| |
| |
| |
Over het belang van de kennis der muziek van onze liederen uit de Gouden Eeuw.
Dat het herstel van de kennis van en den eerbied voor onze letterkunde uit de ‘Gouden Eeuw’ nauw samenhangt met de kennis der muziek, waarop de vele liederteksten werden gezongen. is voor geen kenner dier letteren een geheim. Om dit in herinnering te brengen, kan ik volstaan met te verwijzen naar de woorden, door Dr. J.B. Schepers over dit gewichtige belang neergeschreven in zijn uitgave van Brederode's liederen met muziek. Hier leest men o.a.:
‘Wie van Brederode alleen het lied leest, en zich dat zelf niet begeleiden kan, of kan laten voorzingen, die kent hem niet, en begrijpt noch waardeert den invloed, dien hij op tijdgenoot en nageslacht moet gehad hebben. Alleen de dood - hopen wijschijndood - van het Nederlandsche volkslied heeft Brederode gemaakt tot een dooden dichter, van wien men het leven bestudeert, bij wiens tooneelstukken men kommentaren, tekstverbeteringen, en aanteekeningen maakt. Breroo's lied hoort in onze huiskamers en salons thuis.’
Lees in deze voortreffelijke woorden voor ‘Brederode’, ‘onze dichters van liederteksten in de 17e, en tot in de 18e eeuw’, dan weet gij den korten inhoud van het volgende betoog, waaronder het Q.E.D., naar ik hoop, door velen mijner lezers in den geest zal geplaatst worden.
Is er voor deze zaak waarlijk nog een uitvoerig betoog noodig? Zoo hoor ik menigeen vragen. Mijn antwoord luidt: ja, helaas! en dat om ernstige vooroordeelen te bestrijden, die reeds vele jaren lang voor duizenden, van wie men belangstelling in dezen meent te kunnen verwachten, een beletsel zijn geweest om, mijn stelling eenmaal als juist aangenomen zijnde, daarop konklusies te trekken voor de praktijk.
1o. Eerste vooroordeel: dat het moeielijk, zoo niet onmogelijk is, die muziek te reconstrueeren;
2o. zoo het al mogelijk mocht zijn, de gedachte (bewust of onbewust), dat het misschien niet de moeite loont, en dat de zaak misschien meer als een curiosum dan als iets van artistieke, laat staan actueele waarde moet worden beschouwd.
Deze beide kwaden in den wortel aan te tasten, zal het hoofddoel van mijn betoog zijn.
| |
| |
Om bij het tweede vooroordeel te beginnen, wil ik, wat het artistieke betreft, erop wijzen:
dat na de litteraire omwenteling, die een insnijding maakt in de geschiedenis der poezie omstreeks het midden der 16e eeuw (geboorte van het moderne metrum), er noodzakelijk een even radicale omwenteling plaats had in het lied, doordat de meeste middeleeuwsche zangwijzen met één slag onbruikbaar werden;
dat, dank zij de exuberante muzikale vruchtbaarheid van dien tijd, in een ongekend korte spanne tijds een ontelbaar groot aantal zangwijzen 1o. werd gecomponeerd, 2o. uit reeds bestaande zangmelodiën gevormd (dikwijls met groote vrijheid, en met onvergelijkelijke kunstvaardigheid), 3o. aan de (veelal gezongen) dansmuziek ontleend; zoodat een lacune voor den opmerkzamen waarnemer haast niet te bespeuren valt, en de onverzadelijke zanglust, die één van de meest typische kenmerken is van dit tijdperk, reeds in 't eerste kwart der 17e eeuw haar volle maat toegemeten kreeg;
dat deze internationale melodiënschat den grondslag vormt van het moderne coupletlied in 't bijzonder, en van de moderne muziek in 't algemeen; zoodat, om niet meer (of eigenlijk minder!) te noemen, J.S. Bach voor een niet gering gedeelte (ook voor zijn allermonumentaalste scheppingen) uit deze bron heeft geput;
dat de geschiedenis van het moderne coupletlied loopt van 1550 tot 1700; na dien tijd wordt de eenvoudige liedvorm verdrongen door de meer aria-achtige liederen, die onze vaderen in de 2e helft der 18e eeuw gelukkig maakten, en door de meer vaudeville-achtige Fransche liedmelodie; en die beide op hun beurt weer door die water- en melkmelodiën (à la Erk's Liederschatz en tal van bundels hier te lande), die men in de 19e eeuw heeft getracht populair te maken, met een soort poezie, die niet veel hooger staat. Mozart en Haydn hadden geen teksten; Beethoven en Schubert en hun navolgers geven dan weer coupletliederen;
dat de kennis van de groote liederen-periode 1550-1700 hier te lande verloren is gegaan, tot onberekenbare schade voor het volksleven. Want geen land kan in vergelijking treden met Noord-Nederland in het exploiteeren (sit venia!) van dien melodiënschat, zoodat, evenzeer als de Nederlanders omnium consensu de meesters waren in de versificatie, zij ook in het muzikaal declameeren der poezie een ongeëvenaarde meesterschap aan den dag hebben gelegd.
