De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Dans.
| |
[pagina 26]
| |
eenvoudig woordtroop is. Toch zit dan in die onnozele definitie ‘troop is oneigenlik woordgebruik’ wel de kiem voor wijzere kijk nl. in het eerste deel ervan, in het woord ‘oneigenlik’; dat impliceert ‘sprong uit de gewone orde’; als dat eens bij de mensen expliciet wordt zoals nu bij ons, dan zal tegelijk worden begrepen dat alle welsprekendheid z'n suggestieve kracht voor de helft aan die wending ontleent, in alle taal, in kinder- en in volwassentaal, in geleerden- en in lekentaal, onverschillig of die wending totnogtoe officieel wending heette of niet. Ga naar margenoot+Nu een laatste slag om ons zelf! Waarom is die wending of troop, die ons allen zo eigen is, nu niet ‘het eigenlike’? waarom noemen we wèl iets ànders zo, iets dat òòk alle taal eigen is, nl. de drang naar het absolute? Waarom is dit wel eigenlik en het andere niet? Waarom heeft men steeds, zonder erg, de Rede (de Egoïteit) zò ‘eigenlik’ geacht dat men nooit eens het irrationele (het interjektieve) dat ons allen zo eigen is, nauwlettend beschouwde? Ja, waarom? Omdat we ook dààrbij graag dans zien! Immers de zaak is, dat de tweeledige mens in z'n levenspraktijk meer dier blijkt dan redewezen; maar bij z'n theorie doet i het zwaartepunt verspringen naar de tweede helft, de ‘betere’; de mens heet dan kortweg ‘een redelik wezen’. Wie die fraaie definitie niet bevalt, noemt het ‘hypocrisie’.Ga naar voetnoot1) Maar met dat invektief geeft die menskundige kijk op theorie en ideaal een tè harde waarheid; zelfs in kalmer, meer wetenschappelike taal uitgedrukt, zal die kijk op theorie de lezer niet licht bevallen; die laatste slag om zich zelf zal i als een band voelen die hem het leven belemmert, de beweging in het vakkundig leven. Inderdaad! hoogste ‘dans’-theorie kan een beletsel worden voor de hogere ‘dans’-praktijk. Daarom zien we hier maar verder van al dat hogere en hoogste af, wenden ons weer tot de alledaagse | |
[pagina 27]
| |
praktijk en hopen dat men dààr altans de sprong (uit de Eigenlikheid) iets ‘zeer algemeen-menseliks’ zal vinden, hetzij onder de naam van ‘troop’ of van ‘dans’. Op de tweede plaats kan daarin dan nog graad worden erkend,Ga naar margenoot+ ook zeldzame graad (nièt algemeen-menselik!) en dat kan dan een aparte ‘fraaie letteren’ geven. Bijvoorbeeld tegenover de meer gewone troop Ziekte komt onder ons niet voor staat dan de minder gewone Ziekte voelt zich bij ons niet thuis; nù komt de hoedanigheid ziek niet alleen als zelfstandigheid voor maar nog wel bij het predikaat zich thuis voelen. Zo'n gevoel voor een eigen home past alleen aan een wezen zo konkreet als een mens met een zo bewerktuigd lichaam! allerminst past het aan een substantie die als zodanig maar is ‘gedacht’, een ‘abstrakte substantie’! Dat ook ‘ziekte’ zich ergens al of niet ‘thuis voelt’, is eigenlik maar een dolle vertoning, een soort allegories spel, op het toneel van de syntaxis. Maar deze hoge graad van troop is iets voorbijgaands, ook onze attentie ervoor; meer blijvend boeit ons de algemeenmenselike, de gemiddelde graad, waar nl. alle taal bioties blijkt, die van de letterkundige en de idealist, die van de vakkundige en de koopman, ja die van de wiskundige zelfs, als ook die aan ‘fraaie’ beweging doet, aan ‘wending’; zelfs wie onder hen zo orthodoxe zou willen zijn, alle dans uit z'n woordgebruik, woordverband en woordschikking te weren, wie bv. zinnen als ziek ben 'k nooit steeds zou mijden om te zeggen 'k ben nooit ziek, die zou toch, met al z'n steile zorg voor de taal, met z'n adem z'n oernatuur verraden.
