De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Kollewijn's negende in '29.Kollewijn's negende is meer dan elke andere vereenvoudigingsregel 'n steen des aanstoots geweest. Of, om 't in 'n minder massief klichee uit te drukken: de negende heeft al heel wat stof opgejaagd. De vierde, de -lik-regel deed letterkundigen en journalisten herhaaldelik uit hun vrolik hoekje komen. 't Lik-grapje mocht al weinig geschikt zijn voor attiese geestigheid, en nog minder geëigend wezen voor rijke variatie, de lik-guitigheidjes stelden toch de ‘des’-kundigheid van die optredende grapjassen telkens uitstekend aan de kaak. Ook aan de andere regels werd voor en na gemorreld - alleen aan de achtste niet: want die brave liet alles zoals 't was! 't Zwaarste geschut werd evenwel gericht tegen de negende: deze tastte de taal zelve aan. Men is 't er vrijwel over eens, dat Kollewijn's negende in laatste instantie niet 'n spelregel is, maar 'n taalregel - die ook 't spellen vereenvoudigt. En Kollewijn, zo redeneert men niet onaardig, had in de spellinghervorming geen taalkwesties moeten betrekken: van de taal had ie moeten afblijven. 't Klinkt zo logies dit betoog, en toch staan we ook hier weer voor 'n quartus terminus: ‘de taal’. Als Kollewijn zich werkelik aan de taal, de levende taal had vergrepen: dan anathema. Wilde hij daarentegen de taal bij 't schrijven van grammatikale fikties zuiveren: dan driewerf Glück auf. Oorzakelik beschouwd kwam Kollewijn pas tot z'n spellingherziening, na vooraf de gangbare taalbegrippen te hebben herzien: de V.S. was 'n vanzelfsprekend gevolg van gezonde taalideeën. Ongetwijfeld kunnen de meningen over de opportuniteit van de negende regel zeer uiteenlopen. Zou ik zelf moeten kiezen tussen enerzijds de regels 1-8, en regel 9 anderzijds: dan koos ik zonder enige aarzeling de eenling 9. Immers taalkundig zowel als pedagogies is 't van veel groter belang de nederlandse taal niet te verhaspelen naar kunstmatige bedenksels omtrent naamwoordgroepering en daarmee samenhangende naamvalsbuiging, dan dat men de woorden zo spelt of anders. Spelling is en blijft iets willekeurigs, 'n onderlinge afspraak, waarbij men de voorkeur kan geven aan 'n eenvoudig of aan 'n ingewikkeld systeem, waarbij men 'n stelsel van regelmaat of een van grilligheden kan prefereren. Kollewijn's negende gaf de bons aan heel wat | |
[pagina 87]
| |
spraakkunstelige onnatuur: van de taal zelf bleef Kollewijn af.Ga naar voetnoot1) Wel zit ook aan de grafiese tegenstelling van bijwoorden op -s: adjektieven op -sch 'n pseudo-taalkundig kantje; wel verviel Te Winkel bij 't vaststellen van de regels voor de loze tussenletters -n- en -s- in heel wat averechtse linguistiese bespiegelingen: maar de grammatikale voorschriften omtrent de buiging van de adnominalen, en de pronominale vervanging in verband met de naamwoordelike klassifikatie; de wederom hierop berustende syntaktiese uiteenzettingen en ontleedkundige manipulaties grijpen toch veel, veel dieper in 't taalgebruik, 't taalinzicht, 't taalonderwijs. Van de negende regel geldt heus lest best. 