Prof. Herbert J.C. Grierson zegt van de Nederlandsche lyrische
| |
| |
poezie van de 1e helft der 17e eeuw het volgende (in ‘Periods of European Litterature’, Dl. VII ‘The first half of the 17th Century’):
It is especially in lyrical and dramatic poetry that the impulse of the Renaissance is still traceable in wellnigh all the literatures touched on here. The lyrical poetry of the Renaissance, that wonderful product, stimulated in its growth from Italy, but in all the countries north of the Alps striking a deeper root into the health-giving soil of popular song, blooms in full splendour and fragrance throughout these years in England and Holland, blossoms even in Germany despite adverse circumstances, and in Italy puts forth late flowers. The poetry of Holland is above all things a lyrical poetry. In drama and epic, Holland even in this ‘Heldenperiode’, achieved little of enduring value (? H.), but the harvest of lyric poetry which she brought forth is rich indeed, and in nothing more surprising than in the range and variety of its metres. It is difficult to do justice to it in this respect without appearing to exaggerate, which, in dealing with Dutch literature I have been specially anxious to avoid. Besides this wealth of metrical effect, the Dutch lyric poetry has most of the beauties and affectations of Renaissance poetry, - the flamboyant mythology, the pastoral and amorous conventions, the conceits, Petrarchian and Marinistic in Hooft, Dubartist in Vondel, and touched in Huygens with the intellectuality and obscurity of Donne. But this taste for conceit does not conceal the sincere, personal, natural note which distinguishes Dutch poetry, as it does the Dutch art. - In Italy lyrical poetry lingers. - In France this lyrical spirit is already wellnigh extinct when the century opens.
The student of Dutch literature will find and enjoy a lyrical poetry of singular depth and richness, characterized by that feeling for nature which is such a striking feature of Dutch painting, by what the Dutch critic J.A. Alberdingk Thym justly entitles ‘le naturel, la naïveté, la franchise, et le sentiment de la couleur qui paraissent être inhérents au caractère néerlandais.’ - In naturalness, in the sense attached to the word when we speak of the ‘return to nature’, feeling for external nature, interest in the life of the people, the inclination to discard convention and make poetry the simple, direct, and vibrating utterance of the poet's own emotions, Dutch poetry, taken as a whole, partly because it is a bourgeois or middle-class product, seems to me in advance of the poetry of any country with which this volume deals. For this simplicity and directness is not characteristic of Renaissance lyric poetry in Italy or the countries which caught their inspiration from Italy. Even in the case of Shakespeare's sonnets it is notoriously difficult to say how far the feeling is sincere, how far conventional. In English poetry one might say that lyrical poetry, as we have come to understand the phrase since Wordsworth, Byron, and Shelley wrote, begin with
| |
| |
Lycidas - in the personal digressions - and Milton's sonnets. But poetry of this self-revealing outspoken character abounds in the literature with which this chapter (Holland, H.) deals, and although of course in form and style Dutch poetry is not unaffected by the conventions of the century, yet only one poet, Hooft, really mastered the courtly style, and caught the tone of the Italian Petrarchians and the Pléiade. Vondel and Brederoo and Huyghens are most effective when most natural and direct, not least so when they express themselves in dialect. In ardour and elevation there are few lyrical poets superior to Vondel.
Een allermerkwaardigste bladzijde, de kennisname waarvan ik dank aan de welwillende voorlichting van den kundigen Heyting, die zelf o.a. door zijn ‘Boek der Sonnetten’ zooveel heeft bijgedragen tot het eerherstel onzer oude letteren. Gelukkig weer eens een Nederlander, die niet wacht tot dat eerherstel weer uit het buitenland moet beginnen, zooals (God betere 't!) heeft plaats gehad met ons middeleeuwsche lied (Hoffmann von Fallersleben!), onze groote schilderschool (W. Bürger e.a.!), onze Valerius-liederen (Kremser en de Duitsche Keizer!). Gelukkig weer eens een Nederlander, die van ons helpt afwentelen den smaad van zelfonderschatting, van verachting van ons groote verleden, welke ons sinds de dagen van Jonckbloet en Busken Huet tot den spot van het buitenland maakt (zie Dr. van Vloten, ‘Wat de Duitschers van ons leeren’ in zijn bespreking van Jonckbloet's Gesch. der Ned. Letterk.), en misschien culmineert in den zottepraat van H.F. Wirth, ‘Der Untergang des Niederl. Volksliedes’, b.v. blz. VI-IX, 150-172.