Als ieder ander zou i de klemtoon leggen op ziek. Dat ziekGa naar margenoot+ is niet het eigenlike eerste zinsdeel, want onderwerp of substantie is hier 'k; maar het bioties zwaartepunt komt hier in het predikaat te liggen; zoals bijna overal; daarom ook heet in bioties felle tijden, - in tijden nl. van beweging en Umwertung aller Werten -, het predikaat wel het eerste zinsdeel, in alle opzichten.Ga naar voetnoot1) Maar die voorbijgaande absoluutheid brengt de histories gevormde taalkundige niet af van zijn onderscheiding: prioriteit in egoties en prioriteit in bioties opzicht; in het | |
[pagina 28]
| |
laatste opzicht is het de klem die het predikaat tot het voornaamste zinsdeel maakt; door de klem is het dat de zin ten volle een mededeling wordt nl. een waarheid die ook de hòòrder bevangt.
Ga naar margenoot+Tot die fonetiese suggestie bepaalt zich echter niemand, ook de steilste niet, zelfs niet de redeman van beroep, de ‘wijsgeer’. Behalve aan opvallend sterke aksentuering doet die ook druk aan dàt afwijkend woordgebruik dat te zwak danst om als troop te worden gekend en geprezen en dan slechts ‘woordverkrachting’ heet. Vreemd! dat zwakker ‘fraaie’ heet nu ineens ‘lelik’! vooral Bolland heeft van die vreemde stijlkritiek te lijden gehad. 't Kan ons als bewijs dienen dat i, altans wat het bioties gehalte betreft, een wijsgeer van de eerste rang was. Voor zijn tijd. Zoals Spinoza voor de zijne; zelfs die vriendelike denker kon het woordverkrachten niet laten; trouwens elke denker die op zijn terrein nieuw leven moet brengen, doet ook ten dele aan nieuw woordgebruik. Als elke Nieuwe Tijd een nieuw woordenboek brengt, geldt dat niet zozeer de woordenschat als de woordopvatting. Daarmee wordt psychies meer bereikt dan met geheel nieuwe termen, want juist het verschil met de zo gangbare woordopvatting is het dat treft, zo niet bewust dan toch levendig, want het is een sprong en die wordt als zodanig gevoeld. Ook in de omgangstaal wordt door afwijking van het gangbare het leven verjongd, de aandacht steeds opnieuw gespannen. Maar dan allereerst foneties; behalve de zin en het woord kan ook de enkele klank uit de band gaan. B.v. het gebruikelike ou of ei gaat scheef gezegd worden, in de onderste volkslagen op dèze manier, in beschaafder kringen op àndere wijs, maar bij beiden gaat het uit de rechte lijn; in Den Haag wordt dan bouw meer en meer bow enerzijds, boo anderzijds, peil wordt pêl bij de ene groep, peel bij de ander; wie weet hoe later weer op andere fonetiese wijze het verhaal over ‘het peil’ en ‘de bouw’ interessant moet gemaakt worden! maar scheef gaan zal het blijven, op den duur kan het zelfs een cirkel worden en de klank kan weer zijn zoals i eens bij ons aller voorvader, de boer of de schipper, was; zo is het ook pas, maar dan vrij plotseling, met het woord zeven gegaan; door de sjiekste telefoon klinkt het nu als zeuven. Dat dat oorspronkelik om de duidelikheid geschiedde, vermindert nu het interessante niet. | |
[pagina 29]
| |
Evolutie in de omgangstaal beheerst ook de betekenisopvatting, zo goed als bij de wijsgeer. Als voorbeeld kan leuk gelden. Zoals bij de meeste andere woorden is ook hier de inhoud gekompliceerd, en een hoofdelement daarin was nog niet lang geleden het begrip kalm; maar een bijelement, nl. het begrip aardig of aangenaam, ging domineren. Bij wie het eerst? Nu is ook bij de meeste àndere mensen het begrip aangenaam hoofdelement in het woord geworden, ‘de betekenis heeft zich gewijzigd’; aanvankelik moet dat wel een zekere sensatie hebben verwekt en de konversatie een glimpje van belangwekkendheid te meer hebben gegeven. Dat zo 'n evolutie in het woord op den duur meer een revolutie kan zijn, bewijst het woord slecht; de beweging uit het gunstige (recht en slecht) in het ongunstige, die radikale sprong op het terrein van de waardering, ging zelfs over op het terrein van de moraal. Dat was ook onlangs waar te nemen, toen een kritikus van z'n ‘zelf gepleegde verzen’ sprak en van ‘zelf begane schilderstukken’; alsof het allemaal misdaden waren! Maar