't Verwerpen van Kollewijn's negende staat gelijk met 't bestendigen van slecht taalonderwijs. Dat Prof. J.W. Muller in zijn De Moedertaal en het GymnasiumGa naar voetnoot2) nog vasthield aan de oude mening in zake buiging en klassifikatie, zal niemand verbaasd hebben. Overigens wendt deze geleerde geen enkele poging aan, om de nieuwere inzichten in deze kwesties te weerleggen. Muller's reaktionnair konservatisme staat geheel los van deze taalwetenschappelike vraagstukken. De 9de regel heeft ook de aandacht getrokken van onze regering. Minister Terpstra wil die regel wel aanvaarden wat betreft ‘de pronominale aanduiding der substantieven’. Maar hij volgt de advizerende inspekteurs ook, waar ze onbegrijpelikerwijze durfden voorstellen, dat ‘de regels voor de verbuigingsuitgangen met -n, tot dusverre geldende voor de bepaalde lidwoordenGa naar voetnoot3) en | |
[pagina 88]
| |
bijvoeglijke naamwoorden, welke de zoogenaamde manlijke zelfstandige naamwoorden begeleiden’ nog van kracht moeten blijven voor 'n groep namen van seksuelen. Immers zolang nog aan één kunstmatige naamvals-n wordt vastgehouden, blijven alle daarmee annex-zijnde ‘taal’-regels in 't getouw. Dat de inspekteurs met de minister van onderwijs genus en sekse verwarren, behoef ik na mijn artikelsGa naar voetnoot1) over de verwarrende term ‘geslacht’ niet meer te herhalen. De dubbel-zinnigheid van ‘geslacht’ bracht ook de gentse professor Frank Baur tot 'n onjuiste voorstelling en beoordeling van de negende regel. In 'n artikel Vereenvoudigde SpellingGa naar voetnoot2) raakte hij bij de bespreking van die regel helaas lelik van de wijs. Dit is hierom zo jammer, daar voornoemd artikel 't spelling-vraagstuk overigens helder en zakelik behandelt. Zei 't dan niets tot Baur, dat zelfs de noordnederlandse ‘letterkundigen’ er veel voor voelen, om zich bij 't schrijven van de persoonlike pronomina ‘naar het beschaafde spraakgebruik’ te richten? Omdat beschaafd spraakgebruik niet identiek is met absolute eenvormigheid, had de gentse professor zich niet ongerust behoeven te maken terwille van de zuidelike Nederlanden, waar de naamwoordgroepering pronominaal geheel anders tot uiting komt als in 't bovenmoerdijkse. Willen vlaamse schrijvers hierin hun zuidelike taal-eigenaardigheden volgen, dan handelen ze volkomen in de geest van Kollewijn, die er niet aan dacht om 't werkelike taalgebruik te reglementeren. Wat de kazus-n betreft, toonde Baur zich beter op de hoogte dan menig noordnederlander: in 't algemeen beschaafd Nederlands is daar geen sprake meer van. ‘Naar dat gebruik, hebben wij ons te richten, als naar 'n norm’, al heeft de zuidnederlander 't recht de -n's te schrijven ‘die in zijn gesproken taal bestaan’. Kazus-n's kent nochtans ook 't zuiden niet. Evenmin als 't noorden. Er is reeds herhaaldelik op gewezen, dat de -n-kwestie niet met de spelvereenvoudiging als zodanig staat of valt. Verschillende | |
[pagina 89]
| |
letterkundigen - onder de oudere noem ik slechts Alb. VerweyGa naar voetnoot1) - die om welke reden dan ook grafies nog blijven Te-Winkelen, maar er overigens prijs op stellen de fleksievormen nauwkeurig aan te duiden, ‘verwaarlozen’ de naamvals-n. Toevallig viel me op dat Verwey in Vondels Vers (Santpoort, 1927) geen enkel der- of des-genitief gebruikt. Alleen 't type Vondel's vers komt voor in dit werk. Bij enkele jongere literatoren evenwel valt 'n reaktie waar te nemen die, omdat ze uit verkeerd taalinzicht voortkomt, in verkeerde richting gaat. Terwijl bij de oudere generatie van letterkundigen 't al of niet schrijven d.i. 