De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Iets uit de geschiedenis van de bilabiale W in het Nederlands.In het vijfde bedrijf van de Warenar gaat Reym Giertje Gaepstocx (Geertruyd) halen. Zij moet ‘as mans moer’ Claertje bijstaan, want ‘de schuyt wil nae de Volewijck’. Onder de ellenlange verhalen van Warenar's meid wordt Geertruyd ongeduldig, ze laat dat herhaaldelik blijken en als Reym een heel verhaal opdist van Warenar's wanhoop over de veel te royale wijze, waarop het vroeger in zijn huishouden toeging, van zijn ‘nocken en gaeuwen’,Ga naar voetnoot1) valt Geertruyd (woordspelend) in: Gaeuwe? wel, ick miende jy wout voort (vs. 1374). De uitgevers van de Warenar, o.a. Stoett, Leendertz, M. de Vries zien in dit gaeuwe het bijwoord gauw: ‘Gauw(e), zeg je’, valt Geertruyd tussenbeide; en als Reym blijkbaar nog meer op 't hart heeft, laat ze er teleurgesteld op volgen: ‘o, ik dacht dat je nu verder wou’. Mijns inziens is de woordspeling die Geertruyd hier maakt, een andere. Een bijwoord gauwe, met e, aan te nemen voor de Amsterdamse volkstaal uit het begin der 17de eeuw en dan in ònze tegenwoordige betekenis van snel, spoedig, lijkt mij vrij bedenkelik; het Ndl. Wdb. geeft daarvoor niet de minste steunGa naar voetnoot2). Bovendien, alle andere drukken - De Vries merkt dit reeds op - hebben gaenwe; ‘verkeerdelijk’, zegt De Vries. Inderdaad, immers zò is de woordspeling weg. Maar toch geeft de lezing van de latere drukken ons de aanwijzing, hoe we het gaeuwe van Geertruyd hebben op te vatten, n.l. als gaan we. Enkele bewijzen van gauwe = gaan we kan ik geven, maar er komen in Amsterdamse (Hollandse) kluchten en liedjes meer voor, dan de weinige, die ik opgetekend heb. In de eerste plaats vindt men de vorm bij Breero, in de Twee-spraeck tusschen Jaep Jans ende Fijtje Floris (Br. III, blz. 241): Gaeuwe sitten op | |
[pagina 80]
| |
die kanckt, 't Is hier soo ondiefte moy. Virginia's Treurspel van A.v. Mildert (Amsterdam 1618) wordt opgevrolikt dooi een ‘Verschooninghe’, een samenspraak tussen Licht verleydt en Quaet gheselschap, waarbij zich Marcus ‘Lichtmisje’ voegt. Als Licht verleydt spreekt over een kroegje, waar ze kunnen drinken en pretmaken, zegt Marcus: ‘So gauwer knap heen, al lang ghenoech ghetoeft.’ In Lammert Meese van Steyn (Delft 1661) nemen twee ‘optrekkers’, nadat ze Lammert de melkboer genoeg hebben geplaagd, afscheid met de woorden: Den boer is sot, kom gauwe, laet'em in zijn vree. Deze vormen zijn merkwaardig, omdat ze duidelik wijzen op een bilabiale uitspraak van de w; we hebben hier dezelfde ontwikkeling als in grauwe, wenkbrauw(en) enz. (uit *grâwa, *brâwa), dezelfde ontwikkeling als in een reeks woorden met de tweeklanken auw, eeuw, ieuw, uw, ontstaan uit vocaal + inlautende bilabiale w, waarvoor ik mag verwijzen naar de handboeken over historiese grammatica (o.a. Schönfeld, § 41). Maar de zaken liggen hier toch enigszins anders: immers dit gauwe = gaan wij is ontstaan uit een enclitiese verbinding van een verbaalvorm + het pronomen wi, met een initiale w, die in tegenwoordig Hollands en A.B. zeer duidelik een labiodentale articulatie heeft. Was dat ook reeds het geval, toen de innige verbinding gaan-wi > gawi tot stand kwam, dan moet de articulatie van de w in deze positie weer teruggelopen zijn naar een bilabiale; en er heeft in zekere zin een isolering plaats gehad. Maar er is ook nog een andere mogelikheid, n.l. dat wi, toen deze enclise tot stand kwam, nog bilabiale w had en misschien nog geruimen tijd hield; dat een verbinding als gauwe eerst ongewoon begon te worden, toen de initiale w zijn bilabiale articulatie verloor en ten slotte door het veldwinnen der labiodentale uitspraak van begin-w ongewoon, onmogelik werd en verdween om plaats te maken voor andere, met de nieuwe w-articulatie opkomende verbindingen en vervormingen. Dan zou dus Geertruyd's gauwe in de latere drukken van de Warenar vervangen kunnen zijn door gaenwe, omdat gauwe een weinig gebruikelike vorm, een niet algemeen meer begrepen relict was geworden voor de Amsterdammers. De vraag rijst nu: hoe oud is de wijziging van de initiale-w-articulatie in Holland? Zijn er uit de geschreven Hollandse taal gegevens te halen, die een enigszins benaderend antwoord | |