die kritiek suggereerde! door de semantiese sprong, met de geest en met het woord; met de geest van artistiek op moreel terrein, met het woord (‘plegen’ en ‘begaan’) van moreel op artistiek terrein. Is die kritikus de woordvoerder van zijn tijd (een soort ram in de kudde), dan kan zìjn sprong die van alle mensen worden: het algemeen taalgebruik wijzigt zich, en dan .... als alle mensen het doen, is het goed, een en al rede, rechte lijn, geen dans maar militaire mars, de woordverkrachting heet betekeniswijziging. Als Schr. dezes literair gezag had, dan zou het hoofdbegrip van zijn beschouwing, nl. dans, misschien wel een algemeen gebruikte term worden, ter vervanging van het nu eenmaal te eng gebruikte ‘troop’; ook zìjn taalverkrachting zou dan geen verkrachting meer zijn, zijn beeldspraak geen beeldspraak meer, niets dan zuivere rede. Dèze redelikheid zou een wel wat onliterair effekt zijn van de zo hoge literaire invloed. Voor betekeniswijziging is een woord altijd te vinden, wantGa naar margenoot+ het is altijd reeds in betekenis schommeling: het zwaartepunt verplaatst zich voortdurend van links naar rechts en omgekeerd; deze onbestendige vòòrtoestand verdient in een beschouwing over Dans een grotere paragraaf dan de voorafgaande, die op het rustpunt ernà was gericht. Als kalm beginvoorbeeld kan het woord bescheiden dienen. Elementen erin zijn verstandigheid, voorzichtigheid, teruggetrokkenheid, nederigheid, bedaardheid, pas- | |
[pagina 30]
| |
siviteit, zwakheid. Nu hangt het van het verband af, welk element het meest met de aandacht zal worden belast. In het volgende verband De bescheiden geleerde ging op de dag van zijn jubileum op reis is het anders dan in De bescheidenheid van onze taalgeleerden maakt hun taal te weinig suggestief of: dank zij al die bescheidenheid kon het publiek bij monde van Charivarius het Nederlands taalbegrip gaan beheersen. Konden we alle zinnen waarin het woord bescheidenheid voorkomt, verzamelen, dan zou misschien de statistiek uitmaken, dat het vaakst het zwaartepunt in het element nederigheid ligt. Altans nu. Er moet een tijd geweest zijn, dat het zwaartepunt het vaakst in het element verstandigheid lag; de kwestie Betekeniswijziging betreft de plaats waar het betekenis zwaartepunt in zekere eeuw het vaakst ligtGa naar voetnoot1); bestendig ergens liggen doet dat zwaartepunt nooit. Tenzij in de Wetenschap. Daar heeft men vaktermen, bv. de term betekenis (in de taalkunde). Wat is volgens de leek de betekenis van ‘kamperfoelie’? ‘Geiteblad’ (‘caperfolium’); want de leek huldigt in taaldingen altijd wetenschappelike denkbeelden die aan de Akademie al een eeuw hebben afgedaan; aan de Akademie gold vroeger als betekenis van een woord de oorspronkelike zin, tans: de algemeen gangbare zin zoals die is los te maken uit het argeloze gesprek, bv. achter het huis staat de kamperfoelie in bloei, dan betekent ‘kamperfoelie’: ‘zekere plant met zulk soort bloempjes met zulke geur’. Maar bij deze uiteenzetting bleek al direkt tegelijk, dat ook in de Wetenschap de woorden geen vaste betekenis hebben, immers een eeuw geleden betekende de vakterm betekenen iets anders dan nu. Inderdaad, ook wetenschappelike taal danst, al wordt over één sprongetje honderd jaar gedaan. We moeten dus het woord bestendig hier wat relatief nemen en daarmee dan bedoelen dat ten minste gedurende zekere tijd (stel een eeuw!) de betekenis van een vakterm vaststaat; | |
[pagina 31]
| |