't te veel of te weinig schrijven van de -n, vooral schijnt samen te hangen met hun grotere of kleinere bedrevenheid in de traditionele leer - eventueel met 't meer of minder trouw konsulteren van 't M.- of V.-merk in de Woordenlijst - gaan in de rijen van de jongeren hier en daar stemmen op voor eigen keur en vrijheid. Zij voelen klaarblijkelik de oude kunstmatige ‘geslachts’-regeling als 'n last, maar vermogen 't averechtse van de oude leer als leer nog niet te erkennen. Ze willen door nog te ‘werken’ met -n-vormen 't oude systeem paaien, en er zich tegelijk toch lekkertjes niet door te laten binden. Men begrijpt dat ik door oudere en jongere generatie tegenover elkaar te stellen, de werkelikheid sterk heb geschematizeerd: de toestand is veel bonter en grilliger. Laat me bij enkele jongeren iets langer stilstaan. D.A.M. Binnendijk maakte in De Vrije BladenGa naar voetnoot2) bij 'n rijmpje tegen ‘Het spellenaarsdom, Ja dom, dom, dom’ de opmerking, dat men 't ‘verlies van de buigings-n niet [moet] gevoelen als een, sub specie aeternitatis, belangrijk feit’. Overigens ‘zal een vereenvoudigd instrument de volheid van gevoelsexpressie niet behoeven te belemmeren, want het zal slechts den kunstenaar | |
[pagina 90]
| |
dwingen het op andere wijze te bespelen. Het nageslacht - wellicht geboren en getogen onder een vereenvoudigd bewind - zal het gehoor anders (moeten) afstemmen, maar daarmee is dan ook practisch alles gezegd’. Toch wil Binnendijk de bestaande ‘(buigings- en meervouds-)n terwille van den eenvoud’ niet prijs geven. ‘Het behoeft toch wel geen nader betoog, dat de aanwezigheid van de n-klank in een taal - niet alleen in de spelling - die daarenboven bij ontelbare gelegenheden deugdelijk te gebruiken blijkt, bijdraagt tot de rijkdom van zulk een idioom en een niet te versmaden middel moet worden geacht ter intensifiëering der expressie en ter versterking van het rhythme’. Tot besluit doet de schrijver dit verzoek: ‘Laat ons dus de n, waar wij haar wenschen aan te wenden: ook in de nominatief en bij vrouwelijke woorden. Het nederlandsche volk moge beseffen, dat wij, dit eischende, niet volslagen gek zijn.’ Men moge van dit betoog zeggen wat men wil, één ding staat vast: van 't oude schoolse systeem blijft zo niets meer heel. De rol die de -n hier krijgt toebedeeld, is 'n geheel nieuwe kreatie. Hoe 't nederlandse volk over deze eis eventueel oordeelt, kan ons koud laten. Zou evenwel 'n Duitser tzelfde eisen voor zijn Duits als Binnendijk voor zijn Nederlands, dan is 't licht te raden, wat 't duitse volk dan zou beseffen. 't Is volkomen juist opgemerkt, dat ook 'n taal zonder buigings-n alleszins geschikt is, om alle gevoelsexpressie zuiver weer te geven: ofschoon 't in die taal anders zal gebeuren, als in 'n idioom waar zulke -n-vormen wel bestaan. De kwestie of alle -n's bij alle letterkundigen altijd en overal klankwaarde hebben, kunnen we laten rusten: omdat dit geen kwestie is. Wanneer nochtans letterkundigen de z.g. akkuzatief-nGa naar voetnoot1) als klanksymbool bedoelen, dan is hun gehoor zeker niet afgestemd op de werkelike taal, maar op 'n taal die door schoolse middelen en verzonnen regels is vervormd en veronwezenlikt. Beschouwt men al lezende en schrijvende de kunstmatige buigings-n als 'n bestaand taalelement, dan kan men zich daarin zo trainen, dat die -n niet enkel uitwendig maar ook inwendig waarneembaar wordt. Leggen zulke -n-waarnemers evenwel de pen neer, slaan ze hun boek dicht, dan is honderd tegen een hun taalgehoor ook weer -n-loos afgestemd. | |
