De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. W.H. Beuken: Vanden Levene ons Heren. Inleiding met kritiese kommentaar en uitgave van alle teksten. J. Muusses, Purmerend, 1929.Zoals voor het meeste dat buiten het gebied van de ridderroman, de Reinaert en de burgerlike didaktiek valt, is de belangstelling voor het Leven ons Heren wèl laat gekomén. Begroette niet Jonckbloet het, in zijn kritiek op Vermeulen's uitgave, als een werk ‘welks eenige verdienste bestaat in schaars met stoplappen en bastaardwoorden te zijn doorspekt?’ Wel erkende hij later in de ‘op zichzelf onaesthetische levensbeschrijving’ een ‘groote mate van dichterlijke eenheid’ te hebben ontdekt en sprak hij zelfs van ‘een zeer dichterlijke beschrijving van de verlossing der rechtvaardigen uit de verschrikkingen der hel, met de weelderigste verwen in echt epischen gloed gemaald’ (zodat men hem er wel van verdenken moet de eerste keer òf erg afgetrokken òf in een slecht humeur te zijn geweest), maar bij Te Winkel slaat de schaal der waardering weer naar het ongunstig oordeel door; na een appreciatie toch, waarin we horen van ‘weinig dichterlijke geestdrift of kunstvaardigheid’, ‘droog en houterig’, ‘dichterlijk noch eigenaardig’, is het wel een povere lofspraak als hij toegeeft dat de schrijver, aan Jezus' hellevaart gekomen, ‘zich zelf overtreft’! Veel meer ingenomenheid spreekt uit het oordeel van Moll, maar ook uit de nog altijd lezenswaardige verhandeling van Verdam. Al begrijpen we nu juist niet waarom de laatste zo afwijzend staat tegenover enkele trekjes die voor ons de charme van het naieve verhogen, hij getuigt toch: ‘Ik voor mij hoor in het geheele gedicht een werkelijk dichter aan het woord, d.i. een man die de dingen op eene geheel individueele wijze ziet, en de kunst verstaat om ons de dingen voor te tooveren juist zooals hij ze heeft gezien’. In afwijking van Vermeulen, Jonckbloet en Te Winkel, die als van zelf sprekend een Latijns voorbeeld vermoedden, is hij sterk geneigd er een oorspronkelik werk in te zien. Kalff acht de grootste verdienste de ‘ontroerend | |
[pagina 51]
| |
naieve toon van het geheel’. Het dieper gevoel voor het tedere èn voor het grootse, aan onze tijd eigen, de toenemende belangstelling voor de religieuse uitingen van de Middeleeuwen, hebben herhaaldelik de wens doen uiten dat we eindelik in het bezit mochten komen van een betere uitgave dan die Vermeulen ons vóór 86 jaren heeft kunnen bieden; al moet hier dadelik worden vermeld dat zijn editie, ook naar het getuigenis van de laatste uitgever, voor zijn tijd heel goed moet worden genoemd. Deze nieuwe uitgave heeft dr. Beuken ons nu bezorgd. In zijn waardebepaling van het gedicht sluit hij zich het nauwst aan bij Kalff en kenschetst het als een ‘zeer oorspronkelik Middeleeuws volksevangelie’, dat zich, anders dan de Rijmbijbel en het Limburgse Leven van Jezus, meer richt naar apokriefe dan naar kanonieke teksten. Een bepaald voorbeeld is in de internationale litteratuur niet aan te wijzen; zelfs is noch in het Latijn, noch in het Frans of Duits een soortgelijk werk te vinden. Een verhaal in echt epiese toon, dat spontaan meer dan eens overgaat in lyriek (wat de misvatting deed ontstaan dat er oude liederen in zouden zijn verwerkt), opzettelik naief gehouden door een zeer belezen dichter, die zich heel goed bewust was tot welk publiek - een lekenpubliek - hij het woord richtte; in tegenstelling met andere levens van Jezus, die voor kloosterlingen waren