[pagina 81]
| |
mogelik kunnen maken? Men zal er natuurlik op moeten verdacht zijn, dat voor de éne vocaal de w eerder labiodentaal zal worden gearticuleerd dan voor de andere, dat de overgang in de verbinding wr - waarover aanstonds - relatief al vroeg tot stand kan zijn gekomen. Dat daarnaast het ene Hollandse dialect conservatiever is geweest op dit punt dan het andere, daarvan levert (zie het Delftlands hierboven en 't vervolg van dit artikel) ook het Katwijks het bewijs, dat nog in onze tijd de begin-w bilabiaal articuleert. Cosijn, die hierop de aandacht vestigt in Taal- en Letterbode III, 50, vermeldt uitdrukkelik, dat zelfs beschaafde Katwijkers op dit stuk zeer conservatief zijn. Hoever langs onze kust strekt zich dit gebied met bilabiale aanvangs-w uit? Ik weet het niet: Winkler (Dialecticon II, 117) tekent bij een proeve van de tongval van Noordwijk aan Zee aan: ‘wel (de interjectie); de w wordt steeds volkomen op de oudfriesche en engelsche wijze uitgesproken; in nederlandsche spelling zou men dus oeel, oe-el moeten schrijven. Midden in een woord wordt de w dikwijls niet uitgesproken; zoo zeit men Kattik en Noortik voor Katwijk en Noordwijk. In de zuidhollandsche tongvallen komt de uitlating der w dikwijls voor, vooral in plaatsnamen. Zoo noemt men Abstwoude dikwijls Papsou, Hazerswoude Hazersou, Berkwoude Berkou, enz.’ Ook dit kan wijzen op een (oorspronkelik)Ga naar voetnoot1) bilabiale w. Is verder Zandvoorts berom (Winkler II, 77) = weerom en Schevenings O'wat = of wat (II, 128) ook niet eerder te begrijpen als een phonetiese ontwikkeling uit bilabiale dan uit labiodentale w?Ga naar voetnoot2) Men weet dat in Zuidnederland de bilabiale articulatie van begin-w zeer gewoon is. Grootaers zegt in de door hem bewerkte derde druk van Lecoutere's Inleiding tot de Taalkunde enz.: ‘ook de Noordnederlandsche w in water en twee wordt labiodentaal uitgesproken’, hierbij uitdrukkelik een verschil tussen | |
[pagina 82]
| |
Noord en Zuid makend (zie blz. 77 en vgl. ook blz. 83, noot 1, waar de w-klanken bilabialen worden genoemd). Voor Amsterdam wordt de uitspraak van de aanvangs-w als bilabiaal beschreven in de Twe-spraack: ‘om te onderscheiden de v ende w, zo merckt dat de v met de lippen an de bovenste tanden roerende ende de w met een open mond ende uytpuilende lippen uytghesproken worden, zoo ghy merckt int zegghen van va / ve ende wa / we / etc. doch omt misbruyck in desen ghehelyck te voorkomen, zoudemen deze twee letters den kinderen ghelyck als de andere meklinkers met een byghevoeghde klinker moghen leren noemen in den a/b: ende in plaats daar men nu zeyd u / v / dubbel vv / zegghende u / va / wa. Waar mede verhoedt mocht worden, datmen in deze letters (die doch in gheklanck veel verschelen) niet meer als in d'ander ghemeene letters dolen zoude’ (dr. van 1614; blz. 37). Er is, dunkt mij, hier wel enige reden om aan Spiegel's phonetiese waarneming en beschrijving geloof te hechten; vooral de tegenstelling va-wa geeft ons daartoe recht. Is dan dat ‘misbruyck’ waarop hij doelt, de veldwinnende labiodentale uitspraak van de w, die immers een grote stap in de richting van de v betekende? Enige regels verder in de Twe-spraack verhaalt Gideon: ‘my ghedenckt dat (ick lezen lerende) in ons school twee ghemaalde aanzichten hinghen, d'een met de lippen an de bovenste tanden, d'ander met een open uytpuilende mond gheschildert, by de welke de voors. twee letters ghestelt waren, opdat wy die mochten leren onderscheiden.’ Zou men in deze phonetica voor de jeugd niet een schoolse (conservatieve) poging moeten zien om een veldwinnende, zich in de richting van de labio-dentaal wijzigende w-articulatie bij het jonge geslacht te bestrijden en de ‘goede’ uitspraak van de oudere generatie te handhaven? Systematies onderwijs in de phonetiek mag men toch voor die tijd niet veronderstellen; is dat ± 1600 een leervak geweest, dan hebben de schrijvers van onze 17de-eeuwse grammatica's er wel heel weinig van geprofiteerd! De tijd waarin de Twe-spraack verscheen (1584), ligt niet zo veel jaren verwijderd van de tijd, waarin de Warenar werd geschreven (1617) en toen reeds was gauwe = gaan we een vorm die, blijkens de varianten in de jongere drukken, in de volkstaal van Amsterdam minder gewoon was geworden; toen moeten dus reeds de pogingen om de ‘nieuwe’ w tegen te houden mislukt zijn en was wij, we met labiodentale w in Amsterdam reeds de normale uitspraak. Nog een getuigenis en wel van een pionier op het gebied der | |
[pagina 83]
| |
phonetica, een pionier, die met ere bekend staat, van de Delftenaar Montanus. Montanus' opvatting van de w en zijn articulatie kan men leren kennen uit de studie, die Dr. A. Verschuur aan zijn Spreeckonst (1635) wijdde. Voor Montanus is de w een vocaal; al beschrijft hij de articulatie van die klank niet nader, toch mag men, voorzover ik zie, aannemen dat bij hem de w in alle posities, dus ook initiaal, een bilabiale klank is. Alleen - in de verbinding met r ziet hij er een consonant in. Ik haal aan uit Verschuur, Een Nederlandsche uitspraakleer der 17de eeuw, blz. 150: Een ‘grondletter’ is altijd een ‘vryje snappende of staege clinker’. ‘En al de vryje klinkers in de Woordleeden (= lettergrepen) zijn zoodaenige: behalven dat somtijts de w, buiten de r staende, voor een Cleefletter te houden zij' (curs. van mij). ‘Deze laatste bijvoeging’, zegt Verschuur, ‘doet zien, dat Montanus in zijn opvatting der w (en j) geweifeld heeft; hier wil hij ze aangemerkt zien als consonanten, hoewel hij ze anders brengt tot de vocalen’ (vgl. evenwel blz. 158). Blijkbaar heeft Montanus dus in de verbinding wr (en rw) een andere articulatie. waargenomen dan de normale (bilabiale). Merkwaardig is dit, omdat ook van elders aanwijzingen zijn, dat de combinatie wr (en rw) neiging heeft te verschuiven tot vr (en rv - rf). Ik wil gaarne de phonetiese oorzaken van dit proces onbesproken laten; maar de gang van zaken moet toch geweest zijn: bilab. w + r > lab. dent. w + r > v + r. En zo is dan deze vr een duidelik bewijs van de gewijzigde oorspr. bilab. w-articulatie. Mijn vroegste vb. is vreken uit het toneelwerk van Jac. Duym (1606). Ook bij Bredero vindt men reeds vroegen, vroeten, gevrijf = wroegen enz. (zie Nauta § 37). De Vooys vestigt in zijn studie Uit en over oude spraakkunsten de aandacht op een uiting van Winschooten (1683), die een Hollands vreeken uit zijn tijd stelt tegenover het wreeken der ‘Ouden’ (Verzamelde Opst. I, 349). Ten slotte nog een later getuigenis, n.l. van Carolus Tuinman, die in zijn Oud en Nieuw, een vervolg op zijn Fakkel der Nederduitsche Taale (1722) o.a. als ‘dagelijksche spraak’ (in Zeeland?) aanhaalt vrok, vraak enz. voor wrok, wraak. Verschuur constateert deze overgang voor het tegenwoordige Noordbevelands en zegt: ‘in den “anlaut” is w voor r tot v geworden, doordat bij de articulatie der labiaal de onderkaak reeds den stand gaat innemen, dien zij heeft bij de vorming der r’ (Klankleer van het Noord-Bevelandsch, § 161). Buiten | |
