De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De zogenaamde ‘tussenwerpsels’.In de meeste Nederlandse spraakkunsten wordt de tiende en laatste woordgroep van de zogenaamde ‘tussenwerpsels’ - een klakkeloze vertaling van interjekties - stiefmoederlik behandeld. Eigenlik wist de oude grammatika met die zonderlinge woordjes geen raad: in een behoorlik gebouwde zin kwamen ze zelden voor, en waar ze voorkwamen, konden ze gevoeglik gemist worden, zonder het zinsverband te storen. Hun gemeenschappelik kenmerk was, dat ze buiten het zinsverband stonden. Allerlei buitenissige taalbestanddelen, hoe ongelijksoortig ook, werden dus in een soort rommelgroep bijeengezet. In de 17de en 18de-eeuwse spraakkunsten rekende men er eigenlik alleen de gevoelsuitingen toe, de woorden - zegt MoonenGa naar voetnoot1) - ‘die eigentlyk de rede niet te hulpe koomende, tot de uitdrukking der hartstoghten van den sprekenden dienen’. In de 19de eeuw voegt men er eerst de klanknabootsingen bij, maar de spraakkunst van Cosijn-Te Winkel zegt nog dat men er ‘verkeerdelijk’ toe rekent de rededelen die bij uitroepen gebezigd worden, de vloeken en bastaardvloeken. Terwey en Kummer maken die uitzondering niet, en Den Hertog gaat nog een stapje verder bij het overzien van het uitgestrekte terrein der gevoelsuitingen. Terwijl Cosijn en Terwey nog geen halve bladzijde aan dit onderwerp wijdden, begint Den Hertog het belang ervan in te zien. Het hoofdstukje in zijn Nederlandsche Spraakkunst (III, blz. 230-234) bevat veel goeds, maar is niet geheel bevredigend, omdat hij - krachtens de opzet van zijn gehele boek - te zeer van de taal-op-schrift uitgaat. Hij erkent dat de tussenwerpsels een groep vormen ‘die kwalijk te begrenzen valt, zoo staat ze aan alle kanten open’, maar hij ziet niet in dat ze, als primitieve gevoelsuitingen, veeleer een interessant inleidend hoofdstuk konden vullen dan een rommelig aanhangsel. De wenk van Van Ginneken in deze richtingGa naar voetnoot2) is nog door geen moderne Nederlandse spraakkunst gevolgd. Sinds lang is voor een juister inzicht in deze gevoelstaal de weg gebaand door psychologen als Paul en Wundt. Paul had reeds de klanknabootsing van de gevoelsuiting gescheiden; Wundt trekt die grenslijn nog scherper, brengt helderheid door de splitsing | |
[pagina 41]
| |
van ‘primäre’ en ‘secundäre’ interjekties, die in elkaar overgaan, en wijst terecht op de verwantschap van deze gevoelsuiting met andere woordvormen met ‘Affectbetonung’, nl. de vokatief en de imperatief.Ga naar voetnoot1) De interjekties bewegen zich op het grensgebied tussen spontane, ongeartikuleerde klanken, die met diergeluiden verwant zijn, en de meest primitieve menselike taal, de geartikuleerde gevoelsklanken, die gematigder gevoelens tot uiting doen komen. Onbeheerst gevoel uit zich in schreeuwen, gillen, kermen, zuchten, lachen. De lettertekens die onze spraakklanken aanduiden, zijn niet geschikt om zulk geluid te benaderen. Poogt men dat, dan geschiedt het hoogst gebrekkig, bv. hm voor een kuch, of ha, hi, ho, hach (Mnl.) voor het gelach. Nu is het ook mogelik dat een spontane gevoelsontlading plaats heeft met ongeveer dezelfde mondstand als van een normale klinker. Bij plotselinge pijn, door hevige verbazing gaat de mond wijd open en ontstaat a, o of oe. Trekt de mond na de a rond samen, dan hoort men a-oe d.i. ongeveer de tweeklank au; sluit men de mond, met uiteengaan van de mondhoeken, dan vormt zich ai of oei.Ga naar voetnoot2) Gaat een zucht vooraf, dan ontstaat voor de klinker een h en ontstaan dus verbindingen als ha, he, hè, enz.; evenzo met een achteraankomende velare spirans: ach, och. Een zucht met bijna gesloten lippen veroorzaakt een f-klank.Ga naar voetnoot3) Afschuw, waardoor de mond plotseling zich opent, voert tot klanken als ba (vgl. puf, poep in oudere taal). Minachting geeft de lippen een stand van spuwen: men denke aan de oude interjekties fi, tfi, spi, tspi. Wanneer