bestemd, echte volkslitteratuur. Het toont verwantschap met de mystieke opvatting, die niet, als de feodale Heliand, Christus de held, maar in de eerste plaats de lijdende Christus verheerlikte, met veel nadruk op Jezus' menselikheid, veel inleven in zijn lijden. Vergelijking met de bronnen leert dat de dichter meestal niet direkt heeft ontleend, maar deze op vrije en persoonlike wijze heeft verwerkt. Dat hij in zeker opzicht zijn tijd vooruit is geweest blijkt daaruit, dat menige trek, die pas later in beeldhouw- of schilderkunst is te ontdekken, in die tijd toen men meer en meer van het abstrakte, het typerende tot het realisties menselik uitbeelden overging, al in deze levensbeschrijving te voorschijn komt. Op sterk sprekende wijze zijn er de ‘vrome gevoelerigheid en 't aandoenlike’ waartoe de neigingen van beeldsnijders, schilders en verluchters van een nieuw tijdperk in de kunst overhelden, tot uiting gebracht. Wie gehoopt hebben een gerestaureerde, het origineel ten naaste bij gelijk komende tekst voor zich te krijgen, zullen, zoals de uitgever zegt, teleurgesteld zijn. Ik voor mij deel die teleurstelling niet. Nog altijd is maar één volledig handschrift bekend, | |
[pagina 52]
| |
daarnaast van zeven handschriften slechts fragmenten. Ook al zou er hieruit één als ontwijfelbaar overblijfsel van de oorspronkelike tekst zijn aan te wijzen, dan nog zou het ‘herstellen’ niet zonder willekeur kunnen plaats hebben. Degenen die, met alle eerbied voor het werk door Muller aan het redigeren van een ideale Reinaert-tekst verricht, toch nog liever naast zijn ‘Critische Commentaar’ de diplomatiese afdruk van de beide handschriften raadplegen, zullen dr. B. er dank voor weten dat hij zich tot het zo nauwkeurig mogelik reproduceren van de volledige tekst naar het Utrechtse handschrift en van de gezamenlike fragmenten heeft bepaald. Verdam was door vergelijking met een destijds nieuw gevonden fragment tot de slotsom gekomen dat we in het teksthandschrift met een verwaterde omwerking te doen hebben, waarbij hij uitging van het herhaaldelik voorkomen van vierregelige rijmen. Zijn fragment, het Audenaardense (A), vertegenwoordigt het oudste bekende handschrift, vermoedelik gekopieerd omstreeks 1290 en een van de oudste bekende Middelnederlandse handschriften. Op drie plaatsen waar het teksthandschrift vierrijmen had, vertoonde het andere twee regels. Het betoog van B. dat de uitgebreider lezingen niet bij de kortere van A achterstaan, lijkt mij 't doel enigszins voorbij te streven; ik kan niet anders zien dan dat - op deze plaatsen - de kortere tekst zaakrijker, beter, de langere inderdaad gebrekkig is, en hetzelfde geldt van het vierregelig kreupelrijmpje dat de aanhef van het teksthandschrift vormt en als een soort motto schijnt bedoeld; ook dit wordt door V. tot een tweeregelige lezing teruggebracht. Meer klem heeft wat B. in het algemeen over de vierrijmen opmerkt. Het gelukte V. slechts om van de 9 vierrijmen die in het aan fragment A beantwoordende gedeelte van het teksthandschrift voorkomen, er 3 weg te werken; de andere 6 komen ook in A voor; in het hele dichtwerk zijn er 49 gevallen en op veel plaatsen is het zo gesteld dat met geen mogelikheid twee regels als overbodig geschrapt kunnen worden. Bovendien ontmoet men toch vierrijmen in de Reinaert en herhaaldelik in de didaktiese litteratuur, waarmee L.o.H. een zekere verwantschap toont. Ik zou er willen bijvoegen dat het vinden van steeds nieuwe rijmwoorden nu juist niet de grootste kracht van deze dichter is. Alles bij elkaar genomen, moet men B. de waarschijnlikheid toegeven dat de vierrijmen tot de stijl van het gedicht zelf horen. | |