[pagina 84]
| |
Holland en Zeeland komt deze overgang, naar men weet, in verschillende dialecten voor (o.a. op de Veluwe, zie Van Schothorst, § 180; in het Elten-Bergh's, zie Bruyel, § 157). Ik zelf, als Fries, spreek steeds wr; in 't Fries is de verbinding gebleven als labiodent. w + r. Daarentegen is in 't Hd. en 't Eng. hier de w geheel verdwenen. Ook wijs ik er even op, dat in de comb. van w + de andere liquida, l, de w niet alleen op Nederlands taalgebied, maar bijna over 't geheele Westgerm. is verdwenen en nergens op dat taalgebied ongewijzigd heeft standgehouden. Evenmin heeft de w onmiddellik achter de r zich kunnen handhaven; wanneer zich geen svarabhakti-vocaal ontwikkelde en er dus contact bleef, dan zien we soortgelijke phonetiese processen als bij wr (vgl. Schönfeld2, § 42; ook veruwen en verven; murw heeft phoneties f, evenals nerf, uit v < w). In 't begin van de 17de eeuw is dus in Holland de aanvangs-w in de verbinding wr stellig reeds zijn oorspronkelike bilabiale articulatie kwijt; bovendien zal toen reeds de w voor vocalen niet meer algemeen een geprononceerd bilabiale articulatie hebben gehad. Hoe vroeg het wijzigingsproces is ingezet, zal wel moeilik zijn na te gaan, maar in 't algemeen mag men misschien wel aannemen, dat de aanvangs-w reeds in de Middeleeuwen in Noord-Nederland algemeen meer weerstand heeft geboden, een sterker consonanties karakter heeft gehad, dan in het Zuiden. Immers Vlaamse, ten dele in 't Mnl. opgetekende vormen als och (= woch = weg), oensdag (= woensdag), oeker, antoorden (vgl. Fries anderje = antwoorden) met een in de volgende donkere vocaal opgenomen w (= u) kennen wij niet.Ga naar voetnoot1) Van Helten noemt Mnl. Sprk § 102, Opm. 2 een vorm woester, o.a. voorkomende in Der Naturen Bloeme en bij Everaert (Esb. v.d. Visscher) en zegt: ‘de w van woester voor oester is mij een raadsel.’ Het kan, dunkt mij, moeilik anders, of we hebben hier een hypercorrecte vorm, die duidelik bewijst welk een moeite men had met de verbinding woe. Maar laat ik de grenzen die ik mij gesteld had, niet te ver overschrijden. Mijn doel was in hoofdzaak naar aanleiding van de vorm gauwe er op te wijzen, dat we nog tot in de 17de eeuw waarschijnlik rekening moeten houden met een bilabiale aan- | |
[pagina 85]
| |
vangs-w, die in ons tegenwoordig A.B. niet meer voorkomt en ook in Noordnederlandse dialecten, naar ik meen, weinig meer wordt aangetroffen. Hoe de articulatie van de w als aanvangsletter en in andere positie in de algemene taal van onze tijd is, kan men beschreven vinden in het leerboek der phonetiek van Zwaardemaker en Eijkman, in hst. IX en X; voor de intervocaliese w-klank zie men hst. VII. Mij trof daar deze uitspraak: ‘in den regel worden [iuǝ, yuǝ, euǝ] tot [ivǝ, yvǝ, evǝ], dus met den labiodentalen [V],’Ga naar voetnoot1) blz. 154 (waarom toch den?). Mijn uitspraak van nieuwe, ruwe, leeuwen en dgl. woorden is met bilabiale overgangsklank, altans stellig niet met labiodentaal. Voor een Fries is dat ook begrijpelik; die draagt zelfs in de tweeklank eeuw en ieuw de ronding over op het eerste element: Fries skreauwe (= schreeuwen) klinkt als skröu̯ə. Maar ook verschillende geboren Hollanders, die ik hiernaar vroeg, protesteerden tegen de labiodentale overgangsklank: zij zeiden, of laat ik mij voorzichtig uitdrukken, meenden tenminste te zeggen, een geronde overgangsklank. Het komt mij voor dat de w nog steeds in beweging is, in het A.B. en in de dialecten. Maar onze dialect-grammatica's, die in de regel meer aandacht wijden aan de klinkers dan aan de medeklinkers, delen weinig mee over de w-articulatie. Ook hier zijn meer en nauwkeuriger waarnemingen nodig, dan tot dusver zijn gedaan. Amsterdam, Dec. 1929. A.A. Verdenius. |
|