wat in ònze tijdGa naar voetnoot1) de vakterm betekenis in hoofdzaak betekent, gaven we al aan; wat het woord betekenis in het algemeen taalgebruik betekent? Zoals daar alle betekenis schommelt, schommelt er ook de betekenis van het woord betekenis. In Onze kleine jongen neemt de betekenis van sommige woorden aanhoudend verkeerd heeft het woord betekenis betrekking op de zin van de woorden, maar in Eindelik is eens geschreven over de betekenis van Van Vloten gaat het over de waarde van Van Vloten; waarde is iets voor het hart, zin is iets voor het hoofd; er zit dus een opmerkelike tegenstelling in het woord betekenis, het zwaartepunt verplaatst zich danig. En dikwels ook! Want heden zijn waarde en hart dikwels gezochte dingen. Zullen ze favoriet worden? m.a.w. Zal het zwaartepunt in het woord betekenis het vaakst in het element waarde gaan liggen? Het heeft er veel van; wie heden populair over een of andere figuur wil schrijven, moet het over zijn ‘betekenis’ hebben; inaugurele redenen, monografieën, luiden tegenwoordig graag in met ‘De Betekenis van....’ Als dat zo doorgaat en dan blijft, zal de betekenis van het woord betekenis zich gaan wijzigen in het algemeen taalgebruik. De taalkundige zal dan door de leek niet meer begrepen worden, met betekenis zal i zin bedoelen en de leek zal het als waarde verstaan. Wat dan te doen? Maar deze eventuele wijziging in de vakterminologie is iets voor de toekomstige kollega's, de tegenwoordige mogen zich nog verheugen in de betekenisvastheid van gezegde term. ‘Verheugen’? Ja, want het voorkomt misverstand bij de discussies. Dat is het voordeel in elke vakwetenschap: de vakterminologie bewerkt, dat de woorden waar het om gaat, voor beide partijen dezelfde zin hebben. Dat geeft aan de Akademie een zekere rust, de rust van een kazerne; als daar beweging is, is het allerminst grillige, heftige dans, maar kalmerende mars; de diskussie vordert werkelik, bij iedere stap. Voor wie niet van deze militairistiese denkbeelden houdt, heeft | |
[pagina 32]
| |
de Akademie toch prakties hetzelfde nl. iets vredigs, iets van een werkelike Alma Mater; zelfs als zich aan de ene zijde van moeders schoot Idealisme heeft genesteld en aan de andere zijde Realisme (de grootste vijandelikheid die men zich denken kan!), dan zal toch de betekenisvastheid van de woorden die men elkander toewerpt, de kamp tot op de helft beperken.Ga naar voetnoot1) Ten volle kan men de strijd genieten op de straat, in het gezin, op vergaderingen en in het parlement. ‘Genieten’? Ja, want een mens heeft nu eenmaal behoefte behalve aan vrede ook aan oorlog, zo niet met kanon- dan toch met woordgebulder, want heftigheid op allerlei gebied is soms de enige konditie waarin het leven gedijen wil. Het Hollandse gras groeit van regen en wind; de Hollandse ziel schijnt het te moeten hebben van vlagen in de woordbetekenis en van de tranen die er bij worden gestort. Dat is geen scherts; de Geschiedenis wijst met ernst, in en buiten de Akademie, op de woorden predestinatie, genade, natuur, recht; het Heden treurt niet minder bij de woorden Gemeenschap, Eigendom, Arbeid. Maar zo wil het het Grote Leven, en niet alleen in Nederland; ‘de Grote Instinkten’ is een internationale term; en dan denkt men aan het Crucifige en het Hosanna op Staatkundig en Kerkelik terrein; maar ook in het onopgemerkte, onzichtbare taalleven speelt dezelfde Grote Golf tussen de Kontrasten o.a. in de woordbetekenis. Wat betekent - om met een treffend woord te sluiten - ziel? Zelfs een kind merkt al gauw: een ziel is iets onstoffeliks, iets dat eigenlik pas echt in z'n wezen is als het het lichaam verlaten heeft, na de dood dus. Maar dat is maar een element in de betekenis, het hemelse element, waar de een of andere theologie permanent het zwaartepunt in legt. Maar zo min als het kind is de volwassen mens een theoloog, met liefde | |
[pagina 33]
| |
legt die mens een ander maal het zwaartepunt in een ander element bv. In die redenaar zit geen ziel, weer een ander maal: Die vermaning trof hem in de ziel en weer een ander maal Vader nam een stok en sloeg hem op z'n ziel. Inderdaad, in het woord ziel schommelt het van het laagste der aarde naar het hoogste der hemelen. En in elk ander woord gaat het zo enigermate. Ook bij de vakman, nl. in al die delen van z'n rede waarin i geen vaktermen gebruikt; want in dezelfde rede waarin i met ere een vakman is, betuigt i zich ook een mens, en als mens moet i niets van de Alma Mater hebben; een springend mèisje is hem dan lief, niet een zittende matròne; in het meest onbestendige leven zit dan het ‘ware’ leven; omdat het het minst definiëerbaar is. Zoals in spelende beestjes.