[pagina 91]
| |
'k Leg enige nadruk op 't afstemmingsbetoog van Binnendijk. Hierin toch is de oplossing te vinden van alle geredeneer, dat bij herhaling van letterkundige zijde tegen taalkundigen wordt gehouden. Wanneer eenmaal de ganse schoolgaande jeugd op de levende moedertaal wordt afgestemd bij 't onderwijs, niet meer op 'n klassicistiese taalmakelij, dan zal dit ook de eigen inheemse letterkunst van later zeer ten goede komen. Na Binnendijk noem ik Jan Engelman: omdat deze laatste zich op de eerste beroept. Toch staat Engelman in z'n inzicht en betoog nog ver van Binnendijk af: maar er valt zo rustigjes aan ook al met Engelman over de V.S. te praten. Toen hij 'n paar jaarGa naar voetnoot1) geleden ‘Onder Gods Ogen’ besprak van Anton van Duinkerken, pakte hij nog innig-mals uit tegen ‘de nieuwespelling-maniakken, waarvan er (merkwaardigerwijs) zoovelen in Brabant en Limburg wonen .... Lees een aflevering van ‘Roeping’ en men gruwt, afgezien van de beoordeeling der verdere waarden, van deze babylonische verwarring der negerdialecten.’ Anderhalf jaar laterGa naar voetnoot2) is z'n oordeel heel wat verzacht, al wordt nog voor de zooveelste maal gerepeteerd, dat 't Kollewijns ‘de leerlingen bezielt met onverschilligheid voor taalregels, taalvormen en spelling.’ Tot bewijs stelde Engelman deze retoriese vraag: ‘kan men hieraan twijfelen, als men ziet hoe babylonisch de verwarring is onder hen die van De Vries en Te Winkel zijn afgeweken?’ Eigenaardig! Mij is toevallig opgevallen, dat die babyloniese verwarring - als ik dat ijzige woord even mag overnemen - juist heerst bij hen die aan De Vries en Te Winkel heten trouw te blijvenGa naar voetnoot3). Beseft Engelman wel de diepere betekenis van de vereenvoudiging, als hij schrijft: ‘Een middelmatig leerling kon veeleer bij voldoende oefening De Vries en Te Winkel zonder veel storende fouten leeren schrijven. En het komt me volstrekt niet vernederend voor, om, als men twijfelt, in een woordenboek op te zoeken welk geslacht een woord bezit.’ | |
[pagina 92]
| |
En als men niet twijfelt, wat dan? Toch was Engelman eerlik genoeg om te verklaren: ‘Als Prof. Dr. C.G.N. de Vooys of Dr. Gerlach Royen het woord nemen over de nieuwe spelling - ik moet het bekennen - weet ik daar ongeveer niets tegen in te brengen. Hun bewijsgronden zijn wetenschappelijk en redelijkerwijze gesproken winnen zij het pleit.’ Er is veel gewonnen als 'n felle tegenstander erkent ‘ongeveer niets’ tegen 'n systeem te kunnen aanvoeren. 't Is echt jammer, dat veel talentvolle schrijvers geen andere taalopleiding hebben gehad: nu is 't vaak moeilik om de wanbegrippen en vooroordelen die ze van school meekregen, uit te roeien. Want voor zelfstudie in de nederlandse taalkunde ontbreekt hun later meestal lust en gelegenheid. Nog weer twee maanden laterGa naar voetnoot1) gaf Engelman - contra Knuvelder - zijn ideeën ten beste over de naamvals-n: ‘Het is niet waar, dat men bij Kloos (en andere) dichters 'talrijke uitgangen tegenkomt die alleen verantwoord zijn door het woordenboek’. Hun uitgangen zijn verantwoord door de eischen die hun vers stelt. In den regel: Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht doet de n van lichten niets anders dan het vloeiende, gebondene, wiegende van de expressie versterken. Deze letterGa naar voetnoot2) vermijdt het optreden van een hinderlijk staccato. In den regel: En wachten roerloos den nabijen winter zijn de n'sGa naar voetnoot3) onmisbaar, om bijna dezelfde reden, uit puren eisch van rythme, muzikaliteit. Kleinigheden? Subtiliteiten? Maar het kunstwerk bestaat helaas, voor een gedeelte, bij de gratie van deze en andere nauw weegbare kleinigheden.’ Nochtans mag volgens Engelman niet Jan en alleman zich in 't ‘geslacht’ van de woorden vrijheden veroorloven. En evenmin mag 't profanum vulgus de grammatikaal voorgeschreven buiging verwaarlozen of moedwillig veranderen. Dit is alleen toegestaan aan ‘personen die voldoende taalgevoel en gehoor bezitten om te juister tijd hun draai te nemen. De anderen doen goed zich aan de voorschriften te houden, zoolang niet door de practijk bewezen is, dat de Vereenvoudigde Spelling het taalbeeld geen schade toebrengt.’ | |
[pagina 93]
| |
't Is onnodig voor de lezers van dit tijdschrift op alle onjuistheden van Engelman's betoog te reageren. Men kan hem zelfs gerust toegeven - al kan 'n anders afgestemde 't even gerust ontkennen - dat in Kloos z'n
Ik denk altijd aan U, als aan die droomen,
Waarin, een ganschen, langen, zaalgen nacht ....
‘de n's buitengewoon beeldend en volstrekt onmisbaar’ zijn. Men kan dat toegeven, en anderzijds de volkomen zekerheid hebben, dat de naamvals-n geheel indruist tegen 't nederlandse taalsysteem. Wanneer Kloos, grootgebracht in de leer van de kunstmatige -n's, in de aangehaalde regel werkelik de -n-klank 3 (= 2) maal bedoelde; wanneer hij er ‘de lange zaligheid van dien nacht’ plasties door wilde verklanken, dan hebben we alweer 'n voorbeeld, hoe bij 'n gestudeerde, 'n geroutineerde in 't -n-bedrijf de onnederlandse naamvals-n wel eens tot 'n innerlik waargenomen klankelement kan worden. Maar daaruit volgt allerminst, dat alle -n's van Kloos en andere schrijvers, die zich trouw (trachten te) houden aan de officiële ‘geslachts’-lijsten ook taalklanken representeren. Wat hier overigens van zij, vooral bij de letterkundigen na '90 komt er al heel weinig terecht van de M. en V. uit de ‘officiële’ Woordenlijst. Is er dan na 1890 ‘in eens’ zoveel veranderd in de naamwoordelike klassifikatie met den fleksiviesen aankleve van dien? Anderen, niet alle anderen, maar anderen moeten ‘in een woordenboek opzoeken welk geslacht een woord bezit’; juister geformuleerd: volgens welke klasse 'n woord in de lijst genoteerd staat - voor zich zelf eist hij vrijheid. Wanneer Engelman bijv. in Maria te Canne schrijft: Op den zuiv'ren schaal// van haar kleine hand zingt een nachtegaal, dan heeft hij 't ‘geslacht’ van schaal niet opgezocht, of is hij opzettelik van 't voorschrift afgeweken. Evenmin komt de officiële klasse van kling tot z'n recht in deze andere regels (ik citeer uit De Maasbode): Daar rijst zij over den zwarten kling // als een ster die haar eigen stralen ving. Nu kan ik wel verklaren dat in beide gevallen de vormen zonder -n mijn oren beter voldoen; ik kan er nog bijvoegen dat taalwetenschappelik die -n's onverdedigbaar zijn: Wat heb ik eraan! Tegenover modernen als Engelman staat men machteloos. Ze kunnen in zulke gevallen kort proces maken met te verklaren, dat derhalve mijn oren ‘een opvallend gebrek aan | |
[pagina 94]
| |