men nu zulke verbindingen van normale klinkers en konsonanten hoort of meent te horen, dan krijgen die licht een traditioneel karakter. Men neemt ze over van anderen die ze in dergelijke omstandigheden gebruikten; men neemt ze zelfs over uit andere talen, bv. helaas, lacy (Frans), Mnl. eia (Duits), hoera waarschijnlik uit het Duits), hoezee (sedert 1748, uit Eng. huzzay). Paul neemt zelfs aan, dat o onder invloed van het Latijn in litterair gebruik kwam. Ze geven dan uiting aan gematigder gevoelens of stemmingen, want bij heftige aandoening komt het onbedwongen natuurgeluid evengoed te voorschijn als bij de primitieve | |
[pagina 42]
| |
mens. Langs die weg is dus de kreet tot taal geworden. Toch blijft het een biezonder soort taal, want terwijl we bij een ‘woord’ altijd denken aan de verbinding van klank met voorstelling of begrip, is zo'n interjektie enkel klank met gevoelswaarde. Van zó grote betekenis is hier de klank, dat de lettertekens volstrekt ontoereikend zijn om de bedoeling te verduideliken. Terecht wees Paul er reeds op, dat bij interjekties de klinker, bv. o, soms ‘ziemlich indifferent’ is, en ‘erst durch den begleitenden Gefühlston bestimmt’, of nog duideliker: de klinkers zijn dan niet meer als ‘artikulierte substrate’, d.w.z. alleen de grondslag voor de modulatie, die er de eigenlike betekenis aan geeft. De meest verscheiden stemmingen (verwondering, schrik, onverschilligheid, droefheid) kunnen verklankt worden door een mond in de o-stand. Daarom gaat het niet aan, een synonimiek onderscheid tussen ach en och te willen maken, zonder op de toon en de modulatie te letten! Enkele aanduidingen als staccato, crescendo, gerekt, stijgend-dalend e.d. zouden iets kunnen helpen, maar slechts als noodhulp. Om in een geschreven tekst de interjekties behoorlik te vertolken, moet men zich in de situatie inleven. In een toneelstuk, een roman kan de auteur helpen door een toevoeging tussen haakjes: droevig, heftig, verbaasd enz. of door: ‘zuchtte hij’ of iets dergelijks. Zo komt het ook dat een woordenboekartikel over interjekties als o, a, er zonderling uitziet, als er over tal van ‘betekenissen’ gesproken wordt, alsof die aan deze klinkers eigen zijn, in plaats van aan de - zelden nader aangeduide - modulatie!Ga naar voetnoot1) Deze oorspronkelike kern van interjekties, uit natuurgeluiden ontstaan, wordt nu verrijkt met allerlei andere woorden, of liever: gedegradeerde woorden, die geheel of gedeeltelik hun begripsinhoud verloren. Evenals de bovengenoemde klinkers en verbindingen, worden ze op-zich-zelf-zinloze ‘artikulierte Substrate’, die hun ware aard, als vertolkers van een bepaald gevoel of stemming, eerst tonen door de modulatie. Zulke woordjes zijn bv. ja, nee, nou, zo, wel. ‘Ja (kortaf: verontwaardiging), dat moest er nog bijkomen!’ - ‘Ja (gerekt: aarzeling), dat weet ik zo precies niet’ enz. enz. - Wel (stijgend: deelneming), heb je pleizier gehad? - Nou, (kortaf: nieuwsgierigheid) zal het eindelik gelukken? Het zal niemand moeielik vallen, een reeks van gevallen te bedenken, waarin deze woordjes, telkens anders gemoduleerd, | |
[pagina 43]
| |
tal van stemmingen kunnen weergeven. Op dezelfde wijze kunnen de vraagwoorden Wat? en Hoe? tot interjekties gedegradeerd worden. Ook verbindingen met partikels komen voor als ja-maar, nee-maar, hoe-nu (bv. in Hooft's Granida), wattan (Mnl.).
Een andere groep van woorden die licht tot interjekties verbleken, zijn nomina, al of niet met begeleidende woorden of praeposities: Wee, ook verbonden met interjekties van de oudste soort: o wee, owi owach, heil, wapene, mijn hemel! wat duivel! duivelkaters, sapperloot, en bastaardvloeken, door eufemisme vervormd: herejee, heremijntijd, jeminee, jasses, jakkes, bilo (Mnl.) igo, iget, tjan en de talrijke zeventiende-eeuwse bastaardvloeken met gans. Ook zeer onschuldige uitroepen als jonge jonge (met affektieve versterking: tjonge of sjonge) gaan tot interjekties over.