Het danskarakter van deze troop is het minst van al gekendGa naar margenoot+ en toch het meest van al opmerkenswaardig, want vòòr het betekeniswijziging wordt, is er niet eerst beweging in de begripsinhoud maar in de visie. Het visueel karakter van de beeldspraak wordt tegenwoordig wel in twijfel getrokken en daarom luidt nu steeds de eerste vraag: Is beeldspraak beeld-spraak of gevoelstaal? Ons antwoord is: 't Is allereerst danstaal. Als men bloem zegt en dan een vrouw bedoelt, is die bloem iets dat niet meer in z'n omgeving staat, op het veld, maar.... ja, daar waar de vrouw is, want die bloem is de vrouw zelf, resoluter kan de verplaatsing niet zijn. Zo is het met Spinoza die uit zijn huis op de Paviljoensgracht midden op het pleintje is gezet, op een voetstuk nog wel, zo hoog mogelik, liefst met de hemel tot achtergrond; zo is het met elk standbeeld, zo is het met elk ding dat in beeldspraak wordt vernoemd. Een kruis dat een jongen is, wordt niet meer gedragen op de schouders, het zit in de schoolbanken en kwelt van dààruit. Zo scherp hoeft men het wel niet te zien, maar enigermate toch wel, anders is het geen ‘beeldspraak’ meer. Maar gesteld al, dat er heel niets wordt gezien, zelfs niet zo zwak als in een halve droom, dan is er toch nog sprong nl. uit het begripsmilieu, want kruis hòòrt niet in de zin die jongen is een kruis; alleen wegens die ongewone plaats trèft dat woord kruis en komt de gevoelswaarde van dat woord dubbel tot z'n recht. Is dat òòk al niet meer het geval, is de zin al zò dikwels gezegd dat het eenvoudig synoniem is geworden met die jongen is een ellende, dan is de beeldspraak zelfs geen biezondere gevoelstaal meer, 't is enkel een geval van begrips- | |
[pagina 34]
| |
evolutie geworden, van ‘betekeniswijziging’, de evolutie is op een definitieve toestand uitgelopen, de sprong uit het milieu fixeerde zich dan op z'n eindpunt, wàs toen geen sprong meer maar rustige houding, hèt milieu; van nette positie zou men kunnen spreken; de officiële stijlleer heeft het dan ook met voldoening aanvaard en het genoemd met een term, bekend onder fatsoenlike kooplui: geijkte beeldspraak.Ga naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+Het minst bekend als troop is het geslacht; dat de dans er van nooit opviel, komt omdat de sprongetjes zo klein zijn. Ook de muziek er bij is maar kleintjes, geslachtsvormen zijn meest onbetoond en betreffen slechts één syllabe -ster, i, ze, 't. Maar sprongen zìjn het en .... zeer absurde. Veronderstel eens dat iemand als volgt praatte: ‘Daar komt Anna, - dat is een vrouw -; ik zal 'r, - ze is 'n vrouw -, naar Koba, - dat is 'n vrouw -, sturen en dan die laten zeggen dat ik 'r wasgoed, - Coba is 'n vrouw -, naar de strijkster, - dat is 'n vrouw -, heb laten brengen’. Wie zo sprak, zou men terecht voor een maniak kunnen houden, op zeer gevaarlik terrein nog wel; zo iemand zou in staat zijn, in het meest zakelik gesprek met 'n vrouw, ja bij de plechtigste gelegenheid, het dierlik element in 'm naar voren te brengen. In ons aller taal gebeurt dat doorlopend nl. telkens als we onnodig -ster gebruiken of -a (Dora). Hulde aan wie zoals de Engelsen nooit van -ster spreken; in bioties opzicht hulde aan wie dat zo vaak mogelik doet; hij springt als een gek en dat is wel het toppunt van levendigheid. Om het tegendeel te ervaren hoeft men daarom niet naar Engeland; in een Westbrabants dorp hoorde ik tegen 'n meisje van veertien jaar zeggen: ‘Piet, er is geen bier meer; haal 's een paar flessen’. Als Hollander vond ik dat vreemd, achteraf moest ik het als zeer logies prijzen: wat heeft het feit dat er flessen bier moeten gehaald worden, te maken met het feit dat de aangesprokene een vrouw is? Negen en negentig van de honderd gevallen raken de sexe van de vrouw nìet en toch drukt men het bijna altijd uit: Pieta, Johanna, voorzitster, voorbijgangsters. Is de wereld dan een alkoof? is het leven een pikante roman? of een tropiese | |
[pagina 35]
| |