Nu kende Prof. Grierson onze lyriek nog zeer onvolledig. Wat wist in 1906 het Nederlandsche volk ervan? Wat weet het er nu van? In bloemlezingen van litteratuur was, om maar één naam te noemen, Revius, die als lyricus een plaats verdient naast Vondel, Hooft en Brederode, een volslagen onbekende, tot op de publicatie van een honderdtal zijner sonnetten in 't bovengenoemde ‘Boek der Sonnetten’. Dit geeft reeds een enkele aanwijzing omtrent den vreeselijken achterstand; en de meeste onderwijsinrichtingen doen niets noemenswaards om een einde te maken aan een toestand, die in ieder ander halverwege beschaafd land onhoudbaar zou worden geacht.
En het is juist de liederpoëzie, d.i. het minst gekende en gewaardeerde gedeelte onzer letterkunde, die onze bijzondere aandacht vraagt, en reeds Prof. Grierson's bijzondere opmerkzaamheid heeft getrokken. Want op niets anders dan op de
| |
| |
liederteksten doelt hij in de woorden, welke ik boven heb gecursiveerd. De Nederlandsche lyriek, zegt hij, stak in rijkdom van metrum boven alle andere poëzie (men kan er bijvoegen: ook alle toekomstige poezie) uit. Den grond daarvan, d.i. het feit, dat de teksten van liederen op bestaande melodiën gezongen werden, en dat die melodiën dikwijls de grilligste metra verlangden, geeft Grierson niet op; evenmin als Bilderdijk hem opmerkte in zijn onvergelijkelijk schoone opstel over ‘de Versificatie’ (Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden II, blz. 89). Bij Bilderdijk ligt de reden voor de hand: in zijn dagen was het Noord-Nederlandsche lied reeds dood, men zong de verzen van Hooft, Brederode, Starter niet meer op hun oorspronkelijke melodiën, als eenvoudige coupletliederen, zooals vroeger (Luiken's geestelijke liederen, Lodensteyn, Camphuyzen en vele andere dichters van godsdienstige liederen nog wel hier en daar). De zangmuziek had sinds de Gouden Eeuw, onder invloed van Italië en Frankrijk, haar karakter zoozeer gewijzigd, dat Bilderdijk zelfs volkomen recht had te zeggen (blz. 163): ‘dat de Nederlandsche taal ten uiterste anti-musicaal is, hoezeer zij in een ander aanzien zeer melodieus is.’ En ieder, die reeds een zangbundel met liederen ‘naar den waren Italiaanschen trant’ van de tweede helft der 18e eeuw in handen heeft gehad, begrijpt wat Bilderdijk bedoelt, en beaamt dat er geen zekerder manier is van Nederlandsch slecht muzikaal te declameeren, dan die trant. Waarom B. terecht eraan toevoegt: ‘Mogen de kunstmuzikanten (de factitii musici) hier aan knabbelen, 't is niet anders. De muziek.... heeft den waren zang.... verwoest.’
Hoe anders zou Bilderdijk echter gesproken hebben, had hij de duizenden liederen uit de Gouden Eeuw op hun eigene wijzen hooren zingen, de zangwijzen, waarop de heele natie, waarop alle standen ze zongen! Want dit moet men zich goed indenken: men zong deze liederen. Nooit is er wellicht een zanglustiger volk geweest, men zong steeds en overal. In de meeste goede liederteksten van dien tijd vindt men een ideale muzikale declamatie van de poezie. En dat kan niet verbazen bij een volk, dat reeds eeuwen lang vooraan had gestaan in de zangkunst, en in ieder opzicht, wat het lied betrof in een bevoorrechte positie had verkeerd door de ontwikkeling der burgerlijke maatschappij, de eigenlijke draagster van het strofenlied (zie Guicciardini, Nederl. uitgave van 1648, blz. 29). Dat zelfs Frankrijk in de middeleeuwen in vergelijking van Nederland arm aan liederen
| |
| |
was, blijkt, wanneer, bij de litteraire omwenteling omstreeks 't midden der 16e eeuw en den daaruit (zie boven) ontstanen melodiënnood, de Fransche componisten tallooze Nederlandsche melodiën komen ontleenen om ze, met een vaardigheid en een fijnen zin voor de behoeften van het coupletlied, die ons vreemd zijn geworden, voor de nieuwe poezie pasklaar te maken. Want indien dit het geval was bij den psalter van Clément Marot (waarvan de eerste muzikale compositie - er zijn er twee - voor wel de helft uit Nederlandsche melodiën bestond), dan is er geen reden te vinden, waarom dit niet met andere melodiën zou geschied zijn.