schoonen val en muzikaliteit’ vertonen. Of zou mijn oor wellicht meer zijn afgestemd op de levende taal? en hier in zekere zin ook op de officiële lijst, die in beide gevallen de -n's verbiedt. Daar Knuvelder in zijn spellingdebat ook A. van Duinkerken had betrokken, meende deze zich aldus over zijn orthografie te moeten uitsprekenGa naar voetnoot1): ‘Ik schrijf de buigings-n uit Kollewijnse vrijheid, wanneer ik meen, dat hij gehoord moet worden.’ Deze woorden zijn klaar en duidelik. Niet zo helder - altans niet voor mij - is de betekenis van de onmiddellik aansluitende bekentenissen: ‘Zelf heb ik een zwak phoneties gehoor, zoals mijn gedichten bewijzen, maar ik ken de regels van het spel en acht het fair tegenover mijn lezers, ze niet te vervalsen .... De naamvals-n erken ik niet alleen als phoneties verschijnsel, maar vaak ook inderdaad als naamvals-n .... Aan de grondslag van mijn naamval-aanduidingen ligt een bescheiden levensphilosophie. Ik erken de functies, die de naamvallen uitdrukken als zintuigelik waarneembare werkingen, die ik nu en dan zintuigelik waarneembaar wens weer te geven. Dit geldt ook voor de subjectieve functie (eerste naamval) die ik altijd zonder uitgang schrijf.’ Daar ik over de zin van dat alles in 't duister tast, moet ik me tevreden stellen met te konstateren, dat 't lot de schrijver niet heel gunstig was. Immers enkele alinea's verder staat wel degelik de -n in subjektsfunktie: ‘Dat er van een spellinganarchie nadeligen invloed zou uitgaan op de letterkunde in het algemeen, geloof ik niet meer, sinds ik weet, dat de spelling in onze gouden eeuw zo goed als volmaakt willekeurig was.’ En wat te denken van -n naast -e in deze zinnen die ik toevallig dezer dagen las in 'n bloemlezingGa naar voetnoot2): ‘Wat angst voor de hel is bij de middeleeuwer is een dwangidee voor het bewustzijn van den hedendaagse zedeleeraar.’ ‘Toch ligt hier een der wezenlike fouten van de ‘dogmatiek der dogmaloosheid’, dat zij den mens slechts bevrijdt van den ‘ouden angst’ terwille van een nieuwe, maar niet minder sombere.’ EldersGa naar voetnoot3) trof me ‘in den algemene zin’, ‘in den apologeties-apostoliese zin van het woord’. 't Op elkaar volgende ‘op den duur’: ‘op de duur’ heeft hier geen bewijskracht, | |
[pagina 95]
| |
maar wel weer de ‘subjekts’-n in: ‘Wie de hedendaagse Noorse letterkunde kent, weet, dat Knuvelder anders zou spreken als hij haar ook kende en wellicht is dit eveneens den indruk van iemand, die de volledige werken van De Unamuno gelezen heeft.’ Ik voor mij geloof dat deze gevallen eenvoudiger als brabandismen worden verklaard, dan door enige levensfilosofie. Overigens hecht deze letterkundige weinig waarde aan spelling. Ik zou er ook niet aan hechten - 'k bedoel aan de grafiese tekens die geen ‘taal- of andere wijsheid’ verzinnebeelden - als niet duizende en nogmaals duizende kinderen, jaar-in jaar-uit honderde uren moesten verprutsen aan speldressuur zonder enig geestelik voordeel daaruit te trekken. Want de uren, die men nu aan allerhande spellingraadseltjes moet verknoeien, konden dan besteed worden aan nuttiger dingen, èn sub specie aeternitatis, èn sub specie hujus saeculi. 