[pagina 53]
| |
De vraag of we in het teksthandschrift een uitbreiding door een, zoals V. zei, ‘voor zijn taak met al te veel verbeelding begaafden afschrijver’, dan wel in de beknoptere teksten een bekorting van het origineel hebben te zien, heeft B. nog op andere wijzen trachten te beantwoorden. Voor wat V. als toevoegsels en uitweidingen wilde beschouwen komt hij tot een gunstiger konklusie dan deze. Wat in die uitweidingen gezegd wordt, heeft zijn waarde als uiting van een geest die het hele gedicht doortrekt. Bij doorlezing van het geheel krijgt men sterk de indruk van een werk uit één stuk, de uiting van een persoonlikheid. Dit wordt nog bevestigd door een onderzoek, door B. naar de stijl van het gedicht ingesteld. Van een gedeelte er van heeft hij een soort statistiek van stijleigenaardigheden aangelegd. Nevenschikking, herhaling, variatie, prolepsis, parallelisme en antithese, asyndeties zinsverband, springende gang van het verhaal, van al die eigenaardigheden heeft hij bewijsplaatsen verzameld. Het zijn alle eigenaardigheden van wat men analytiese stijl heeft gedoopt; ze doen in menig opzicht denken aan het volkslied en ze bepalen in het algemeen het volksaardig karakter van dit werk. De slotsom luidt dat de gesignaleerde stijlvormen doorlopend aan het gedicht eigen zijn en dat het dus niet mogelik zou zijn er bepaalde gedeelten als invoegsels uit te verwijderen. V. zelf stond in een later artikel trouwens al enigszins aarzelend tegenover zijn vroegere opvatting. Wel acht ook B. de A-tekst dichter bij het origineel te staan, maar dan zó dat het teksthandschrift een totale en grondige omwerking is, ‘het werk van een goed dichter, die niet alleen nieuwe elementen toevoegde, maar zelfs de oorspronkelike redaktie in vele opzichten verbeterde’, van een twede dichter dus, die het origineel herdichtte om het met de nieuwe geest van zijn tijd in overeenstemming te brengen. Schrijver beperkt zijn statisties onderzoek tot ± een vijfde van het gehele werk, terwijl hij ons zonder meer, altans zónder statistiek, verzekert dat het andere gedeelte ‘in een andere toonaard is geschreven’. Het lijkt mij dat hij hierdoor zijn betoog wel een beetje verzwakt. In 't algemeen zal men bij doorlezing de juistheid van zijn zienswijze wel toegeven, maar dat zou men ook wel zonder statistiek van het nauwkeuriger onderzochte gedeelte; nu hij dit eenmaal aan dat onderzoek heeft onderworpen maakt hij ons nieuwsgierig naar de aard van het bedoelde verschil - en laat die nieuwsgierigheid onbevredigd. | |
[pagina 54]
| |
Nauwkeurige studie der taalvormen, waarvan B. ons de resultaten meedeelt, maakt het aannemelik dat de problemen nog ingewikkelder zijn. Ik kan daarop niet ingaan, alleen vermelden dat het teksthandschrift door schrijver wordt gedetermineerd als Oostbrabants met Vlaamse onderlaag, A als Oostvlaams met Westvlaamse inslag, G als Oostgelders naar een Limburgs origineel, D als Hollands naar Vlaams of Brabants enz. en dat de volledige tekst die we kennen volgens hem het resultaat is van minstens twee, waarschijnlik zelfs drie of vier bewerkingen. De handschriften gezamenlik, ‘van een bontheid zoals misschien van geen ander Middelnederlands werk’, bieden dan ook een materiaal, dat door de taal- zowel als door de kultuurstromingen biezonder interessant is. Al zouden we nog liever de evolutie in al haar fazen willen kunnen volgen, het enige volledige handschrift, laat het dan een omwerking zijn, is dan toch wel als spiegel van zijn tijd van hoge waarde. En zo mogen we dr. B. dankbaar zijn voor al de moeite die hij zich getroost heeft om ons dit mooie dichtwerk zoveel nader te brengen als hij door zijn keurige uitgave en voortreffelike kommentaar heeft gedaan. D.C. Tinbergen. | |