Het Nederlandsche volk, dat reeds eeuwen lang meer liederen had bezeten dan wellicht ieder ander, kreeg nu in de 17e eeuw dichters, allen uiterst bedreven in de muziek, door onheugelijk oude tradities ingewijd in alle (voor ons sinds lang verloren) geheimen der declamatie van teksten op muziek, die de zangwijzen welke zij meest in 't volk levend voorhanden vonden (zie boven) gebruikten om er hunne liederen op te declameeren; en die een edelen wedstrijd hielden om dit op de voortreffelijkste wijze te doen. Dus hier was het niet de musicus, die den tekst te declameeren kreeg, maar de dichter, die muziek te declameeren kreeg. Welke voordeelen dit laatste boven het eerste heeft (zoover 't coupletlied aangaat), kan ik hier niet nader ontvouwen. Bilderdijk miste dit voorrecht, en heeft dan ook haast geen liederen geschreven. Een uiterlijk, technisch voordeel voor de poezie ontsproot uit de groote diversiteit der metra, door de melodiën voorgeschreven, en dat de Noord-Nederlanders daarin (volgens Grierson) boven alle volken uitmuntten, bewijst dat zij in de 17e eeuw veel meer liederen bezaten dan welk ander volk ook, èn, dat de beste dichters liederteksten maakten. Wat Dr. Scheurleer bevestigt! Bilderdijk's uiting (blz. 161): ‘Onze taal is in haar versificatie verre boven die der andere Natiën, in allerlei voortreffelijkheid die de menschelijke uitdrukking bereiken kan’ (cfr. blz. 177, 178), hoewel niet direct betrekking hebbend op de groote verscheidenheid der metra, dekt haar echter (in verband met het voorafgaande).
Ik moet ook bepaaldelijk wijzen op de bladzijden 116-127, 1511, 1521, 1571 (dus niet 1512, 1522, 1572) van Bilderdijk's opstel (die een merkwaardigen parallel vinden in Kinker's ‘Proeve eener Hollandsche Prosodia’, waarop Prof. de Vooys in 1905 de aandacht heeft gevestigd). Hier vertoont Bilderdijk op
| |
| |
schitterende wijze het eigenaardige karakter van het Nederlandsche metrum, daarin bestaande dat men slechts op oneigenlijke wijze kan spreken van vaste, regelmatige metra, jamben, trochaeën, enz., omdat het geheel op het gehoor berust (blz. 116, 156), zoodat het algemeene zeggen was: de Poëet moet een zeer fijn gehoor hebben. Hij spreekt hier ook voortdurend van de ‘Dichterlijke melodie’, ‘Dichterlijke maat- en toonkunst’, ‘zang’ enz., en gebruikt de uitdrukking: ‘Melodie is het wezen onzer moedertaal’ (blz. 163). Het zou een μετάβασις εἰς ἄλλο γένος zijn, dit op het lied toe te passen, uit het oogpunt der muziek. Maar de samenhang ermede is onmiskenbaar voor den nauwgezetten waarnemer. Wat ik zal trachten duidelijk te maken.
De rhythmus der muziek (ook van het coupletlied) staat in 't algemeen vreemd, zoo niet vijandig, tegenover elk regelmatig poetisch metrum. Een taal die, als de Nederlandsche, dit metrum verwerpt, moet dus voor de muziek een bijzondere aantrekkingskracht hebben. Zij berust, evenals de muziek, op een eigen melodie, die, los van het antieke metrum, meest er tegenin, haar eigen gang gaat, haar eigen verheffingen, dalingen, rustpunten opzoekt, en van quantiteit niet weet. Onze taal heeft hier (wat het coupletlied betreft) even zooveel vooruit boven andere Europeesche talen, als Bilderdijk de geprezen metrische eigenaardigheden stelt boven die der poezie van de andere Europeesche volken (blz. 161, boven geciteerd). Hoeveel te meer wordt dit waar, wanneer duizenden melodiën van alle zijden toevloeien, die van tevoren geen directe bestemming voor den zang hebben gehad (ik zeg: geen directe bestemming, want ook de meeste instrumentale oude melodiën hebben een zeker vocaal karakter, zoozeer stond in de middeleeuwen en nog later de zang in het middenpunt); en dit was het geval op het eind der 16e eeuw. Hier was voor onze dichters het ruimste veld om de muziek poetisch te declameeren, en hier hebben zij een ongeëvenaarde meesterschap getoond; beter gezegd: langzamerhand ontwikkeld. Want de muzikale rhythmus eischt van den dichter volstrekte gehoorzaamheid, en die wordt eerst door zeer veel oefening verkregen. Ik vraag mij af, of Vondel die gehoorzaamheid een lastig juk vond, dat hij zoo bitter weinig liederteksten geschreven heeft (ik tel slechts een tiental melodiën van een wat lastig metrum bij hem). Stelde hij zich te hooge eischen? Maar ik beklaag mij, bij zijn heerlijke taalmuziek, dat gebrek niet. Ook Huygens (vreemd genoeg!) ontbreekt in de rij der liederdichters.
| |
| |
En zoo is de ondergang (grootendeels) der middeleeuwsche zangmelodiën in haar oude gestalte rijk geweest in gezegende gevolgen voor de poezie; want door de noodzaak van het aanpassen der gedichten aan een groot aantal melodiën, welker rhythmus in directe botsing kwam met ieder regelmatig metrum, werd onze taal (door haar aard voorbestemd om zich te voegen niet naar ⌣ - ⌣ - ⌣ - of - ⌣ - ⌣ - ⌣ - enz., maar naar grilliger metra) meer dan iedere andere ter wereld het voertuig van het coupletlied.