wildernis? Dààr is de Natuur één broedplaats, voor planten, dieren, mensen. Maar in een maatschappij, hoe beschaafder die is, hoe meer er de zakelikheid en het sentiment ieder een eigen, afgeschoten plaats krijgen. Ook op taalterrein? Niet in de Natuur van de taal; men springt er zomaar uit de zakelikheid in de sexualiteit. Ook wel in iets anders, maar toch ook weer ‘geslacht’. In dezelfde streek waar een meisje zo zakelik Piet heette, hoorde ik van een onwillige vrouw zeggen ‘Dat wil i niet’. ‘Dat is dus weer even ongevoelig voor de sexe’, denkt men, ‘echt zakelik’. Maar toch zeer gevoelig voor iets anders. Er zijn nl. behalve sexuele nog andere substantie-verschillen, die nl. de vormkwestie niet in het biezonder maar in het algemeen raken. Mannen en vrouwen zijn biezondere mensvormen, en mensen staan weer in het algemeen, zogoed als honden en schoenen, tegenover de stoffen (thee), en deze weer tegenover onstoffelike substanties zoals twist. Van een twist zegt men Het is alweer afgelopen, van thee dikwels dat ze geurig is, en van 'n schoen dat i scheef is gelopen. Zo 'n i past ook goed op mensen en dieren en planten, evenzeer als 'n schoen ‘voorwerpen’ d.i. konstant omlijnde dingen, substanties met een eigen silhouet. In dat opzicht is 'n man als 'n vrouw en omgekeerd, vandaar in beide gevallen: dat wil i niet, zoals van 'n schoen daar wringt i. Maar wat heeft dat ‘wringen’ en dat ‘willen’ nu eigenlik met die substantie-verschillen te maken! Een propje thee in een schoen kan òòk wringen, en een twist kan òòk weleens niet willen nl. niet willen eindigen. Zou 't niet zeer logies zijn als we èn de twist èn de thee èn de schoen èn de man èn de vrouw maar allemaal met 't aanduidden? Dat doen we trouwens soms: 't is een werkster zo goed als: 't is een rijlaars. Dat we dat niet altijd doen, komt omdat we veel te graag springen; we doen als iemand die zou zeggen: ‘Als je 'n laars loslaat, dan valt het - een laars is een voorwerp - op de grond; en als je op thee water giet dat nog niet kookt, dan wordt het, - thee is 'n stof -, nooit goed.’ Zo omslachtig praten we nu niet, maar wel precies in dezelfde geest; want in plaats van zo'n onzakelike tussen zin gebruiken we een onzakelijk woord, i of ze. Van die onzakelike tussenzinnen gaven we er nog veel te weinig; ook achter ‘'n laars’ hadden we moeten inlassen ‘laars is een voorwerp’, want in dat 'n is hetzelfde uitgedrukt als in i; daarom spreken we ook van ‘'n man’ en ‘'n vrouw’; ook de geslachtsvorm 'n is 'n sprong | |
[pagina 36]
| |
uit de rechte gedachtelijn. Waartoe dat toch allemaal! Waarom kunnen we niet net doen als de Romeinen, zònder lidwoord praten en met de ene werkwoordelike uitgang dezelfde substanties aanduiden die wij nu variëren in valt-i, valt ze en valt 't? Ja, waarom? Omdat we in die dingen graag dwaas doen. Aan die sotheit heeft Erasmus niet gedacht! Zoals elk volk z'n eigen volksgebruiken heeft, z'n Carnaval, z'n Juggernautsfeest, z'n processiedans, zo heeft 't ook in z'n taal z'n eigen dans; en zelfs als die dans tamelik internationaal is, bijv. het Geslacht, dan wordt die toch weer graag op nationale wijze bedreven: de Latijnen hadden naast hun woordorde ook hun geslacht, hùn geslacht, en wij hebben het onze. En dan is er soms behalve vormverschil ook nog dit: de dans kan formule geworden zijn. Er zijn er die dat van de Echternachse processie beweren; ‘er ligt een zekere matheid over’, schreef men onlangs, ‘het jongere geslacht komt het niet meer zo uit 't gemoed’. Zo is 't in het Latijn van keizer Augustus; heel veel dingen ook buiten de taal waren toen erg formule, ook het geslacht in taal was als een gebaar geworden per traditie, vorm zonder inhoud, Usus zonder ziel. Bij òns komt het geslacht van binnen uit, 't is direkte zielsuiting (ten minste in de aangegeven gevallen), een oprecht gemeende dans, manifestatie van gevoel voor allerlei schakeringen o.a. voor het verschil tussen voorwerp, stof en abstraktie. Let wel: gevoel. Als het begrip was, zin, dan zou het niet uit de zin springen. Men moet dit gevoel ook goed verstààn. In de mens zit, - behalve het