldt H. aan Baeck, zich van deze opdracht stipt gekweten te hebben. Huygens' verzen geven V. het bekende spotdicht in de pen (V.L. III 206-9), aan Tesselschade gericht (dus zeker als geleibrief medegezonden?). 24 April schrijft H. aan Baeck: ‘Een fraey vejrs is dat van | |
[pagina 128]
| |
Van den Vondel.Ga naar voetnoot1) UE. gelieve hem de groete weder te leveren.’ - En 2 Mei aan denzelfde: ‘Ondertusschen gaet hierby yets tot antwoordt op eenen brief van Vondelen.’ 12 Sept. noodigt H. Baeck en Dr. Pauw uit Alkmaar op ‘een' Poëetsche maeltijdt, mits Vondelen my aengeboden heeftGa naar voetnoot2) ons zijn vijfde Boek der Constantinade voor te lezen’: naar mijne meening geen stoffelijke, maar een letterkundige ‘maaltijd’, met de voorgelezen Constantinade als (hoofd)gerecht. 1635, 18 Juni, zendt V. aan H. een afschrift van een door hem ontvangen brief van H. de Groot, met een onderschrift van hem zelven, onderteekend: ‘uwe E. gewillige dienaer J.v. Vondel’ (zie V.L. III 212; Oud-Holland II (1884) 295). 1636, 10 Juli, schrijft H. aan Barlaeus dat de musch, door zijne stiefdochter Suzanna Bartolotti opgekweekt en door hem zelf (Ged. I 314-6) en in 't Latijn door Barlaeus bezongen, weggevlogen is, ‘eer de gedichten der HH. Plemp ende Vondelen hier haevenen konden’ (twee verzen van V.: één ‘uit Baerles Latijn vertaelt’ en één oorspronkelijk: V.L. III 271-8). 1639, 7 Febr., zendt Huygens zijn Daghwerck aan H., ter lezing, met de kennelijke bedoeling er, volgens toenmalig gebruik, een lofdicht van H. voor geschreven te krijgen, en met verzoek het met sulcken aensien ook aan Barlaeus te zenden; ‘Vossius is 't niet te verghen, soo verr' om te sien naer 't poppegoedt (speelgoed). De Hen Mostert, Baeck, en Vondelen (let wederom op de rangorde!)Ga naar voetnoot3) sullender mogelick toe te bepraten zijn’ enz. | |
[pagina 129]
| |
H. leest het dadelijk door en uit, en zendt het verder aan Barlaeus, die ‘houdende noch zijn kamer vondt goedt het daer gezamentlijck te doorzien met de HH. Mostert, Baek, en Vondel, die nevens my (H.) eenighe avondtujren daeraen besteedt hebben.’ Maar de heeren waren 't in hunne critiek niet eens geworden en niet klaar gekomen, weshalve zij het mee hebben genomen; ‘Mostaert en Vondel hebben yets aengeteekent dat den taelschik betreft.’ Doch H. kan ‘niet alles voor vol aenvaeten, wat hun behaeght: ende Vondel dunkt my somtijds knorven in de biezen te verzoeken.’Ga naar voetnoot1) H. heeft zelf, meldt hij verder, een lofdicht vervaardigd, lang niet zoo mooi als dat van Barlaeus; ‘de HH. Mostart en Vondel hebben ook yets belooft’ (aldus in H.'s brief van ‘Feb. 1639’, V. VI. III 277-8). - 13 Maart schrijft H. aan Huygens over het door dezen zeker ontvangen lofdicht van Mostart, diens en Vondel's taalkundige critiek en Huygens' ‘wederleggingen’, welke laatste H. in zijn reeds uitgesproken oordeel over V.'s critiek gesterkt hebben. H. meldt verder, V. ‘by wijlen gemaent’ te hebben om het beloofde lofdicht, maar nu pas, na herhaalde ontwijkende verontschuldigingen, het bijgaande ontvangen te hebben, waarover hij het oordeel aan Huygens laat. Blijkbaar heeft V.'s gedicht geen van beiden behaagd; het is althans niet, als de andere, vóór het Daghwerck afgedrukt, en zoo verloren geraakt (zie V.L. III 478-80; Huygens, Ged., ed. Worp, III 48-9, noot). 1640 V. vertaalt wederom een Latijnsch gedicht van Barlaeus op H.'s ‘hoofsch krackeel’ of ‘vriendelijcke(n) twist’ met de gade van H.'s neef, vriend en trouwen correspondent Joachim van Wickevo(o)rt (V.L. III 725-6), wien V. in ditzelfde jaar 1640 zijn Joseph in Dothan opdroeg. V.L. (III 723) verzekert dat V. dezen ten huize van Hooft heeft leeren kennen; doch blijkbaar is het huis van Van Wickevoort, hetzij te Amsterdam, hetzij bij 's-Gravenhage, het tooneel van dit ‘hoofsch krackeel’ geweest. Dat V. er bij tegenwoordig is geweest blijkt zelfs niet; | |
[pagina 130]
| |
waarschijnlijk heeft hij het versje, evenals den bij V.L. voorafgaanden ‘Geboortekrans’, gedicht ten gevalle (op verzoek?) van zijn voornamen begunstiger. c. 1640 V.'s ‘bijschriften’ op Sandrart's portret van H. (en op dat van Vossius, Barlaeus, Coster en hem, V., zelf),Ga naar voetnoot1) waarin het vleiend gewag van H.'s staatsmanskunst, zijn wedijver met Tacitus en de oudste dichters, en ‘de Duitsche Lauwerkroon en Fransche Konings-keten.’Ga naar voetnoot2) (Wordt vervolgd). J.W. Muller. |
|