Daarom alleen reeds is het noodig onze dichters te hooren met de door hen zelf gebruikte melodiën. Zij hebben de ‘Dichterlijke melodie’, de ‘Dichterlijke maat- en toonkunst’, waarvan Bilderdijk spreekt (blz. 1511, 1521, 1561) geschoeid op de muzikale melodie, waar zij van uitgingen. En bijzonderlijk in dit opzicht hadden zij een zeer fijn gehoor noodig. De ware dichter zal niet rusten, vóór hij melodie en tekst tot één onafscheidelijk geheel heeft gesmeed, zoodat men voortaan de melodie niet meer hooren kan, of de tekst, die eraan gehuwd is, speelt door 't hoofd, en omgekeerd. En dit nu is het oude Noord-Nederlandsche lied der 17e eeuw, in onderscheiding van ieder ander; en onverschillig waar de melodie vandaan kwam, uit Nederland of uit den vreemde.
De zotte tegenwerping, dat dus een melodie slechts aan één tekst (m.a.w. hoogstens aan één couplet) ‘gehuwd’ zou mogen zijn, behoeft geene weerlegging voor iemand, die iets van 't wezen der muziek verstaat. Voor den leek kan een verwijzing naar den muzikalen variatie-vorm volstaan, waarbij telkens nieuwe stemmingen en beelden uit dezelfde melodie worden ontwikkeld.
Men hoort wel zeggen: waarom van Nederlandsche liederen gesproken, daar toch een groot deel, misschien wel 't meerendeel der melodiën uit het buitenland stamde? Deze tegenwerping heeft haar weerlegging reeds gevonden in 't bovenstaande. Die erg graag is op de gedachte, dat meer melodiën dan men oppervlakkig zou denken van Nederlandschen oorsprong kunnen geweest zijn, kan zijn veronderstelling stijven met de volgende redeneering. Zooals reeds gezegd, is het bewezen dat de Fransche componisten van den psalter van Genève grootendeels hunne toevlucht moesten nemen tot Nederlandsche melodiën (zie hierover zeer uitvoerig: O. Douen, Clément
| |
| |
Marot et le Psautier Huguenot). Een deel dezer melodiën kwam in hun nieuwe gewaad in Nederland terug (natuurlijk origineel met Franschen tekst), waar zij tot op heden in de meeste Protestantsche kerken gezongen worden. Evenzeer is het denkbaar, dat vele andere Nederlandsche melodiën die reis vice versa maakten, en natuurlijk met den Franschen aanvangsregel aangeduid werden; en dit is te waarschijnlijker, daar Frankrijk de bakermat der nieuwe poetische metra was, en men daar veel vroeger behoefte had aan nieuwe melodiën dan in Nederland, waar (volgens Bilderdijk, blz. 109) ‘het geruimen tijd duurde eer men op ons Hollandsch de waarneming of kunstgreep van Marot overbracht.’ 't Welk geen verwondering kan baren voor wie zich herinnert, dat er geen ongunstiger tijdstip voor de geboorte van nieuwe poezie (gepaard met 't verbreken van alle oude vormen) in Nederland denkbaar was dan de tweede helft der zestiende eeuw.
Ik voor mij acht met Albert Schweitzer de vraag van de herkomst der oude liedmelodiën van zeer weinig belang, en in den regel niet te beantwoorden. De liedmelodie is zelden nationaal, nooit internationaal eigendom; in den regel behoort zij oorspronkelijk aan een volkerengroep, dikwijls aan een talengroep.
Wanneer men leerdicht, heldendicht en drama uitsluit, valt het op welk een groot deel der Noord-Nederlandsche 17e eeuwsche poezie bestemd was om gezongen te worden. Daarvan nu spreekt Grierson in de gecursiveerde woorden, zonder het te beseffen. En dat hij dit niet beseffen kon, is onze eigene schuld, doordat wij die liederen niet meer zingen. Wij hebben niet ééne verontschuldiging voor dien moord, aan onze letterkunde begaan (want Dr. Schepers heeft gelijk: onze liederen blijven dood, zoolang zij niet gezongen worden); terwijl Engelschen, Franschen en Duitschers enz. zich beijveren om hunne - eindeloos veel minder belangrijke - oude liederen te doen herleven.