't Pedagogies belang van spellingvereenvoudiging grapjast Van Duinkerken niet weg, door zich te beroepen op 't al of niet komfortabele van 'n nachtkastje. Hij heeft groot gelijk dat hem persoonlik alle gespel koud laat: de vereenvoudigers evenwel zijn geen ijveraars voor eigen persoon en eigen spellinggemak, zij ijveren voor 't nut en 't voordeel dat ontelbare anderen er van krijgen, die nog moeten beginnen met op school de spelkunstjes aan te leren. Niet alleen ‘misschien’, maar absoluut zeker weegt Van Duinkerken ‘den ernst van zulke vraagstukken niet zwaar genoeg.’ Letterkundigen en ook anderen beschouwen de strijd om de spelhervorming te veel als iets, dat gaat tegen de generaties die al aardig kunnen Te-Winkelen. Neen 't gaat eerst en vooral om 't opgroeiende kind en de komende geslachten. Dat mag ons niet onverschillig laten. Dr. M. de Jong Hzn., die in 'n trits artikelenGa naar voetnoot1) Kollewijn's spelsysteem tracht te verbeteren door zich vooral teruguit te bewegen, wil de -n wel schrappen. Overigens streeft hij er blijkbaar naar om de letterkundigen in 't gevlij te komen: alleen 't verlies van de -n moeten ze zich getroosten. Want dat van letterkundige zijde ‘een klein offer gebracht moet worden, valt niet te ontkennen; dat het inderdaad klein is, evenmin’. Maar al moet de -n er ook bij De Jong aan geloven, in verband met de pronominale vervanging en de genitieven waar deze auteur | |
[pagina 96]
| |
biezonder aan hecht, is toch 'n nieuwe geslachtsregeling nodig. Want men mag ‘over regelsmakende grammatici denken, zooals men wil, een kleine normalisatie zal nodig zijn, wil men in de praktijk der geslachtsonderscheiding niet tot willekeur of anarchie vervallen’. De Jong's normalisatie: de oude genusreglementering = lood: oud ijzer. Men kan geen twee heren dienen, zelfs geen twee dames: waarheid en fiktie. Over journalisten in 1929 zal ik hier maar zwijgen. Als ik 'n uitzondering maak voor Dr. Mr. L.J.C. van Gorkom, dan is 't alleen omdat hij geen journalist is, noch literator, noch taalkundige, al acht hij zich geroepen om op gezette tijden in dagbladen de V.S. te bestrijden, met beweringen die van chroniese onkunde blijven getuigenGa naar voetnoot1). In De Tijd van 8 Nov. 1929 verklaarde hij gekonstateerd te hebben, ‘dat de kolommen der dagbladen meer dan vroeger het onderwerp in den vierden naamval vertoonen.’ Hij houdt 't nochtans voor mogelik, dat die -n's op rekening moeten gesteld worden van zetters en korrektoren, ‘die den volzin naar hun smaak aldus steviger willen doen klinken.’ Na deze ietwat drollige, ik vermoed haast: heuselik snaakse hypotheze, toonde Van Gorkom dat hij nog niet precies 'n expert is in dezen door te vragen: ‘Of is het de invloed der allermodernste taalwetenschap die zoo iets niet erg vindt en die zich beroept op historisch-grammatische feiten om den onderwerps-n te verklaren en te verdedigen? Maar wij, die opgevoed zijn in de degelijke methode van het algemeen vormend lager onderwijs, opgevoed in degelijke zinsontleding, wij ergeren ons aan de krasse fout tegen de logische functie, wanneer ze in de kolommen van een dagblad en zelfs in de onderschriften van illustratiepagina's wordt begaan’. Difficile est satiram non scribere! Weerleggen is hier overbodig en nutteloos. Ik citeerde deze uitlating van 'n akademies-gevormde alleen, om de herinnering levend te houden, dat onkunde en pseudo-wetenschap de grote vijanden zijn: en dit niet enkel bij burokraten, journalisten en letterkundigen, maar zelfs bij doktoren in de letteren en wijsbegeerte. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|