J. Haantjes: Gysbert Japiex. Fries dichter in de zeventiende eeuw. Utrechts proefschrift. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam, 1929.De Friese taal- en litteratuurstudie heeft, ondanks alle aandrang door de Friezen reeds jaren lang op de regering uitgeoefend, nog nooit die plaats aan onze universiteiten kunnen krijgen, waarop ze toch zeker wel recht heeft. In 't buitenland zag men wel 't belang er van in en zo werd Prof. Siebs, de grondlegger van deze wetenschap, terwijl ook andere professoren als Craigie en Collinson op dit terrein werkzaam waren. Wel waren er ook in ons land enkele hoogleraren die het Fries beoefenden, maar zij wisten geen school te vormen. Zo bleef de vrucht van hun liefde en werkzaamheid betrekkelik gering en daaronder leed de beoefening van de Friese taal- en letterkunde. Vooral door een tweetal oorzaken neemt deze in de laatste jaren, zowel in 't binnen- als buitenland, toe: de belangstelling van de linguisten gaat in de richting van het ‘dialekt’ en 't | |
[pagina 55]
| |
Fries profiteert daar ook van en in Friesland ontstond opnieuw een nationale herleving die de Friezen aanspoort, trouwens als eerstgeroepenen, ook zelf de hand aan de ploeg te slaan. Als gevolg daarvan verschenen in de laatste tijd twee proefschriften, namelik dat van Dr. G. Gosses De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthony-Gasthuis te LeeuwardenGa naar voetnoot1) en het proefschrift dat wij hier willen bespreken. Deze twee proefschriften wijzen de richting aan waarin de studie zich hoort te ontwikkelen: het eerste is taalkundig- en het tweede litterair-histories. Het onderwerp dat Dr. Haantjes behandelde is buitengewoon belangrijk. Gysbert Japicx toch is terecht de bewonderde dichter van de Friezen geweest; bovendien is zijn werk de voornaamste bron voor de kennis van het 17de eeuwse Fries. Echter niet alleen belangrijk maar ook moeilik was 't onderwerp, want hier ontbraken vrijwel alle voorstudies die de taak van een promovendus konden vergemakkeliken; zowel op 't taalkundig gebied als het historiese is er na Halbertsma weinig voortgang geweest. De schrijver betreurt dan ook terecht dat hij niet in staat was de kultuur-historiese achtergrond van de dichter te schetsen. Hier ligt nog een taak voor de historici om, zij 't al geen volkomen licht te brengen, dan toch de duisternis wat op te klaren. Dubbel moeilik was 't onderwerp voor de biograaf omdat zo weinig uit 't leven van Gysbert Japicx bekend is. Geen biografie door een vriend, geen brieven van tijdgenoten stonden hem ten dienste. Alleen Gysberts eigen werk was er en zijn brieven aan Gabbema. De biografie werd daardoor niet alleen moeilik maar ook gevaarlik, want nu was er vrij spel voor de fantasie; vernuftige gissingen zouden als waarheid opgediend kunnen worden. De schrijver heeft zich niet op dit gladde pad begeven; integendeel tal van veronderstellingen, o.a. door Buitenrust Hettema geopperd, werden aan 't bekende getoetst en verworpen of met een vraagteken voorzien. Wanneer de schrijver zelf uit de feiten een veronderstelling opbouwt, voelt men ook wel eens de neiging opkomen een vraagteken te plaatsen, maar al voortlezende bemerkt men dat de auteur het al voor ons doet. Zo is dit een boek met veel vraagtekens, die, met 't aantal veronderstellingen, nog te vermeerderen zouden zijn. Over het leven van Gysbert Japicx heeft de schrijver weinig nieuws kunnen vinden. Het voornaamste is de verklaring en de | |