Het strofenlied is de meest natuurlijke, spontane muzikale uiting van het menschelijke hart. Voor het doorgecomponeerde lied is een veel grooter toestel noodig, alleen reeds uiterlijk: dure muziek, een of meer begeleidende instrumenten, groote vaardigheid om het lied te zingen en te spelen. Het strofenlied kan men overal en altijd zingen, voor den eenvoudigste is het
| |
| |
niet te hoog, en de meer ontwikkelde behoeft het zich niet te schamen, tenzij hij toonen wil aan hypercultuur te lijden. Onze vaderen hadden daarvan gelukkig vóór het midden der 18e eeuw nog weinig last; en het strofenlied weerklonk van den ochtend tot den avond, in huiskamer en keuken, op straat en op 't water, in reiswagen en trekschuit, op kantoor en in de werkplaats, maar evengoed bij de rijke feestgelagen, in de salons der aanzienlijken, in de paleizen der vorsten.
En dat vooral in Noord-Nederland, waar de kerkmuziek geen aanleiding gaf tot composities van omvang; waar geen vorstelijke hoven en kasteelen van den adel het aanzijn gaven aan operaopvoeringen en grooten orkestralen toestel; waar in de steden en op het platteland een burgerlijke welvaart heerschte als nergens elders. Hier werd het lied een levensbehoefte, en plaatste het zich, nog meer dan in de middeleeuwen, in het centrum van het muziekleven. Wat in andere landen tot op zekere hoogte 't geval was, gold voor de Noordelijke Nederlanden in volle mate; en vandaar hier te lande de tallooze liederbundels. De uitgave dier bundels was een goudmijn voor de uitgevers; dus dat er veel gedrukt werd, wat waardeloos was, sprak vanzelf.
Ik leg er den grootsten nadruk op, dat de liederen gemeengoed waren zonder onderscheid van stand. Dat Starter, Brederode, Camphuyzen, Cats algemeen bekend waren, weet ieder, en 't verbaast niemand dat een beginregel van een gedicht van hen, boven een lied als wijsaanduiding gesteld, den zanger terstond de goede melodie te binnen bracht. Maar dit was evenzeer 't geval met Hooft en Westerbaen en Vondel, van welke dichters liederen (Ach Amarillis; Indien het klagen kan; Het vinnig stralen van de zon; Gij lodderlijke Nimfen zoet; Amaril de deken zacht; Windeken daar het bosch van drilt; Deianira ik ken 't; Elk prijs zijn lief; Clare, wat heeft er; Weet iemand beter saus; Verheven grootsche ziel; Ik schouw de wereld aan; Vluchtige nimf, waarheen zoo snel; Lof goedertieren; Periosta, die met trage stroomen glijdt; Demophoon; alle van Hooft; Mocht ik mij om uw hals, van Westerbaen; Catrijn, die met Diaan, van Vondel) voorkomen als wijsaanduidingen in bundels als Brederode, de ‘Haerlemse Somerbloempjes’, de ‘Amstelsche Linde’ van Krul, enz., die zeker niet tot de meer ontwikkelde kringen beperkt waren. Let op, dat vele dezer teksten op melodiën stonden, waarvoor men evengoed tien, soms meer, andere gedichten van ‘mindere goden’ had kunnen nemen als aanduiding der wijs.
| |
| |
't Wil er bij ons haast niet meer in dat ons volk in breede kringen boven alle andere volken in algemeene eruditie uitstak. Quantum mutatus! verzuchten wij. Ja, deden wij dat maar van harte, dan was er meer hoop op verandering! Ontroering in stem en oogen, hoe weinig ontmoet men ze bij hen, die meesmuilen over de geringe vatbaarheid voor het hoogere in ons volk! Bij een edelen Vlaming heb ik ze gevonden, toen hij over het zingen van ons Nederlandsche volk sprak. Zij het hun tot beschaming gezegd, die, hoewel in de gelegenheid om het volk betere spijze voor te zetten, dan de door industriegeest en winstbejag verdorven markt het biedt, daarin nalatig, onverschillig, zoo niet erger zijn. Volkomen terecht zegt Heyting in ‘Nationaal Tooneel’ van 23 Nov. j.l.: ‘Men hoort menschen van beschaving dikwijls klagen over de ongeëvenaarde ruwheid en grofheid van ons volk. Vaak echter behooren zij tot diegenen, die de verachting voor onze taal en letteren hebben verspreid .... Hoe kan ons volk anders dan ruw en grof worden, indien men het niet ontwikkelt met behulp der tallooze schoonheden van onze schrijvers in verschillende tijden, en van onze eigen liederen, thans vergeten, doch waarvan b.v. de 17e eeuw er, naar een ruwe schatting van Hovy, wel een 40.000 goede bezat? .... Onze lagere stand leest geen Fransch, Duitsch, Engelsch, Latijn of Grieksch; ontneemt men hem eigen litteratuur, lied, gecultiveerde taal en ideeën, dan verdoemt men hem tot vergroving.’