Een tweede soort, die Wundt imperatieve interjekties noemt, onderscheidt zich van de eerste, doordat ze niet spontaan, maar bewust gebruikt worden. Ze zijn als signalen, enerzijds aanroepingen, en dus verwant met de bovengenoemde, anderzijds toeroepingen, om te waarschuwen, te bevelen, schrik aan te jagen. Een kuchend hm, om de aandacht te trekken, is weer geen taalgeluid, maar dezelfde dienst doet psst, hé, hei, ho, hela, hola, hallo.Ga naar voetnoot1) Opjagend: ksst, hu, hop, tsa, hort; stilte gebiedend: sst, koest (uit het Frans?); schrik aanjagend: hu, borre (Mnl., misschien wel met lip-r). Zeer begrijpelik is het, dat deze groep aangevuld wordt met verbleekte en dus tot interjektie gedegradeerde imperatieven als: kom, kijk, zie, zeg, wacht, hou (17de-eeuws, en vervormd tot ou, vgl. halt, uit Duitse soldatentaal)Ga naar voetnoot2), ook in verbindingen als ziezo, komaan, kedaar (17de-eeuws uit: kijk daar). Imperatieven zijn ook het zeventiende-eeuwse weeran, uit Huygens' Scheepspraet bekend, en het zeer gewone toe, dat eerst betekend zal hebben: er op los! maar dat wij met allerlei modulaties, zelfs smekend en vleiend kennen: opnieuw een duidelik bewijs dat zulke imperatieven, evengoed als o, op-zich-zelf-zinloze klanken kunnen worden. | |
[pagina 44]
| |
Reeds Moonen begreep dat de interjekties in oorsprong geen losse woordjes zijn, maar ‘eenen vollen zin door zich zelfs uitmaeken’. Wil men ze, op goede gronden, niet als afzonderlike woordcategorie beschouwen, dan dienen ze als eenledige gevoelszinnen in de Zinsleer voorop te staan. Voortreffelik is dat uiteengezet door H. Wunderlich, in zijn te weinig gewaardeerd boekje over Unsere Umgangsprache, en later in zijn Deutsche SatzbauGa naar voetnoot1). Hij wijst vooral op de eigenaardige rol van de interjektie, als opening van het gesprek. In de omgangstaal ‘gewinnt die Stimme meist erst in Anläufen die Modulationsfähigkeit, sie setzt vielfach mit unartikulierten Lauten ein, ehe sie die volle Herrschaft über die Sprache gewinnt’. Wekt het gesprek levendige aandoeningen, dan uit zich eerst de stemming, het gevoel in een uitroep, al of niet gevolgd door een nadere verklaring in woorden, bv. Wel (belangstellend), hoe staat het er mee? - Hé (verwonderd), ben je nog thuis? - Nou, toe nou (ongeduldig), ben je nog niet klaar! - Nee maar (verontwaardigd), dat is niet langer te verdragen! - Ach (klagend, met zelfverwijt), nu heb ik mijn boek vergeten! - Hè (verlangend), dat zal smaken!Ga naar voetnoot2) Ook het omgekeerde is mogelik, ‘als het hart in woorden uitgestort is, en zich daarna door kreten of zuchten ontlast,’ gelijk Amaat Joos opmerkt, in een voordracht over Het Gevoel in de SpraakkunstGa naar voetnoot3). Daar vindt men dit met aardige voorbeelden uit Vondel toegelicht. Terecht merkt A. Joos op, naar aanleiding van de etymologiese definitie bij Larousse, dat ook formeel ‘tussenwerpsel’ een gebrekkige benaming is, omdat deze uitingen doorgaans aan het hoofd van de zin staan en zelden ‘tussen andere woorden ingeworpen’ worden. Uit het wezen van de interjektie volgt, dat zulke woordjes zich weinig lenen als kern van een syntaktiese groep; wel tot verdubbeling en vermenigvuldiging (wel wel, och och) of versmel- | |
[pagina 45]
| |
ting met partikels of andere interjekties (nee-maar, o wee, och kom). Belangrijke opmerkingen omtrent deze eenledige uitroepende uitingen en hun verbindingen maakte W. de Vries in zijn te weinig bekende Typen der MededeelingGa naar voetnoot1). In een uiting als ‘O die stumper!’ ziet hij eveneens terecht een ontlading van het gevoel, gevolgd door een specificatie, waarbij dus weer het intellekt achter het gevoel aan komt. Daaruit versmelten dan eenledige interjekties als acharme, wacharme (Mnl.) en het aan het Frans ontleende helaas. Uit de verwantschap van uitroeping en aanroeping volgt het feit dat een interjektie vaak gevolgd wordt door een vokatief: Ach Jan! - Hé jongen! - Wapene Martijn! In Middeleeuws taalgebruik vinden we verbindingen van interjekties met een genitief, òf aanroeping van zich zelf: wee mijns, mijner, onzerGa naar voetnoot2) òf als genitief van oorzaak: fi dijns!Ga naar voetnoot3) later soms vervangen door een voorzetsel-verbinding: wapene overGa naar voetnoot4), foei vanGa naar voetnoot5). Bij wee vindt men ook een Datief-objekt: wee mij, wee je gebeente! Dat deze interjekties overgaan of opgelost worden in andere woordsoorten, komt betrekkelik zelden voor. Het Etym. Wdb. van Franck-Van Wijk onderstelt dat het adjektief beu teruggaat op een interjektie. Voorbeelden van werkwoorden zijn: verfoeien, uitjouwen, hemmen (in Bredero's Spaansche Brabander), ermen en urmen (uit acherm?), achen (Boutens), foeteren (uit Fr. foudre!), sakkeren (uit Fr. sacre! vgl. Taal en Letterk. V, 52) parlesanten, lieve-moederen (= jammeren). Omtrent de zogenaamde ‘klanknabootsingen’, die dus een ander karakter vertonen dan de besproken gevoelsuitingen, beperken wij ons tot enkele opmerkingen. Onjuist is de formulering van Den Hertog (Ned. Spr. III, 232) dat daarbij ‘de klank dikwijls pasklaar gemaakt moet worden voor de bestaande spellingsmiddelen’. Het eigenaardige is juist, dat men met menselike spraakklanken - met de gebruikelike tekens gespeld - dezelfde indruk op het gehoor tracht te maken als die van de ongeartikuleerde geluiden om ons heen, door dieren of voorwerpen | |
[pagina 46]
| |
voortgebracht. Werkelik nabootsend zijn dan de woorden die diergeluiden moeten weergeven, bv. waf (van de hond), piet (van de kanarie) enz.Ga naar voetnoot1), of in een zin als deze, uit een roman van Robbers: ‘Opeens begon de pendule, snel achtereen, ping, ping, ping, ping, ping.... twaalf helle tinkjes.’ Soms zijn zulke woorden niet zozeer pogingen om na te bootsen, als wel reakties op een gehoord geluid: Murray vond daarvoor de aardige term ‘echoic words’. Een revolverschot klinkt niet precies als pang, of een trommelslag als boem, een slag op het hout als bons, maar met die opeenvolging van klanken suggereren we het geluid, dat plotseling inzet (de explosief p of b), even aanhoudt op een bepaalde toonhoogte (a - oe - o) en dan dreunend naklinkt (de nasalen of spiranten).Ga naar voetnoot2) Toch geeft Paul een te eenzijdige voorstelling, wanneer hij daarin louter reakties ziet. Zodra ze een klankschilderend karakter hebben, bij dichters en schrijvers, verliezen ze het spontane en worden ze met artistiek opzet aangebracht. Vondel maakt bv. verschil tussen het geluid van een steen in water of op de grond, als hij in de Joseph in Dothan (vs. 626) schrijft: ‘Hij plompt niet eens, maar ploft’. Evenals bij de gevoelsuitingen ontstaat hier evenwel in het algemene taalgebruik een conventie, waardoor de naam voor een bepaalde handeling gebruikt wordt, zonder dat men steeds aan de geluidsindruk denkt: de zeventiende-eeuwer gebruikte bv. boffen, waar wij nu ploffen zeggen. Uit de genoemde voorbeelden blijkt reeds, hoe gemakkelik deze klanknabootsende woorden - in tegenstelling met de gevoelsuitingen! - in de taal ingelijfd worden. Van de verba behoeven nauweliks voorbeelden gegeven te worden: ze zijn talloos, in het verleden en in het heden, en nemen nog steeds in aantal toe. Substantieven, op deze wijze ontstaan, zijn evenmin zeldzaam: men denke slechts aan dieren, genoemd naar hun geluiden. De impressionistiese taal na 1880 is rijk aan dergelijke nieuwe substantieven, bv. Met een roetsj schoven de gordijnen over de ijzeren roede (Netscher); een gerikketik van eetgerei (Van Deyssel); de stop sprong met een flap terug (Van Looy). | |
[pagina 47]
| |
Een bekend voorbeeld van adverbiaal gebruik hebben we in: Hij viel holderdebolder van de trap. Ten slotte willen we nog wijzen op één geval, waarin de geluidsnabootsing en de gevoelsuiting elkaar naderen, bv. Boem! daar ligt-ie! - Pats! daar ging de deur dicht. - Rrt! weg was ze! - Wup, daar was de vogel weg. Hier is het de schrik, de verrassing, die eerst de klank-reaktie wekt, terwijl achterna de verklarende, verstandelike woorden volgen, juist als bij de besproken gevallen van vooropgaande interjekties. C.G.N. de Vooys. |
|