[pagina 56]
| |
datering van het bezoek van Franciscus Junius. Belangrijk is dit voor de chronologie van de gedichten, terwijl het tevens een kijkje geeft op 't ontstaan van de filogiese wetenschap in Engeland. Zo bleef als voornaamste bron om de dichter te verklaren over zijn werk. Maar ook hier ontbrak zo veel wat de schrijver gaarne zou gebruikt hebben. Handschriften van G. Japicx zijn er bijna niet. De datering van zijn gedichten is dus lastig. Wel zijn er enkele uitgaven van sommige verzen tijdens het leven van de dichter verschenen en bevinden zich afschriften van andere in de Juniana te Oxford. De schrijver heeft hiervan een goed en voorzichtig gebruik gemaakt; vooral bij de aesthetiese bespreking deden de varianten dienst. Ook de verhouding tussen de komplete uitgaven van de Rymlerye, alle na de dood van de dichter verschenen, is nagegaan en de waarde van deze uitgaven aangegeven. De verdienste van dit proefschrift ligt, en dat kon bij de gegevens die voorhanden zijn ook niet anders, op aestheties gebied. Het trof goed dat Dr. Haantjes een fijn aestheties gevoel blijkt te bezitten en ook psychologies een vers weet te ‘verklaren’. Zo was de ontginning van dit terrein aan bekwame handen toevertrouwd; ontginning, want ook hier moest in hoofdzaak pioniersarbeid verricht worden. De houding van de schrijver moest hier krities tegenover eigen arbeid zijn, want hij moest uit de verzen een schets ontwerpen van Gysberts persoonlikheid. Dit eist behoedzaamheid want men meent al spoedig de eigenschappen van het dichtwerk terug te zullen vinden in de persoonlikheid. Zo zou men, wanneer men niet terdege uitkijkt, in een cirkeltje kunnen ronddraaien. De schoonheid van Gysberts verzen zit vooral in hun klankrijkdom die door een krachtig ritme wordt verwerkelikt. Zijn verzen zijn in hoge mate muziekaal en kunnen ook bijna alle gezongen worden, Dr. Haantjes toont met behulp der varianten aan hoe Gysbert zijn werk juist in die richting heeft verbeterd, tevens maakte hij de taal meer fries. Bij de bespreking van het dichtwerk blijkt zeer sterk de invloed die van Holland is uitgegaan. We vinden navolgingen van Roemer Visscher, Lambert van de Bos, Cats, Starter, Huygens en Hooft. Vooral in Roemer Visscher moet Gysbert Japicx, volksdichter als hij aanvankelik was, zijn open oog voor 't volkseigene, zijn goedrondheid hebben aangetrokken. De invloed van Spieghel, | |
[pagina 57]
| |
door Halbertsma sterk voorgestaan, verwerpt Haantjes, ook wat het Hollandse werk de Personele oertoninge der vier getijden des jaers betreft. De schrijver konstateert bij Gysbert Japicx een ontwikkeling van volks- tot renaissancedichter. Maar toch zo, dat er in de volksdichter de mogelikheid tot die ontwikkeling besloten lag. Daardoor is er juist verschil met de andere volksdichters van zijn tijd: hij was bewust volksdichter, ‘een dichter met een zekere eruditie’ (pag. 225), die in zijn jeugd ongetwijfeld met de klassieke oudheid en renaissance-kunst had kennis gemaakt. Zo komt Gysbert Japicx ook tot het Fries. Hij spreekt tot zijn volk en wil