De invloed, die (zooals op haast ieder ander terrein) ook ten opzichte van het lied is uitgegaan van Noord-Nederland in de 17e eeuw op het overige Europa, zou het schrijven van een afzonderlijk boek waard zijn. Maar er valt hier nog zeer veel te onderzoeken. Zeker zal die invloed ten deele parallel zijn gegaan met den invloed van het metrum der Nederlandsche poezie, waarvan Bilderdijk schrijft (a.w. blz. 119) ‘dat alle hedendaagsche talen (de Fransche zelve niet uitgesloten) van langzamerhand in hare wijze van versificeeren de onze naderden’, en (blz. 123) dat ‘de voorheen bij ons bestaan hebbende versificatie (bedoeld is die van den bloeitijd, H.) nu grootendeels nog de Fransche is, en met zeer weinig verschil die van de overige hedendaagsche volken onzes warelddeels.’
Toch schijnt althans het Fransche lied van deze voordeelen niet veel te hebben geprofiteerd. Wij vernemen van elders
| |
| |
dat de Fransche dichters volhardden in het schrijven van alexandrijnen en vijfvoeters (de slechtst zingbare metra), en na 't begin der 17e eeuw haast niet in andere metra meer dichtten. Wat Hallam (Literature of Europe) en Prof. Land in zijn uitgave van Thysius over de Fransche poezie dezer periode schrijven, bevestigt het oordeel van Prof. Grierson, dat de lyrische geest er ongeveer is uitgedoofd. Later heeft een stortvloed van opera-muziek en melismatisch versierde melodiën het eenvoudige coupletlied daar ten slotte verstikt; zooals dit, in navolging daarvan, bij ons in de tweede helft der 18e eeuw is geschied.
Wat Duitschland voor zijn metrum en voor zijn lied aan Noord-Nederland te danken heeft, weet men. Tusschen haakjes zij hier gewezen op een merkwaardige uiting van den bekenden dichter van geestelijke liederen, Neander (Bremen) in een voorrede van ± 1680, waar hij zijn landgenooten vermaant het voorbeeld der Nederlanders te volgen, die tallooze geestelijke liederen bezitten en gebruiken. Een uiting daarom zoo merkwaardig, omdat het eindpunt der groote bloeiperiode van het protestantsche geestelijke lied in Duitschland in ± 1700 wordt gesteld (de aanvang in de tweede helft der 16e eeuw).
Tot zooverre het artistieke belang der zaak.
Over het actueele belang kan ik korter zijn; waarbij ik dan in één moeite door het eerste vooroordeel, in 't begin van mijn artikel genoemd, zal ontzenuwen.
Er zal een tijd komen dat uit het graf onzer 17e eeuwsche liederen het bekende ‘les gens que vous avez tué’ zal klinken in de verbaasde ooren hunner kleineerders. Grierson zinspeelt er reeds op: het zal eens blijken dat onze liederen een nationalen schat vertegenwoordigen haast even groot als, of in waarde gelijkstaand met onze groote schilderschool. Maar - men zal den tijd ervoor moeten nemen. Een oud kunstwerk, opnieuw aan 't licht gebracht, vertoont niet in eens zijn oude glorie. Toen de Duitscher Hoffmann von Fallersleben voor 't eerst onze middeleeuwsche liederen onder 't stof der eeuwen te voorschijn haalde, was hij nog niet klaar met ze in salons, onder 't spotgelach van ‘beschaafde’ Nederlandsche jongedames (aanbidsters van buitenlandsche modeliederen misschien!) voor te dragen. Er was meer, veel meer werk te doen. - Als de Franschman W. Bürger in 1857 een van de belangrijkste
| |
| |
schilderijenverzamelingen der wereld te Amsterdam aan den Kloveniersburgwal opgeborgen vindt naast een petroleumpakhuis, dan is hij er nog niet van af met om een ladder te vragen, en stukken, die later in 't Rijksmuseum de verbazing der wereld zullen gaande maken, eens uit hun donkere hoeken te halen. Nog vele jaren duurt het, eer de door hem gegeven stoot leidt tot de stichting van het Museum. - En als, nu 45 of 50 jaar geleden, de groote stukken van Frans Hals, die tot het schoonste behooren, wat de menschheid bezit, in 't Haarlemsche stadhuis voor den dag worden gehaald, het ééne met de pooten van een stoel er door heen, waaronder het als vloerzeil heeft gediend, het andere uit een schoorsteen, waar het dient om het stuiven te keeren bij 't schoorsteenvegen, of voor afsluiting in den zomer: zou men dan klaar zijn, wanneer men de stukken in vergulde lijsten aan den wand hangt?