gewone, dierlike gevoel -, juist omdat i ook 'n redewezen is, een tweede gevoel: z'n biotiese natuur schoot 'n tweede wortel; in de Rede; naast allerlei oer-biotiese schakeringen (oogkleur, neusvorm) kwamen schakeringen die met onderscheidingen parallel lopen, met de meest abstrakte onderscheidingen; de dieren hebben wèl verschillende oogkleuren, hun natuur kweekt gèèn schakeringen als i, ze, 't, 'n, schakeringen die met logiese verschillen parallel lopen. Maar daarom zijn die schakeringen zelf niet logies, geen redeprodukt, want dan moesten ze ten eerste konsekwent zijn (een schoen is altijd ‘'n voorwerp’, maar men duidt 'm niet altijd met ‘i’ aan) en dan ten tweede moesten die schakeringen niet uit de zin springen; de Rede doet juist het omgekeerde: de Rede schèpt de zin en steunt 'm verder met zijn konsekwentie (b.v. de redelike vorm ziekte helpt de hoedanigheid ziek om als onderwerp te kunnen fungeren). Maar Rede kan wel wat ver gaan, | |
[pagina 37]
| |
nl. als men niet alleen van tussenwerpsel tot woord of zinsdeel komt en van zinsdeel tot rededeel, maar ook nog zo'n rededeel (nl. het substantief) gaat onderscheiden (in ‘voorwerpsnamen’, ‘stofnamen’ en ‘abstrakta’); dan kan die laatste, meest verregaande Rede omslaan in z'n tegendeel, zoals in de hele kosmos alles ten slotte cirkelbeweging is, overgang van einde in begin: 't Geslacht, dat in de theorie tot verregaande rationele onderscheidingen brengt, is in de praktijk iets zeer interjektiefs. Wat betekent het mannelike in Hij raakt 'm, Het spant 'm daar?Ga naar voetnoot1) Van onderscheiding is bij al dat 'm contra het of ze allerminst sprake, 't is schakering; ‘geslachtsonderscheiding’ is een dwaze term, er is geslachtsschakering of -verschil; het geldt geen begrip van verschillende substanties, maar variërend substantie-gevoel, iets dat zoals zoveel andere subjektiviteit, de zin slechts kontrariëert. Dat men het onderwerp van de zin die schoen is te zwaar bij gelegenheid met i aanduidt omdat het geen stof maar een voorwerp is, dat zou, als het bewust werd, slechts van de zin àf leiden. Dit is wel heel duidelik gebleken bij het meest kritieke taalgebruik nl. bij het schrijven; daar ging men naar aanleiding van die geslachtsverschillen tussendoor allerlei overwegingen houden en regels bedenken die niets met 'tgeen waarover men schreef te maken hadden, ja bij de kritiek op elkanders taal ging men elkaar bij voorkeur op het punt van het geslacht te lijf, met hoge sprongen of met scherpe tanden, meer dan ooit buiten de eigenlike taal, de tekst, om. Laat men het fijner opnemen! 't zal ook kritieser zijn. Ook geslacht is van nature een ding dat de taal ‘fraai’ doet zijn, golvende variatie van de rechte lijn. Wel is dat zwak, maar veelvuldig, en daarom tòch van belang. Al wordt het niet zo opgemerkt. De libelle kontrariëert z'n rustige zit in de zon met zachte vleugelslag; geslacht is een nauw merkbare trilling door de rede van de zin. Of dat daarom toch niet weleens nuttig is? blijft ook geslacht niet 'n enkele maal in de rechte zinslijn? Ja. Als men geslachts- | |
[pagina 38]
| |
vormen aksentueert, kan het worden: 't is 'n hij (of 'n zij); dan is die vorm predikaat, onderscheiding, onmisbaar; de zin is er mee gemoeid; de duidelikheid ook is er mee gebaat. Dat laatste gebeurt meer. Als er in dezelfde kamer een Pieta en een Piet is, kan dat -a van belang zijn als er flessen bier moeten gehaald worden, Piet weet misschien de winkel niet. In onze mensenwereld moet een zin meer zijn dan zin, het moet meestal ook een mededeling zijn, tegelijk faktor dikwels bij de daad. Dat daadkarakter veràndert ook de taal, immers ‘een daad is altijd een beetje overijld’ (Emerson); wie altijd volkomen nadacht, zou nooit meer iets doen, 'n beetje spontaneïteit houdt de aktiviteit erin, en dat maakt de taal meer interjektief, o.a. voller van noemwoorden. Dat dat tegelijk meer duidelikheid geeft, volgt ook uit 't voorgaande: vooral door daden is het dat de mens in kontakt komt met 'n ander; dat brengt het sociale element in