dat in hun eigen taal doen, maar hij wil ook de realiteit geven; daarom moet een boer Fries spreken. Een aestheties element was dus ook aanwezig. Voor mij blijft het echter de vraag of reeds niet van de aanvang af een renaissance-ideaal Gysbert wenkte. Heeft misschien Pieter Baardt, die een tijdje conrector in Bolsward was, liefde voor 't Fries bij hem gewekt? Bovenbedoelde ontwikkeling werd vroeger vooral aan Gabbema geweten. Haantjes ontkent diens invloed niet geheel, maar vindt toch dat het in hoofdzaak een natuurlike groei was die door de omgang met Gabbema bevorderd werd. Hij wijst ook op Gysberts verhuizing van het platteland naar Bolsward. Het gevolg hiervan heeft hij m.i. overschat. Het is toch wel mogelik dat ook die gedichten die volksaardig zijn in Bolsward zijn ontstaan. Ook kan men een stad als Bolsward nog wel bij 't platteland rekenen; het verschil tussen deze stad en 't platteland, politiek niet zo onmondig als elders in de Unie, hoeft niet zo groot te zijn geweest als men geneigd zou zijn te besluiten uit 't behandelen van de vraag of 't stads- of 't buitenleven de voorkeur verdient. Deze kwestie kan voor Gysbert heel wel een litterair thema geweest zijn, zoals ook bij Hooft bv. 't arkadiese niet op Hollandse werkelikheid berust. De ontwikkeling van volks- tot renaissance-dichter vindt Dr. Haantjes overal terug. Gysbert wordt, zo verklaart hij, meer individueel dichter, zijn stof neemt hij niet meer uit 't volksleven maar uit de psalmen Davids. Zijn dichterschap is niet meer voor allen, maar voor een intellectuele kring, speciaal voor Gabbema die hem aanmoedigde. Hoewel meer persoonlik dichter verraden zijn verzen nog niet z'n individuele gevoelens. Gysbert blijft gesloten, geen klaagtoon over 't verlies van zijn vier kinderen ontsnapt hem. Zijn bewogenheid wordt bedwongen, en zingt zich uit achter de psalmen. | |
[pagina 58]
| |
Ook de ontleningen uit de Nederlandse litteratuur, die zich ontwikkelde van volks- tot renaissancekunst gedurende de 16de en 17de eeuw, wijzen die ontwikkeling chronologies aan. Het is Dr. Haantjes gelukt Gysbert Japicx als een eenheid te zien. Halbertsma en Buitenrust Hettema deden dit niet. De eerste vond het latere werk bedorven door Gabbema en had door zijn romantiese aanleg vooral waardering voor 't volksaardige, de tweede zag een tegenstelling tussen ‘zijn wereldse poezie’ en zijn religieuze. Hij neemt dan ook een bekering aan. Haantjes weet echter de aanvaarding van 't aardse leven en 't verlangen om ontbonden en met Christus te zijn als eenheid te doen voelen. Van de aanvang af is 't godsdienstige element aanwezig, en de zin voor de werkelikheid blijft in de psalmen, zoals uit de beeldspraak blijkt. Zo aanvaardt hij het leven en ziet toch uit naar de hemelse volmaaktheid. Hij wordt een typies vertegenwoordiger der zeventiende eeuw, een Calvinist zoals wij die ons voorstellen.Ga naar voetnoot1) Samenvattende mogen we het proefschrift begroeten als een verdienstelike bijdrage tot de Friese litteratuurgeschiedenis, die niet zonder gevolg zal blijven; het is al een prikkel geweest tot een herleefde belangstelling voor de dichter, want mede door deze studie is er een commissie benoemd om een nieuwe Gysbert Japicx-uitgave voor te bereiden, waarvoor de Provinsiale Underwys-rie zijn steun toezei. Dr. Haantjes zal zeker niet als belangstellende bij dit werk toekijken, maar met zijn kennis en inzicht er ongetwijfeld van harte aan meewerken.Ga naar voetnoot2) K. Fokkema. |
|