't Is nu weer 30 jaar geleden, dat de Oostenrijker Kremser voor 't eerst eenige Valerius-liederen deed hooren; en zelfs in zeer gebrekkige bewerkingen (voor mannenkoor met Duitsche teksten) veroverden zij in korten tijd alle harten, en vlogen door Europa. Zijn wij in die dertig jaar gevorderd? wat heeft Nederland gedaan voor zijn lied van de 17e eeuw?
Bijkans niets. Zelfs de vurige Coers voelt zich, wat men wel noemt ‘gehandicapt’, en heeft zich moeten bepalen tot Zuid Nederlandsche en middeleeuwsche en folkloristische liederen, de 17e eeuw heeft hij haast nog niet kunnen exploreeren. 't Is hier niet de plaats om de technische moeielijkheden te bespreken, welke oorzaak zijn, dat hij wel het ééne, niet het andere kon doen. Genoeg, dat ze samenhangen met gebrek aan aanmoediging, medewerking en financieelen steun.
Evenmin als men bij de ontdekking van een kostbaar oud schilderstuk het aan den eersten den beste ter restauratie geeft, evenmin gaat het aan, eenig duurzaam resultaat te verwachten van het in omloop brengen der oude liederen, zonder maatregelen van den uitersten voorzorg. Verzuimt men die, brengt men al is 't maar een klein aantal liederen voor het publiek in een vorm, die den toets niet kan doorstaan, dan wordt de (door vroegere teleurstellingen, door onkunde, en door de neiging van den Nederlander om het geïmporteerde te verheerlijken ten koste van het inheemsche) reeds kille atmosfeer tot een graad van koelheid gebracht, die misschien voor decenniën het werk bederft. En dat is dan niet de schuld van het publiek; want spant men
| |
| |
de verwachtingen eerst hoog, dan is men ook verplicht met iets zeer goeds te komen, op straffe van geen tweeden keer te mogen terugkomen, ja misschien: van voor een humbug te worden gehouden.
Nu heb ik het noodig gevonden, een eventueele uitgave mijner kleine, langzamerhand aangroeiende verzameling van 17e-eeuwsche liederen (130 liederen persklaar) te laten voorafgaan door een reeks van uitvoeringen, waarvan ik nu in 3½ jaar tijds veertien heb gegeven. Het doel daarvan is duidelijk: er moet een betere atmosfeer geschapen worden. De hier boven ontwikkelde beginselen: heb ik zoo getrouw mogelijk gevolgd, en dus om te beginnen: geen atmosfeer voor de uitvoeringen gemaakt, geen hooggespannen verwachtingen gewekt, geen stemming ‘gemaakt’ door couranten-artikelen. Indien ‘de Nachtwacht’ van Rembrandt eerst nu ontdekt ware geworden, dan zou men wijs doen, in afwachting van de volledige restauratie en geschikte plaatsing van het stuk, goedkoope reproducties te verspreiden, om de opgewekte belangstelling voorloopig te bevredigen. Niet meer dan dat beoogen mijn uitvoeringen. Welnu, ik heb niet anders dan dank en lof voor de wijze, waarop het publiek gereageerd heeft. Vooreerst voor den ontvangen financieelen steun in deze zoo moeielijke tijden. Ten tweede voor de treffende en talrijke bewijzen van geestdrift, zoowel bij uitvoerenden als bij toehoorders. Verrassend en toenemend groot was ook de opkomst van het publiek in een stad waar men zoo met uitvoeringen (en dat van de bovenste plank) overladen is. In Maart j.l. was een concert in Diligentia (voor het genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’) zeer bezocht; een maand later, toen hetzelfde program herhaald werd in den Haagschen Kunstkring (waar ik reeds twee keer was opgetreden), was de zaal tot het uiterste hoekje bezet, en bij het slot der uitvoering om kwart vóór elf even vol als bij 't begin. Om half elf dwong men nog een da capo af. Ook de kunstenaarswereld toont zich met mijn verzameling zeer ingenomen.
De betreurde Dr. Scheurleer heeft zich aan mijn werk warm betuigd. En wanneer een musicoloog van den eersten rang als hij, naar zijn eigen gezegde, de grootste helft van zijn zoo vruchtbaar en rusteloos werkzaam leven aan de studie van het Oud-Nederlandsche lied heeft gewijd, geeft de onverschilligheid van velen wel te denken; maar wekt dit feit toch een blijde hoop, dat al die inspanning en toewijding niet zonder rijke en gezegende uitwerking voor ons onvergelijkelijke oude lied zullen blijven.
Den Haag, December, 1929.
J. Hovy.
|
|