de taal. Deze is redelik als individu-uiting, het sociale maakt de taal interjektief en duidelik; met noemwoorden. Dan wordt in de zin niet alleen het predikaat maar ook het onderwerp onderscheidend, meer dan een strikt onderwerp 't. Een èèrste onderscheiding brengt het sociale ook al in de aanduidende woorden: 'k, je, 't; zelfs kunnen deze persoonsverschillen dan elk afzonderlik ook weer geschakeerd worden, door geslachtsverschillen. Oòk om de duidelikheid? Maar dàn helpt weer eerst een andere duidelikheid: men noemt de persoon: Een hond die vliegt niet (zie ook Jaarg. XXIII, blz. 242). Maar als die persoon daarna wordt aangeduid (door die, i e.d.), helpt dan ook nog die geslachtsvorm voor de duidelikheid? helpt die daartoe stèèds, zoals bij de noeming (Pieta, strijkster)? Als iemand die het o.a. over ‘een schoen’ en over ‘thee’ had, in de verdere loop van het gesprek o.a. zegt nu is-i goed, en als dan uit het verband met de rest niet blijkt wàt goed is, zal dat dan uit dat i duidelik zijn? Uit dat vluchtige i? En als nu maar niet àlle voorwerpen met i konden worden aangeduid! behalve die schoen ook de jas en de man zelf en ook z'n hond! En als nu zelfs maar die algemene aanduiding règel was! maar ook wat nìet een voorwerp is, bv. thee, kan met i worden aangeduid, en omgekeerd de schoen met 't; geslachtsverschillen zijn, zolang het geen wettiese formule is geworden, nooit betrouwbaar, het blijven schakeringen, als grillige lichtvariaties, wolkenvormen, windrichtingen; er is onder de winden wel een passaat, maar bouw er toch niet op, wind blijft wind; geslacht | |
[pagina 39]
| |
blijft, ondanks veel regelmaat, subjektiviteit, toevallige klankkombinatie en wat niet al, dans van 's mensen gemoed en 's mensen mond. En als het dan toch een enkele maal duidelikheid geeft? Men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt! Maar dan kan i ook een hond vangen, nog veel vaker, en dat vlees is niet zo lekker. De doelmatigheidsvraag in de Natuur is ten slotte zo bizar als de hele Natuur zelf.
Zeker! die is dikwels doelmatig, .... als we ‘het nader beschouwen’; maar zo beschouwd, is ten slotte alles doelmatig, ‘alles komt op z'n pootjes terecht’. Dat is Gòds werk. ‘Diens wegen zijn vaak onnaspeurlik’. ‘De grootste irrationaliteit blijkt dan dikwels de verregaandste doelmatigheid, en de hulde aan de diepste onbewustheid het meest praktiese weten’. ‘Zie de vogelen des velds .... ze spinnen niet en naaien niet en toch ....’ Zo zingt de romantikus. Maar als de klassikus niet voor kleren zorgde, dan liep de zanger in z'n .... Neen, neen, die blote natuurlikheid is niet iets voor de mens, altans niet voor die van heden in ònze maatschappij. Al dat spontaan dansen (en marcheren) in de taal, is iets voor de wilde. En zelfs als we al die fraaiheid (en niet-fraaiheid) nader beschouwen, kunnen we niet volstaan met als Erasmus de dwaasheid ervan aan te tonen (en, als tegenstelling, de Rede erin bloot te leggen)! Op die onderste helft van de ladder kunnen we niet blijven staan; daarboven, hoger dan de taalwaarneming, wacht ons de taalverzorging! Men heeft dat altijd stijl genoemd; maar in dat woord zijn zich allerlei bijbegrippen gaan nestelen: ‘hoge brozen’, ‘fraaie omkleding’, ‘korrektheid’ en ‘onberispelikheid’, allemaal dingen van het theater en de society, heel mooi maar lang niet alles, dikwels te veel, want die bijbegrippen kunnen ieder op hun beurt naar voren springen en dan kan telkens die traditioneel verplichte zorg iets zeer dwaas worden, op zich zelf een dans. Moet taalverzorging niet ernstige arbeid blijven? al wordt daarbij ook de dans onder handen genomen, zelf is het allerminst dolle beweging. Het zal het beste zijn, na de waarneming van de taalnatuur niet aan ‘stijl’ te gaan doen maar tot ‘taalkultuur’ te besluiten. Wat dan, in dat begrip ‘kultuur’, hoofdelement moet blijven? Maar laat de lezer eerst eens over het onderhavige geschrift oordelen. Bevalt hem daarin de kultuur, dan kunnen we het later altijd nog over de kultuur hebben. Ph. J. Simons. |
|